Onze Eeuw. Jaargang 17
(1917)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 381]
| |
De moraal van 't humanisme
| |
[pagina 382]
| |
spel van ironie, Adriaan Brouwer als een sombere dronkenschap. Maar dezelfde macht, die den driftigen levens-drang der volks-massa had doen uitbarsten, schiep ook een aristocratischen en intellectueelen vorm van vrijheidsgeloof: het humanisme der Humanisten. Deze geestelijke voorgangers overleefden de groote, meer onbewuste volks-beweging. Zij bleven eenzaam achter. Te gemakkelijker verzoenden zij zich met hun eenzaamheid omdat zij, de al te beschaafden, geen deel hadden genomen aan het leven der volksziel, omdat zij dat bandelooze volk niet lief hadden, niet begrepen, omdat zij verstands-menschen waren. Verstandelijk was hun liefde der vrijheid, die zich, van den beginne af aan, had vermomd in een liefde voor de vrije natuurlijkheid der Antieken. Maar noch vrij, noch natuurlijk kan hij meer zijn, die te zeer zich heeft ingeleefd in 't verleden. Hij is een mensch van eruditie geworden. De Humanisten schiepen niet allereerst spontaan en noodzakelijk, uit eigen kracht: zij concipieerden zich een historisch ideaal en trachtten dit na te scheppen. In een Montaigne zal men beide elementen duidelijk onderscheiden: het pseudo-Romeinsche en het oorspronkelijk-scheppende. Doch de oorspronkelijke Montaigne voelde zich in elk zijner geestes-daden belemmerd door 't gezag van den kunstmatigen Romein, evenals later onze 17e eeuwsche dichters - Vondel en Hooft juist 't minste uitgezonderd - hun vrije dichterschap en menschelijkheid voortdurend geweld aandeden door zich verstandelijk en opzettelijk te richten naar een klassiek ideaal van dichterlijkheid. De mentaliteit der Humanisten bleef retrospectief en intellectueel. Kritici werden zij, geleerden, veel-belezenen, archivarissen naar den geest: in 't Christendom bestreden zij, onbedoeld, het gevoels-element en in 't antieke Heidendom vereerden zij de redeneerende redelijkheid, het optimistisch Weten. Het lag in 't lot van Europa zich ten uiterste in deze lijn der kritische verstandelijkheid te ontwikkelen: daarom | |
[pagina 383]
| |
hebben de aristocratische weder-belevers der Oudheid veel gedaan voor 't geestes-leven van Europa. Dit historisch Humanisme heeft voor ons een beteekenis gehouden van geleerde belangstelling in de geestesbeschaving der Grieksch-Romeinsche wereld. Telkens opnieuw werd 't herboren in den geest van archaïsch gezinde verstandelingen. Humanist was de fijne, de zeer ontwikkelde, de lichtelijk ironische land-edelman, die, levend buiten den sterken stroom der maatschappelijke beroeringen, zijn klassieke schrijvers hoogelijk waardeerde - hoogelijk te waardeeren vormde zijn uiterste grens van enthousiasme - die met elegant pathos zijn Racine citeerde, die met beminnelijken ernst den ruigen Shakespeare en den barschen Rembrandt bekritiseerde, om toch, in zijn ietwat ijle en zelfzuchtige levens-sfeer, zich nimmer leeg te voelen of onvoldaan. Hij had veel menschenkennis. En de menschen-kenner is een levens-diplomaat; menschenkennis maakt slim: de slimme mensch geniet zich zelven zéér... Dit Humanisme echter, is het onze niet. Het is aan het onze vijandig, daar het den mensch ten eerste eert als intellect.
Maar langzamerhand was de naar vrijheid dorstende volksziel tot bewuster leven ontwaakt. En, onder den druk van nood en onrecht, brak plotseling een nieuw Humanisme uit, een Humanisme dat tegengesteld bleek aan het klassieke, dat in de vertegenwoordigers van het klassieke zijn vijanden ontmoette: het Humanisme der Fransche Revolutie. Dit stond tegenover het oude, omdat 't niet retrospectief was, niet voorzichtig, niet filosofeerend, niet aristocratisch, maar: hartstochtelijk, naïef, plebeïsch en vóór alles toekomst-begeerig. Een daad, een impuls, en niet 't minst een leus om de massa's in beweging te brengen. Een leus als een wapperend vaandel. Toch heeft 't eene eigenschap met 't antiek Humanisme der Renaissance gemeen gehad: het was - zij 't dan op hartstochtelijke wijze - verstandelijk. Hartstochte- | |
[pagina 384]
| |
lijke verstandelijkheid beteekent fanatisme, het fanatisme waaruit de utopieën ontstaan. De Fransche Revolutie heeft alle goden neer geslagen om den mensch tot een godheid te kunnen verheffen. De menschheid te verheffen tot een God, tot den God, ziedaar waarlijk een gevaarlijk spel! Wie de menschheid vergoddelijkt, vergoddelijkt het menschelijk verstand. Hij gelooft in de oppermacht van 't menschelijk verstand: door zijn verstand is de mensch ‘heerscher der schepping’. Hij aanbidt zijn weten, ziet in het weten zijn leidende macht. Nooit is de mensch zoo onwetend dan wanneer hij zijn weten aanbidt. Nooit was de arme menschen-wereld zoo dwaas, als in die dagen, toen men een bezinninglooze menigte zag knielen voor de Godin der Rede, voor het abstract idool van 't rationalistisch zelfbedrog. Frankrijk pleegde ontucht naar den geest. En in naam der Rede en van de Rechten van den Mensch, werden honderden rechterlijk vermoord, wier eenige zonde was dat zij niet dachten zooals men geschat werd te moeten denken. Nooit was de mensch zoo vijandig aan de vrijheid als in de jaren der openbare vrijheids-verheerlijking. Want wreed wordt de mensch, die de theorie boven het leven stelt, zelfs al heet zijn theorie ‘menschelijkheid’!
De mensch laat zich bezwaarlijk als abstractie verheerlijken, doordat hij waardevol is niet als de concrete gedaante der idee, d.i. als ‘idylle’, maar als idee in wording. De mensch is een strijdend en strevend wezen. Waarom verzetten wij ons van nature tegen alle verheerlijking onzer persoonlijkheid? Wij voelen ons immers voortdurend te kort gedaan en wij hunkeren immers naar erkenning? Maar wij walgen van de veridealiseering onzer ikheid. En wij ervaren ook inderdaad, dat zelfs de sterkste persoonlijkheid zich op den duur niet kan laten glorificeeren zonder zijn naïveteit en daarmee zijn wezenlijke glorie te verbeuren. Hoe zouden wij dan de collectieve menschheid tot idool mogen maken? | |
[pagina 385]
| |
Eer de Revolutie dan ook sprak over de Rechten van den Mensch, had zij de onschuld van den oer-mensch uitgeroepen en de mogelijkheid geprofeteerd van den onschuldigen toekomst-mensch. Alleen het ongelukkig toeval eener verkeerde maatschappij had den mensch zoo slecht gemaakt... Men stelle zich voor den geest het schril-poëtisch tafereel der paradijsche menigte van 't 18e eeuwsch Parijs, knielend voor de Godin der Rede en met wijd gebaar proclameerend de Rechten van den Mensch... O utopieënidylle! triest idealisme eener menschheid, die zich zelf als abstractie bedweept! idealisme ten koste der innerlijke ervarings-werkelijkheid. - In de 19e eeuw verkwijnde de wreede utopie tot 't Humanitarisme der brave menschen-vrienden, die, nog steeds den mensch beschouwend als een idylle van onschuld, de eeuw der menschelijke rechteloosheid omdweepten tot de ‘eeuw van het kind’. Van de rechten van den mensch was waarlijk niet veel te-recht gekomen: zoo haastten zij zich te filosofeeren over de rechten van het kind. Wat maakt men zich veel te druk over het kind! De kinderziel zelf is tegen zooveel idealistische zorg niet bestand: al te groote aandacht vermorzelt het kind. Vergeten wij nooit, dat 't kind nog naar de liefelijke proloog is tot 't grootsche drama dat ‘mensch’ heet. De menschen-wereld echter zagen deze idealisten het liefst als een kolossale kinderkamer. Zij waren logisch! Hadden zij macht gehad, dan leefden we thans in de eeuw van den kinderachtigen mensch. En een kinderachtige menschheid dunkt mij nog veel rampzaliger dan een rampzalige menschheid, want smart is scheppend, maar kinderachtig optimisme maakt laf. Wij leven tenslotte om hoog te leven.
De 19e eeuw, die in plaats van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap, slavernij, verdeeldheid en vijandschap bracht, heeft 't humanistisch ideaal der Revolutie op twee wijzen omgevormd: als geestelijke negatie en als stoffelijke verpositiveering; het humanisme van den sceptischen filo- | |
[pagina 386]
| |
soof en het humanisme van den on-filosofischen en daarom des te heftiger willenden socialist.
Het humanitair humanisme van hen, die, na alles gehoopt, ontleed en betwijfeld te hebben, ten slotte den dwazen mensch zonder verachting kunnen aanzien en in een glimlachende goedheid van gemoed zich zelf en hun mede-menschen alle mislukking vergeven, werd voor den 19e eeuwschen intellectueel de laatste verzoenende wijsheid. De gemoedelijkheid der humane sceptici is zoo veel inhoudsrijker dan die der idyllische kinder-dwepers, omdat zij een overwonnen strijd veronderstelt. De scepticus heeft geleerd, dat geloofsijver een gevaar vormt voor den onvolledigen mensch, dat idealisme hem niet past daar alle idealisme verstart in dogmatiek, dat 't onredelijk is zijn ‘idee’ te stellen boven de natuur omdat onze menschelijke idee steeds gedoemd is theorie te blijven. Kon de mensch zonder idealen leven, was hij sterk genoeg in de wijsheid van zijn twijfel te volharden, zoo meent de sceptische humanist, er zou meer menschelijkheid zijn en meer levens-liefde. Maar zoo sterk is hij niet, de mensch: het speelpopje van zijn idealisme kan hij niet missen... En als ge dan gelooven moet, o zwak illusie-wezen, geloof dan toch met mate. De eene meening is de andere waard. Stel u zelf geen wet, want ge zult haar toch maar verbreken; en 't verdriet, dat ge u daardoor berokkent, is waarschijnlijk een nutteloos verdriet: uwe wet was slechts bedenksel, was waan. Laten wij, zieligen en ongelukkigen, maar goed zijn voor elkaar: 't is toch al moeilijk en eenzaam genoeg in de wereld... De wijsheid van het sceptisch humanisme is het medelijden: het medelijden werd hier gezien als de grondslag van alle moraal. Een groot voorbeeld van deze levenshouding vormt de fijne en intellectueele wijsgeer-novellist Anatole France. En een van France's gaafste werken dunkt mij wel dat curieuze romannetje, waarin hij de ontzaglijke wereld- | |
[pagina 387]
| |
tragedie der Fransche Revolutie laat zien door de oude, spotzieke oogen van een verarmden aristocraat, van een nazaat der klassieke humanistenGa naar voetnoot1). De fascinatie van 't boekje ligt ten deele hierin, dat 't ons het Humanisme in drie, voor ons historisch geworden, vormen doet mee beleven: het abstract-fanatische der Revolutie, het erudiete der Renaissance, het sceptische der 19e eeuw. De 19e eeuwer France beschrijft de Revolutie zooals een epigoon der Renaissance haar zag... Het boekje echter karakteriseert bovendien met een soms pijnlijke duidelijkheid het te-kort van 't sceptisch Humanisme: het bleef een... romannetje; een tartendcurieus romannetje over het meest tragisch gebeuren in de nieuwe geschiedenis van Europa. En het kon bezwaarlijk méér zijn, dan een fijnzinnig, zacht-wrang, fier-gemoedelijk romannetje, waarin het tragische verschrompelt tot een schemerigen weemoed: het kon moeilijk méér zijn omdat deze levens-houding, in weerwil van haar schijnbare superioriteit, anti-heroïsch is: anti-heroïsch daar de humane scepticus het leven met zijn verstand betwijfelt en bekritiseert en uit elkander rafelt, om dan ten slotte als stemmingsvol gevoels-mensch er zich weer zoo goed mogelijk mee te verzoenen. Alle sceptici zijn humaan. De slotsom hunner wijsheid uit zich in een ironischen glimlach. Het is, of zij zich over hun liefde schamen, omdat zij niet bewonderen wat zij beminnen, omdat 't dwaas is de dwaasheid lief te hebben. Maar ‘per slot van rekening’ weten zij zich zelf éven dwaas; en met een vergeving-vragend gebaartje aanvaarden ze de troost hunner al te dwaze liefde. Dit zij erkend als hun wijsheid; want hierin althans hebben zij ten alle dage gelijk: dat men - praktisch gesproken - zonder een weinig ironie in de menschen-wereld niet recht uit komt... Alleen blijft 't dan zaak (noodzaak) ook zich zelf de ironie niet te onthouden.
Elke sceptische levenshouding is humaan, niet elk | |
[pagina 388]
| |
humanisme is sceptisch. Maar 't geloovig humanisme dreigt telkens òf te verwateren tot een idylle zonder levens-realiteit, òf tot een abstractie te verstarren die het tegendeel is van humaan, omdat menschelijkheid betrekkelijkheid is. Dit bleek de ervaring der Fransche Revolutie; het dreigt weerom de noodlottige ervaring te worden van die leer, welke thans de utopieën der Revolutie te verpositiveeren tracht, van 't socialisme met zijn, laat mij haar noemen, concrete abstraheering.
Wij staan koel-belangstellend tegenover het humanisme der Renaissance, het humanisme der Revolutie, het humanisme der 19e eeuwsche scepsis, wij zullen, deze cultuurverschijnsels bepratend met een vriend, den lichten gesprekstoon waarschijnlijk niet meer verzwaren tot 't hartstochtelijk dispuut, omdat wij vertrouwd zijn met een macht, een maatschappelijke beweging, een idee, die van het humanisme eindelijk ‘heiligen’, d.i. dus religieuzen ernst heeft gemaakt. Als wij de historische vormen van 't Humanisme zijn gaan zien als een boeiend spel, een spel van den geest, een ‘houding’, dan is dit alleen te verklaren uit 't feit, dat wij allen - vrijwillig of niet - het socialistisch sentiment in ons opgenomen hebben. De onontkoombare noodzaak hebben wij er van beseft. ‘Zóó gaat 't niet langer!’ roepen wij uit. En de wanhoop van dien kreet bewijst een hoop, een geloof, in ons hart. De tweestrijd der wereld wordt ons te machtig. Wanneer wij vrij willen zijn en 't goede uur genieten, dan dringt zich het besef van 's werelds onoprechte halfslachtigheid en machteloosheid plotseling met een radeloos makende felheid aan ons op. Ons geweten spreekt te luid. Al te disharmonisch is deze wereld. - Wij moeten kiezen, 't een of 't ander: we dienen onze idealen volstrekt òm te zetten en de autocratie te prediken en de groote menigte terug te stooten in de onwetendheid, - òf we dienen ernst te maken met ons humanistisch gedweep en de democratiseering der wereld te wenschen en de naar vrijheid en kennis smachtende massa op te voeden tot bewuste | |
[pagina 389]
| |
en volwassen menschelijkheid. Want slechts op één dezer beide wijzen kunnen wij ontkomen aan het dilettantisme onzer eeuw. Wij voelen, dat de socialiseering der wereld een voorwaarde is tot den opbouw eener nieuwe cultuur. Sommigen erkennen het als knarstandend, anderen belijden het in triomf. In de socialistische gedachte vinden we den stoffelijken grondslag van een culturaal Humanisme. Den eeuwenouden droom van broederschap wil het socialisme tot een hechte werkelijkheid maken; en zoo heldhaftig is die wil, dat ook zij, die niet gelooven, er de zegenende macht van ondergaan. Als wij iets vóór hebben op de geslachten der historie, dan is 't onze maatschappelijke ernst, onze werkelijkheids-zin. Maar, materialistisch en utilitaristisch als het was, heeft 't socialisme het stoffelijke leven met 't geestelijke op de verkeerde wijze vereenzelvigd en het tijdelijke en betrekkelijke trachten te zien als absoluut. Het heeft 't leven verstoffelijkt en als stoffelijkheid geabstraheerd. Het heeft den mensch geabstraheerd. Het heeft den mensch onderworpen aan zijn eigen abstractie: de gemeenschap. In plaats van enkele heerschers en vele slaven, begeerde het een wereld van slaven alléén: het verkondigde de nieuwe hiërarchie: de hiërarchie van het Staats-humanisme. De persoonlijkheden zocht het te nivelleeren tot gelijkwaardige elementen, samen vormend het nieuwe idool: de massa: in de massa vond de persoonlijkheid haar rechtvaardiging. En zoo werd ontkend het fundamenteele en nimmer te vergeten feit, dat juist het groote verschil in menschen-waarde essentieel is aan de geestelijke beteekenis van het mensch-zijn. Want evolueerend tot steeds edeler vormen openbaart zich de natuur in een steeds rijker verscheidenheid van individuën: evolutie is tegenstrijdig aan nivellatie. En juist in het geestelijke leven, in het wezenlijkste menschen-leven, wordt het verschil van individu en individu al-beslissend. Wie geen verschillen meer ziet, wordt on-verschillig; de onverschilligheid is aan het leven | |
[pagina 390]
| |
vijandig. - De namenlooze millioenen-massa steunt de enkele genieën: in het genie vindt de massa voor alle eeuwen haar rechtvaardiging. Ook de hoogste poëzie is een uiting der volks-massa, maar ze komt tot uiting dóór het genie: en de uiting is het doel. Geestelijk leven beteekent hoogheid van leven, verticaliteit van leven: de horizontale nivellatie is de banaliteit. Slechts mogen we dit gelooven: dat de toren, om hoog te verrijzen, een breede basis behoeft. De kathedraal van Dante's kunst rustte op de diepe en breede fundamenten der volks-cultuur, der volks-religie: zij bleef daarop rusten, hoewel het volk zijn dichter uitstootte eer hij nog het monument kon bouwen, dat dit volk tot een glorie der eeuwen zou zijn.
De voornaamste winst van den nieuwen tijd is de vrijwording van 't persoonlijk geestes-leven. Deze zware en langdurige vrijheids-strijd is thans geëindigd in de verbizondering en in de vereenzaming, in de geestelijke verschrompeling van 't individu. ‘Ieder voor zich en God voor allen’, zeiden, braaf en praktisch, onze Protestantsche vaderen. Maar God ging dood en zoo bleef slechts het ‘ieder voor zich’. Wie het geestes-leven kent der 19e eeuw en haar kunst, wie ook haar vormen van wan-kunst kent, die kent 't mistroostig verhaal van 't godlooze ieder-voor-zich-systeem. Maar zullen onze kinderen elkander straks moeten verhalen, hoe, in plaats van den God-vader der Protestanten, werd geschapen de God van den idealen Staat: een tyrannisch God, want een concrete God die vergeefs trachtte absoluut en geestelijk te zijn? Indien deze God overwon, dan zou de persoonlijkheid veel wezenlijker geknecht zijn dan onder 't gezag der oude, hiërarchische religies. Dan zou er geen schoonheid meer op aarde zijn, geen geestelijke onafhankelijkheid, geen levens-verheffing, geen leven, want deze God, die een machine is, kan slechts een machinale menschheid dulden. Dan zou de waarheid aller eeuwen, verloren zijn: dat alle stoffelijkheid betrekkelijk is terwijl wij niet kunnen leven zonder den droom van 't absolute. | |
[pagina 391]
| |
Alle theocentrische cultuur-eenheden hebben een kastestelsel geëerd, geëerd als een Goddelijke inzetting. Er was wijsheid, menschkundige wijsheid, in het kaste-stelsel; het schiep een organisatie van 't geestelijk leven; een willekeurige, maar een praktisch-werkelijke. Het kaste-stelsel verschrompelde tot de groepeering der standen; de standen verscherpten zich tot den strijd der klassen. De kaste kennen wij thans als geld-kaste. Het is de heroïsche wil van 't socialisme dit en elk kaste-stelsel te breken. Het is zijn wil, dat geen muren van dwang den mensch meer zullen scheiden van den mensch. Maar 't probleem der democratie zal zijn: het geestelijk leven te regelen naar de persoonlijkheid, de éénheid te scheppen en toch de persoonlijkheid haar vrije ontwikkeling te verzekeren, alle stands-verschil te vernietigen, doch de kaste te stichten zooals de natuur zelf haar bepaalt: het geestelijk leven te organiseeren in overeenstemming met de wetten der natuur. De goede samenleving is een tucht naar de diepte en een vrijheid naar omhoog; een éénheid van gezag in 't stoffelijke, een vrijwillige éénheid in 't geestelijke: doch zóó dat de geest uitgangspunt en einddoel blijft. Het gezag zij de belichaming van den vrijheidsgeest. Dan zullen de gezag-voerders de geestelijke representanten der menschheid kunnen zijn. Een éénheid, welke fundamenteel een éénheid van gezag zou zijn, ware niet begeerenswaard. De éénheid dient om de lagere elementen te vormen en op te heffen en om de hoogere te steunen en vrij te laten. Elk wezenlijk Humanisme is ondogmatisch. Eén zijn wij alleen in zoover wij geestelijk onze eenheid voelen. Uit deze geestelijke éénheid ontstaat de stoffelijke van wet en gezag. De wet dient de vrijheid; de vrijheid dient den geest. Het geloof moet ons redden. Wij moeten gelooven! Vrij zijn wij, om vrijwillig ons te vereenen. Wij zijn zelfstandig opdat we bewust een gemeenschap zullen scheppen. Wie aan deze moraal niet toe is, zal in de gemeenschap een moraal vinden die boven de zijne uitstaat; wie | |
[pagina 392]
| |
er aan toe is, zal in de gemeenschaps-moraal een steun voelen, doch niet een dwang. Het geloof in de universaliteit van den mensch en in de éénheid der menschen; het geloof in de cosmische volledigheid van den zelfstandigen mensch en in zijn gemeenschaps-roeping: dit is ons nieuw Humanisme. Dit is ons geloof. | |
II.Leven is liefde-leven. Zonder liefde blijft 't hoogste leven een vergeefs en wezenloos spel. Wij leven op voorwaarde der liefde. Maar alle liefde komt voort uit 't verlangen naar zelfverwezenlijking. Menschen-liefde is zelf-liefde. Ook het oude gebod: heb uw naaste lief als u zelf, beteekent: heb hem lief ter wille van u zelf. Elke zelf-opoffering, die onze ziel schaadt, is zelf-uitputting; wij geven onze ziel om bezield te worden. Wie deze werkelijkheid weg-droomt, wordt van droomer theoreticus. Laten wij noch 't een, noch 't ander zijn! Als natuur-schepsels zijn we zelf-zuchtigen: als geestelijke schepsels, als scheppende geesten, kunnen wij slechts stijgen tot een gelouterde zelfzucht. Er blijft een kloof tusschen mensch en menschheid, zooals er een kloof is tusschen droom en daad, tusschen 't verlangen naar eenzaamheid, zelf-verdieptheid, meditatie, en 't verlangen naar de gevende gemeenzaamheid; tusschen 't verlangen naar den vrede der zelf-bezinning en naar de gevoels-bevrediging geen menschelijk leed voorbij te gaan; tusschen Buddhisme en Christendom. En met de woorden Buddhisme en Christendom duid ik hier aan de twee vormen der liefdes-loutering, welke zich in deze godsdiensten een klare gestalte schiepen. Men kan alle menschen onderscheiden in Buddhisten en Christenen. Met deze onderscheiding zoek ik naar iets essentieelers dan gelegen is in 't verschil tusschen de ‘apostolische’ en ‘beschouwelijke’ naturen: de Buddhist kan niet aposto- | |
[pagina 393]
| |
lisch zijn, maar de Christen-natuur behoeft 't niet te zijn: ook hij kan louter beschouwelijk blijven, maar zijn beschouwelijkheid zelf is anders van karakter dan die van den Buddhist: de Christen-mensch voelt dramatischer, hij aanvaardt den strijd en het leed der wereld, hij overwint de natuurlijke zelfzucht door een ideaal van altruïsme te belijden, dat hij, krachtens zijn natuur, nooit geheel verwezenlijken kan. Toch is Buddha niet de zelfzuchtige, noch 't Nirwana dat doode land der leegte, waartoe de zelfzucht voert. Langs de klare lijn der verinnerlijking stijgt zijn ziels-leven omhoog: wat hem in die stijging belemmert, weert hij met intuïtieve stelligheid van zich af. In zijn verkeer met 't wezen van zijn wezen heeft hij geen bemiddeling van buiten noodig: elke bemiddeling ware hem een af-leiding van het doel. Zijne liefde is onvoorwaardelijk. Om deel te hebben aan de liefde van God behoeft hij niet den menschen zijn liefde te geven. Hij behoeft den strijd der wereld niet te aanvaarden om den vrede der ziel te verwezenlijken. Slechts één strijd aanvaardt hij: den louteringsstrijd van zijn wilsleven. Niet de menschen heeft hij lief, maar de liefde zelf: onmiddellijk. Als gij hem van menschen-liefde spreekt, zal hij u niet verstaan. De menschen-liefde zal hij voelen als een zwakte, een sentimentaliteit, als een onvermogen tot zelfgenoegzaamheid, als een ‘geestelijke pleinziekte’. Hij zal zich de wereld harmonisch wenschen, omdat een disharmonische wereld hem innerlijk vertroebelt. En wèl wetend, dat een gelukkige wereld niet bestaan kan, zal hij streven naar een geestes-toestand van superieure gevoelloosheid voor 't menschelijk leed: hij tracht boven de menschen-liefde uit te stijgen. Het medelijden ziet hij als een ziekte die overwonnen moet worden. Deze geestes-houding is niet alleen schoon, maar ook volkomen zuiver, volkomen door te voeren. En van uit 't onrustig Europa, met zijn driftige verlangens naar 't onmogelijke, met zijn al te hooge idealen en al te diepe vernederingen, uitziend naar de wijsheid van Indië, waar Buddhisme in werkelijkheid Buddhisten heeft gevormd, | |
[pagina 394]
| |
kan ik soms een gevoel van schaamtevolle afgunst moeilijk bedwingen. Men vermag zijn natuur niet te vervormen, leert 't naturalisme. Ik betwijfel het! Men kan zijn natuur vervormen indien men wil. En al gelukte 't ons niet het Buddhistisch ideaal als een noodzaak der ziel te doorleven, zoo wij 't vurig wenschten konden wij een nageslacht scheppen dat Buddhistisch voelde en eer de eeuw ten einde was kon Europa Indisch zijn. Maar ik weet het niet te willen. Ik spreek niet de taal der filosofen: ik spreek van uit de werkelijkheid mijner gemoeds-ervaring. Wel is er iets méér dan menschen-liefde, wel blijft de menschen-liefde slechts ‘middel’, en wel is haar bemiddeling zelfs geen volstrekte voorwaarde tot het geluk, maar zoo lang de klaar òpstijgende gods-liefde der zelfgenoegzamen mij niet zóó diep doordringt, dat niets anders voor mij bestáát, zoolang heb ik het recht niet mij te onttrekken aan den strijd. Ik ken en bewonder de geestelijk-emotioneelen of de naïever kinder-zielen, die, in hun zelf-concentratie, steeds innerlijk bewogen blijven, die steeds bezield en nooit zelfzuchtig zijn; maar grooter is mijn liefde voor hen, die de roepstem der wereld blijven hooren en de smartelijke onbevrediging aanvaarden van het leven. Er gaat een scheur door de wereld. En velen, die meenen het leed ontstegen te zijn, hebben het slechts ontvlucht. Velen, die zeggen de menschen niet noodig te hebben, bedriegen zich zelf; het stralend ziele-vuur hebben zij getemperd tot een gemoedelijk lampen-schijnsel, dat hunne binnenkamer behagelijk verlichten moet opdat ze de duistere stad rond-om en de zwijgende hemel-diepte boven zich in zelf-tevredenheid vergeten kunnen. Dan beteekent de afgezonderde zelf-tevredenheid een uitputting van het zelf, een gemoeds-verschrompeling. Zij durven niet meer oprecht zijn en den nacht van hun eigen hart doorschouwen. En ik weet, dat niets zoo vertwijfelend is, als 't besef zelfs niet meer te kunnen vertwijfelen, niets zoo vertwijfelend als de onmacht het leed te doorleven waarin men zich toch verzonken voelt. Het leven gaat dan over ons heen, tragisch en grootsch, | |
[pagina 395]
| |
doch wij hebben er geen deel meer aan. Wij roepen het aan, maar 't wil niet meer zegenend in ons dalen en ons met zijn kracht doorstroomen. Te ver dwaalden wij van het leven af; wij zijn vervreemd van het bestaan onzer medemenschen en vervreemd van ons zelf. Wij zouden het leven van den eenvoudigsten man, die op straat aan ons voorbij gaat, willen kennen en willen meevoelen. Want alles wat wij hebben is niets, en het kleine beetje dat hij heeft: waarlijk dat is alles! - Zulk een zal zich verlossen en tot 't leven weer keeren alleen door in een moment van stralende gemoeds-verklaring de menschen-liefde gevoeld te hebben als zijn eenige en laatst mogelijke redding. Er is een liefde der ziel, kinderlijk en subliem. Er is een liefde van den geest, die zich langs de spiralende lijn der zelf-schouwing verdiept tot de liefde der ziel: en deze is meer, want 't geluk dat verworven wordt is meer dan 't natuurlijke geluk. Doch ook de warmer liefde van het hart is louter ziels-liefde; en ik weet niet waarom zij minder zou zijn, want beide zijn een stijgend en onbegrensd geluk, en beider geluk werd verworven: de een door de bewustheid, de ander door de levens-worsteling. De Humanist kent de liefde van het hart. Maar alle liefde is Gods-liefde en heiligt. Al beleed ik een levensleer van gods-ontkenning, wanneer die leer mij, persoonlijk, tot de menschen-liefde voerde, dan kende ik God, in weerwil van mijn leer. God is de zon der liefde. Als de stralen dier zon mij doordringen, dan ben ik reeds vergoddelijkt. Ten slotte echter geloof ik, dat tijden van strijd slechts de strijdende liefde dulden en de zelfliefde al te licht vertroebelen tot zelfzucht. Ik, het kind van den strijdenden tijd, kan dit niet betreuren. Want ik weet dat wel de menschen-liefde de zelf-liefde omvat, doch niet omgekeerd. Dit belijdend, zeg ik niet dat 't Christendom hooger zou zijn dan 't Buddhisme: ik zeg dat 't ruimer is en éven hoog. Ruimer, doch minder klaar, minder wijsgeerig. En zóó het Humanisme. Het Humanisme is een leer van het leven. De Huma- | |
[pagina 396]
| |
nist kent 't leven in zoover hij den mensch kent. En ieder mensch is de al-mensch. Ieder mensch is het wereld-al. De Humanist heeft God lief, daar hij den mensch kent. Zijn mystiek vangt aan bij de psychologie. Het Humanisme is de religie als moraal, niet als wijsbegeerte. Het is een strijd en niet een rust. Het wil iets onmogelijks dat toch onontkoombaar is. Het beteekent een eeuwig verlangen en een eeuwig vertwijfelen; een gevoels-drang onweerstaanbaar door onverwezenlijkbaar te zijn. Wij worstelen om ons dien drang uit te denken, maar steeds weer beseffen we, dat hij aanvaard moet worden in zijn onverzoenlijkheid. Het brandend verlangen naar de liefdes-verwerkelijking in de wereld kan niet worden gebluscht dan ten koste onzer ziel. Al wilden wij de menschen-wereld ontvluchten en vervloeken, een verborgen macht voert ons altijd tot haar terug. En zoo diep beheerscht ons deze macht, dat wij soms niets zoo zeer vreezen als de behoefte onzer ziel aan zelfverzonken stilte. Die stilte der verinnerlijking nadert te dicht de dóódsche stilte der verlatenheid. Als ik, een zeer stil avond-uur volkomen gelukkig ben in mij zelf en een haveloos man, slepend van gang en slepender van stem, komt aan mijn deur en vraagt mij brood: zal ik dan de sfeer der geluks-stilte breken en gaan halen het brood en luisteren naar zijn niet zeer vreemd en niet zeer verheffend verhaal, - òf zal ik, haast onmerkbaar schuddend van neen, volharden in den blijden droom? - Het Humanisme aarzelt niet. Want al volhardde ik in den droom, die droom zou geen geluk meer zijn. Ook als ik de innerlijke stilte verstoor, zal de geluksdroom van straks verloren zijn. Maar ik leef niet om te droomen, ik leef om zuiver te worden. En de droom zal weder komen indien ik nu hem prijs geef. Ik zal vrij-uit gaan. De God in mij weigert gediend te worden ten koste van den mensch naast mij. De slotsom onzer filosofie is een zwijgende erkenning van de innerlijke moraal der liefde. De liefde geeft zich om te ontvangen. Zij vereent de wereld van het Ik en van het niet-ik. Zoolang wij de | |
[pagina 397]
| |
liefde kennen zullen wij boven de begrensde sfeer onzer persoonlijkheid uit kunnen stijgen en toch de wereld en haar daden-eischend leven niet schuwen. Wie ons haat zullen wij niet haten; wie gelukkig is niet benijden; wie verdriet heeft zullen we bijstaan. In den mede-mensch hervinden wij ons zelf en in ons zelf hebben wij den mede-mensch lief. - De liefde herschept de disharmonieën der wereld tot harmonieën der ziel.
Alleen het ziels-leven, het geestelijke liefde-leven verbindt mij met de menschen en met 't leven. Afgezonderde verstandelijkheid scheidt; verstand is het leven niet. Eerst het gevoel wekt het verstand ten leven. En het verstand schept een sfeer van kritische onverschilligheid. Als verstandelingen blijven we vreemd tegenover elkander staan en zullen wij als vreemden elkaar beoordeelen. Het overkomt ons allen, dat we, in een kring van ons toch wel gezinde menschen, geen deel kunnen nemen aan het leven om ons heen. Dan zonderen wij ons af; wij voelen ons uitgeschakeld; en van uit onze kille vereenzaming wreken wij ons op het onmogelijke leven door het kritisch te analyseeren. Wij voelen ons dan superieur, want wij meenen zóó fijn en scherp het echte van het onechte te onderscheiden en zoo hoog een besef te hebben van wat wáárlijk schoon moet heeten, dat wij niets en niemand ‘echt’ vinden of schoon en dat alles en ieder ons teleurstelt. Zoo spelen wij den kriticus van het leven... Steeds afzichtelijker worden ons de menschen om ons heen. Hoe dom dunkt ons hun gepraat; hoe ergert ons hun afzichtelijke domheid! Wij weten niets met zulke lieden gemeen te hebben. En wij komen tot de schrikbarend-triomfantelijke ontdekking, dat wij nog nooit iemand ontmoetten dien we konden voelen als onzen meerdere. In dit uur ondergaan we den impotenten hoogmoed van het kritisch egoïsme. Wij ontmoetten nooit onzen meerdere, omdat wij slechts ons zelf kunnen zien en waardeeren. De anderen noemen wij ijdel, terwijl wij de ijdelen zijn. Wij denken teleurgestelde idealisten te zijn, maar in werkelijkheid zijn | |
[pagina 398]
| |
we teleurstellende ideaal-verloochenaars. Wij meenen sterk te zijn, maar in waarheid zijn we de zwakken. De oprechtheid, waar we dan prat op gaan, is onrecht; wij verbeelden ons smart te voelen, en die smart beduidt slechts 't onerkende besef onzer leegte, onzer vervelings-leegte. Wij spelen wellicht de weemoedig-bescheidenen: en die bescheidenheid blijkt 't masker van ijverzucht en trots. Maar in een katastrophische zelf-vernedering kunnen wij dan, als bij ingeving, onze leugen verstaan; en zoo hervinden wij het smartelijk geluk der liefde, die éénheid, gelijkheid beduidt. Waar liefde wordt gevoeld, daar is reeds de gelijkheid.
Juist omdat dit alles zoo eenvoudig is en zoo moeilijk, trachten wij voortdurend aan deze werkelijkheid te ontkomen. Wij zeggen: wel houd ik niet van de menschen, maar ik houd van de collectieve menschheid. Weerzin voel ik van dezen en minachting voor dien, en de groote hoop is me onverschillig, - maar de idee der menschheid is mij lief: ik houd van de ideale menschheid, zooals die in me leeft als droombeeld. Het zijn de Grieken, die zoo spraken, de bedwepers van de menschheid als natuur-ideaal. Het zijn de dwepers! Maar de liefde dweept niet: zij kent werkelijkheden. En de werkelijkheid eischt: te houden van de menschen die bij ons zijn, van hen te houden zooals ze zijn. Te houden van onze vrouw, van ons kind, maar ook van onzen buurman. In medelijden en zelfkennis te houden van de menschen, opdat we in ootmoed mogen kennen de godheid, die zich onvolkomen in elk onzer openbaart. Het onmogelijke en toch nooit verzaakbare gebod, het altijd weer nieuwe gebod: ‘heb uw naaste lief als u zelf’, houdt ook dit in: heb hem lief op de zelfde wijze als gij u zelf lief hebt: trots alles; niettegenstaande gij nooit zijt die gij zoudt willen zijn, niettegenstaande gij u zelven haat en ook behóórt te haten; niettegenstaande gij ieder uur uw goddelijk wezen verkracht. Zie in den mensch het leven en in het leven de levens-idee: zoo zal uw menschen-kennis zelf- | |
[pagina 399]
| |
kennis zijn en uw zelfkennis wijsheid. Menschenkennis alléén is even valsch als de algemeene menschen-dweperij die van geen menschen-kennis weten wil. Er bestaat geen scherper menschen-kenner dan de slim-grinnikende Mefisto. De mensch is de samenvatting van het leven. Wanneer wij spreken van het leven, dan spreken wij van den mensch. En eerst wanneer wij den mensch kunnen zien als schoon, eerst dan mogen wij zeggen in harmonie te leven met 't heelal. Men kan boomen bewonderen en de menschen haten; en misanthropen worden gewoonlijk warme dierenvrienden; maar 't kan niet mogelijk zijn van de menschen te houden en niet de majesteit der natuur te voelen. Wie den mensch even heilig vermag te zien als hij de natuur ziet: waarlijk: die heeft in 't paradijs geleefd. Voor hem is - en al ware het maar een oogenblik - de menschheid ‘idee’ geworden.
De humanistische levens-houding berust op een tragische levens-visie. De humanistisch voelende mensch heeft het leven lief omdat de levens-onverzoenlijkheid slechts in haar tragedie als éénheid is te zien. Hij zoekt den vrede door den vrede te schuwen. Tragisch is zijn houding, daar hij een strijd aanvaardt, die niet ten einde te voeren is. Tragisch omdat hij alle geluk prijs geeft, dat niet in strijd verworven werd, omdat hij van den droom steeds terug keert tot de werkelijkheid, omdat hij deze werkelijkheid niet als louter ‘schijn’ wil zien; tragisch om zijn verantwoordelijkheids-gevoel voor 't leed der wereld: en 't leed is eindig en toch eeuwig. Eeuwig als het leven zelf. Tragisch ook is zijn mensch-beschouwing. Alleen in zoover men den mensch lief heeft, kan men hem beoordeelen zonder hem onrecht te doen, zegt de humanist, en alleen wie den mensch ziet als tragisch kan hem liefhebben. Alleen de tragische menschen-visie is begrijpend en onhoogmoedig. Want de mensch is ontroerend, doch zelden bewonderenswaard. Als ik met iemand samen ben die zich blind houdt | |
[pagina 400]
| |
voor mijn gebreken omdat hij van mij houden wil, dan kom ik in fel verzet: wie mij zóó zoekt, zal mij zeker verliezen. - Als ik samen ben met iemand, die mij mijn verkeerdheden vergeeft omdat hij van me houdt, dan word ik grooter en mooier dan ik was. Maar wie mij minacht, die máákt me ook verachtelijk. Het eenzijdige oordeel der liefde - hoewel dieper dan 't objectieve der onverschilligheid - vormt geen nastreefbaar ideaal. De wereld is geen pastorale landouw en de mensch niet het minziek herdertje van onschuld, dat er zijn fluitspel bedrijft in wedijver met de nachtegalen. Maar eeuwig ideaal is de objectieve wereld-liefde, zooals een dramatisch dichter die 't schoonst verstaat. | |
III.De moraal van 't Humanisme is tweeledig: zij is een naar binnen gekeerde en een uit-stuwende kracht. Humanisme beteekent zelf-verplichting en menschen-liefde. Hoe zouden we van elkander ontstellen, als we elkanders gedachte konden zien, zegt de realist. Maar hoe diep verwonderd zouden we dan bovendien zijn, over de prachtige gevoelens en gedachten, die latent in ons leven en die door ons zelf worden verguisd en versmoord. De mensch, zooals hij tracht te schijnen, is een verbanaliseerd portret van zich zelf. Alleen het verbanaliseerde zelf-portret durven wij toonen. De karikatuur geeft een juister levens-beeld dan 't verbanaliseerde portret. ‘Juist’ is de karikatuur in het negatieve; en wie het negatieve tegendeel niet zien wil is geen idealist maar een utopist. Het leven vormt zich door zich zijn tegenstelling bewust te worden. Zonder Mefisto was Faust niet mogelijk geweest. Mefisto vormde Faust. Maar dit wil zeggen dat Mefisto aan Faust ondergeschikt was, dat hij hem diende: de negatie dient het wezen. Eerst het positieve is essentieel. Berust het op illusionaire ijdelheid, dat geen schilder een zelf-portret kan scheppen, dat niet ‘ideëel’ blijkt te | |
[pagina 401]
| |
zijn? Alleen die kunstenaar zal een grootsch zelf-portret scheppen, die in onbarmhartige oprechtheid de negatie van zich zelf doorvoeld heeft. Juist daarom is zijn zelfportret ideëel zonder karakterloos ‘geïdealiseerd’ te zijn, ‘geflatteerd’. Het karakterlooze is het banale. Ideëel is het portret door verhoogde karakteristiek. Want ideëel wil zeggen idee-getrouw, wil zeggen essentieel. De humanistisch voelende mensch erkent 't als zijn plicht, het essentieele beeld van zich zelf in oprechtheid nabij te komen. Eerste levens-taak is hem: de zuivere ontplooiing zijner persoonlijkheid. Eerste deugd: de erkenning van zijn te kort en het geloof in datgene wat positief en essentieel in hem is. Humanisme is het geloof in de waardigheid van het mensch-zijn. Daarom is zijn medelijden niet het medelijden der sceptici: zijn medelijden is positief en nooit een uiting van die zwakmoedigheid, welke èn hem zelf èn den ander vernederen zou. Niet zal hij, ter wille der zwakken, zich zelf zwak willen maken. Hij sterkt omdat hij zelf sterk weet te zijn. En evenzoo zou hij zich schamen anderen lastig te vallen met 't geweeklaag zijner lafheid. De dagen, dat wij in grauwe melankolie gedompeld zijn, voelen wij als een vernedering, want het zijn de dagen onzer machteloosheid en wij weten dan den menschen niets te kunnen geven. Ver van hunne wereld zouden wij dan ons willen verbergen, in de donkerte van een bosch, als een ziek beest. Het is goed deze schaamte te voelen en ons niet als bedelaars te willen toonen. Wij hunkeren naar de vriendschap der menschen, zonder die vriendschap kunnen wij niet leven, maar wij weten dat wij, naar Emerson's woord, om vrienden te krijgen, eerst zelf moeten trachten een vriend te zijn. Algemeene menschen-liefde... het woord schijnt ergerlijk van vergeefsche vaagheid en van zwakhartigheid. Zorgen wij eerst zelf algemeen mensch te zijn. Menschelijk is 't lief te hebben en te haten. Aanvaarden wij onze liefde en onzen haat. Er moet geleefd worden, zal er wijsheid zijn. Forceeren wij niet het leven van ons hart; en zeker niet | |
[pagina 402]
| |
mogen wij dwingen het mooiste leven dat in ons is: het leven der liefde. Gedwongen liefde is braafheids-lievigheid. Het kan nooit een dwaling zijn met kracht te leven, zich ‘uit te leven’, zoolang dit uiterlijke leven zich tot gewetens-leven verinnerlijkt. De intuïtieve strijd tegen de negatieve levens-krachten schept de positieve. Wie den donkeren drift van haat onderging en dien drift verheerlijkte leeft niet met zijn ziel. De haat blijft van het oogenblik; het toorn-gebaar is slechts verheven in zijn oogenblikkelijkheid: de haat die volhardt is van het intellect en een verwrikking van ons natuurlijke zelf. Het onbezielde intellect is sophistisch, het klaagt de anderen aan en spreekt zich zelven vrij. Maar alle innerlijk leven heeft zelf-louterende kracht; het zoekt den vrede, de eenheid.
Het kwade, dat ons plaagt, is levens-verwildering; het goede, dat wij zoeken en van nature zoeken moeten, is levens-orde. Ethiek is ordening: de innerlijke ordening die zich naar buiten, ten opzichte der mede-menschen, te verstelligen zoekt. Ethiek is gemeenschaps-besef. De ontwikkeling onzer persoonlijkheid vindt naar buiten haar doel in de verheffing der menschheid. De persoonlijkheid ontbloeit uit het geheel der menschheid, zooals de geest langzaam en heerlijk op-bloeit uit den rijkdom der natuur. Maar de persoonlijkheid bloeit uit de gemeenschap op, om, rijp geworden, zich bevruchtend weer tot haar uit te storten. Zooals elk onzer levens-organen afhankelijk is van het geheele lichaams-organisme, zoo is ieder mensch afhankelijk van het geheel der menscheid. Zooals elk onzer organen zich zelf dient om het geheele lichaam te doen leven, zoo dient ieder mensch zich zelf om de geheele menschheid gelukkiger te maken. Het humanistisch levens-gevoel vormt den grondslag van onze moraal. En alle moraal is gemeenschaps-moraal. Wij, decadenten van een te goed gekend verleden, en verkondigers van een te slecht begrepen toekomst, | |
[pagina 403]
| |
wij die zoo hoog willen en zoo klein doen, wij utopisten der vrijheids-idee, hebben te lang moraal begrepen als maatschappelijke wetmatigheid, als norm van massa-braafheid. Moralist te heeten gold een schimp! Beteekent moraal niet gezag? vragen onze onvolwassen individualisten zich af. En waren de helden der menscheid niet zij, die in opstand kwamen tegen de moraal en tegen de menschheid hunner dagen? Waren zij niet de opstandige waarheidzeggers, de vervloekers van conventie en menschelijke onderdanigheid? Kudde-moraal is dieren-moraal. En machts-moraal is tyrannen-moraal en dus niet mogelijk zonder slaven-moraal. En slaven-moraal is dieren-moraal. Wij willen geen enkelen vorm van dieren-moraal als wij zeggen dat humanisme moraal is. Maar integendeel zeggen en bedoelen wij dan, dat de mensch den mensch zoekt, dat de mensch de menschheid dient en schept. Moraal is geen wettelijk gezag van buiten af, maar een goddelijk gezag van binnen uit. En de opstandigste helden der menschheid waren haar geweldigste moralisten; zij zijn het geweten van hun tijd. Wij bedoelen en voelen dan, dat 't geluk der menschheid voor ons gewetens-zaak is. In ons allen leeft het donkere, nimmer rustende besef, dat wij verantwoordelijk zijn voor het menschelijk leed. Zoodra het kind in driftig verzet komt tegen menschelijk onrecht, is het de sfeer der strijdende moraliteit in getreden. Niet eer. Dit moment is grootscher en ook beslissender dan dat vroegere zijner ontwakende aanhankelijkheid. Den menschen ten goede te willen zijn: dat is het humanisme als ethisch gevoel. Niets te doen wat de menschheid niet ten goede komt, blijft het eerste woord van de humanistische moraal. Niets te doen wat het mensch-zijn schaadt. Te lang waren wij bang voor moraal, bang voor principes, maar laten we ons niet schamen voor het principe der menschelijkheid. Wanneer het menschelijk rechts-besef in tegenspraak is tot 't wettelijk recht, dan heeft 't menschelijke recht | |
[pagina 404]
| |
te overheerschen, want hiervan is het wettelijke slechts een formuleering, zooals al onze maatschappelijke instellingen conventioneele formuleeringen zijn van menschelijke geluks-verlangens. Wij echter hebben eerst de formule gezien en geëerd. Wij zijn de aanbidders der kunstmatigheid; maar de kunst der kunsten is die van het menschzijn. Ieder mensch is een proefstuk van het werkelijke mensch-zijn. Een mislukte proeven: maar elk geslacht beproeft opnieuw. Wij hebben niet genoeg en vooral hebben wij op verkeerde wijze beproefd. Wij hebben ons systematisch ontmenschelijkt. Wij zijn in de eerste plaats specialisten en vervolgens, zoo mogelijk, òòk nog mensch. Wij gaan op in ons werk, in plaats van op te gaan in het leven. Daarom ontmenschelijkten wij den arbeid. Indien er tweestrijd is tusschen beschaving en menschelijkheid: vervloek dan de beschaving. Als het partijbelang uw mensch-zijn verknoeit, verloochen dan uw partij. Laat de koopman veracht zijn, die spreekt van zijn afzonderlijke handels-moraal. Als de wetenschap het menschzijn schaadt: wees dan on-wetenschappelijk. Als het aestheticisme het mensch-zijn schaadt: wees dan on-aesthetisch. Als de maatschappij u dwingt tot een daad, die uw menschzijn zou schaden: wees dan on-maatschappelijk. Ik houd van mijn land en van mijn volk, maar wanneer de Staat zich wil verheffen tot een idool, dan is die Staat mijn vijand; want idolen zijn de goden die op voorwaarde hunner wreedheid bestaan; en mijn leven - hoe nietig ook, hoe onwaardig het vaak ook geweest is - dunkt mij toch te groot om 't smadelijk te eindigen op het slagveld of schandelijk te bekronen met een moord. Het Staatsideaal kan mij zulk een dood of zulk een daad niet heiligen. Vertrouw op uw intuïtie; durf instinct-matig te voelen. Want alleen de intuïtieve mensch is een scheppende persoonlijkheid. Vermom u niet achter het masker van uw officialiteit, van uw ambt, van uw reputatie, van uw immoreele conventie-moraal. | |
[pagina 405]
| |
Hoe is het zoo gekomen, dat zij, die als officieele dienaars der maatschappij de lafste daden doen, individueel vaak edelmoedige naturen blijken en dat onze on-maatschappelijken gewoonlijk slechts on-maatschappelijk zijn uit individualstische tyrannen-begeerte? De Ambtenaar en de Ueber-mensch vormen de schande onzer wereld. Beiden zijn geluks-vernietigers. De heerscher door geluk te zien in macht, de ander door geluk te zien in onderworpenheid. De een wil een wereld van tyrannen en slaven, de ander een wereld van slaven en nogmaals slaven. Het Humanisme ziet het geluk in de harmonische ontplooiing der persoonlijkheid. Het is de leer van levensvertrouwen en van mensch-eerbiediging. Het gelooft in de idealiteit van den mensch. Het is moreel en het is tragisch omdat 't gelooft in den mensch.
Doel van 't leven is het leven, is de levens-verheffing. En 't verhevenste leven, dat wij kennen, is het leven van den harmonischen mensch. Wij, deel der schepping, hebben te scheppen den harmonischen mensch. Ten eerste en ten laatste in ons zelf. Maar, evenals ouders denken: wat wij zijn en wat wij doen, dat is zoo veel bizonders niet, maar o! wij zullen ons best doen dat onze kinderen de waardigheid van hun leven beseffen en beter verwezenlijken: zoo werken wij, uit innerlijken aandrang, aan de verheffing der menschheid die komende is. Eeuwig is die drang.
Het besef der menschelijke waardigheid, het gevoel der menschen-éénheid, het vurig verlangen ons te geven en in den mensch een even-mensch te zien, het verlangen niet als vijandige vreemden tegenover elkander te staan, maar te vertrouwen in elkaar, het liefdes-verlangen naar de menschen: dit gevoel, dit groot verlangen, deze volmaakte liefde, is de religie der menschelijkheid. En wie zegt aan menschelijkheid niet genoeg te hebben, die zegt dit omdat hij aan de menschelijkheid nog niet toe is. Wij weten, dat, als vele luidruchtiger gepredikte | |
[pagina 406]
| |
idealen eener oorlog-rechtvaardigende samenleving verstomd zullen zijn, in de stille en schaamtevolle bezinning, die ons dan doordringen gaat, alleen dit idealisme nog met zuiveren glans zal lichten over de wereld en dat slechts aan die kracht der ziel de menschheid weerom zich zal kunnen opheffen om haar schande te boeten en te lossen. Want al zouden wij moedeloos worden, steeds blijft de menschheid gelooven. Steeds weer is zij jong. Steeds rijst ze weer op met den moedigen wil te leven. Aan haar illuzie-kracht zullen wij ons sterken. Ons een deel te weten van haar eeuwig jonge wezen: dat vuurt onzen scheppingsdrang aan. Ons door haar macht gedragen te voelen, dat geeft ons rust. Door ons haar te wijden, zullen wij ontkomen aan de benauwing van ons al te slaafsche of al te persoonlijke leven. Haar dienend, zullen wij zelf grootscher worden en vrijer. Zich één te voelen en vrij, dat is het werkelijke geluk. |