Onze Eeuw. Jaargang 17
(1917)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 342]
| |
Het GeuzenliedboekGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 343]
| |
Ned. Letterk. in de 16e eeuw en vooral in zijn grote Geschiedenis der Ned. Letterk. houden zich ernstiger, de laatste veel ernstiger, met de geestelike en politieke stromingen, zooals zich die in onze letterkunde der 16de eeuw openbaren, en dus ook met de geuzenliederen, bezig. Toch ben ik van oordeel dat het Geuzenliedboek tot nu toe niet genoeg de aandacht heeft getrokken juist van de mannen van het vak, of laat ik zeggen: niet genoeg au sérieux is genomen. Zowel histories als literaries is het, geloof ik, belangrijker dan men het tot nog toe heeft geacht. Bovenal, het is een histories monument van belangrijke waarde. En ik wil trachten door enkele karakteristieke elementen op de voorgrond te brengen en door op sommige dingen histories licht te doen vallen deze bewering te motiveren.
De liederen in het Geuzenliedboek zijn voor een deel historiese volksliederen, maar lang niet allemaal, want de verzameling is allesbehalve homogeen. Maar van wat in de meest ware zin des woords geuzenliederen zijn, zou ik in de eerste plaats dit willen zeggen: In de geuzenliederen vinden we de meest onbevangen uiting van de motieven, waardoor het Nederlandse volk in zijn lagere lagen bij het voeren van de strijd tegen de Spaanse overheersing meende te worden gedreven. Ik zeg ‘meende’ te worden gedreven, omdat er ongetwijfeld vele en misschien sterkere motieven waren, die wel werkten, maar waarvan dat volk zich niet altijd bewust was. Maar welke kracht men aan die onbewuste en algemeen werkende motieven moge toekennen, dat wat het volk wel voelt mag daarom in de verklaring der daden toch zeker niet over het hoofd worden gezien. Politieke verdragen, oeconomiese verhoudingen, diplomatiek beleid zijn op de loop der dingen van geweldige, en enigszins berekenbare, invloed, maar de zielestemming van het volk is daarom geen non-valeur. In de natuurlike uitingen van liefde en haat vindt men dikwels beweegredenen, die we in de archieven niet vinden; en wanneer we aan de andere | |
[pagina 344]
| |
kant in wat het volk zegt en zingt geen weerklank vinden van beweegredenen, waarvan onderzoek elders het bestaan waarschijnlik heeft gemaakt, hebben we ook daarop te letten. Ook al zouden we nu aan de gemoedsstemming en aan de overtuiging van het volk in de meer beperkte zin van het woord weinig gewicht hechten, waar het gaat om het verklaren van de loop der dingen op politiek terrein, onze weetgierigheid wordt toch opgewekt, minstens onze nieuwsgierigheid geprikkeld door die vraag: hoe dacht toen het mindere volk? De volksmening, ook de volksdwaling, is een belangrijk histories motief. Ook in de wijze, waarop de volksdichter, dat wil hier zeggen: de dichter uit het volk, op de gebeurtenissen reägeert, ligt dikwels een nuttige vingerwijzing. Het histories volkslied ontstaat bijna altijd onder de onmiddellike indruk van de gebeurtenis. En het verhaal er van in het lied zal wel is waar zelden nauwkeurig zijn, en hoogst zelden onze kennis met nieuwe biezonderheden van het gebeurde verrijken. Maar het geeft de stemming, waarin het gebeurde wordt aanvaard, en wel niet alleen de eigen stemming van de volksdichter, maar die, welke hem met zijn hoorders gemeen is. Juist dit is het wat het histories volkslied een veel betere kenbron doet zijn dan bijv. pamfletten en dergelijke proza-stukken. Vooreerst zijn die gewoonlik van meer ontwikkelden en dus minder onbevangenen, maar bovendien zijn die met een bepaalde bedoeling geschreven, willen zij een gevoelen wekken, niet er uiting aan geven. Waarbij ik intussen niet verzwijgen mag, dat vele geuzenliederen een soort pamfletten zijn. Nu zijn er een groot aantal volksliederen uit de tijd waarin ook de geuzenliederen thuis horen, maar die niet in het Geuzenliedboek staan. Dikwels volkomen gelijksoortige liederen, wier niet opneming nauweliks meer kan zijn dan een bloot toeval. Wat ik van de liederen van het Geuzenliedboek gezegd heb, geldt natuurlik ook voor die. Maar ze zijn toch voor ons minder waard en niet zó belangrijk. En wel juist omdat ze op zich zelf zijn blijven | |
[pagina 345]
| |
staan. Ze hebben, wil ik zeggen, de hoogst belangrijke taak niet mee vervuld, die het Geuzenliedboek eeuwen lang bij ons volk vervuld heeft. Want het Geuzenliedboek is voor een brede schaar van ons volk één eeuw, misschien twee eeuwen, lang niet een geschiedboek alleen, maar het heldendicht van de glorietijd geweest. Een echt volksepos is daaruit niet gegroeid. Het is de tragedie van onze nationale beschaving, die zich ook daarin openbaart. De hoger ontwikkelden, die hier het materiaal opgehoopt vonden, waarmee zij hadden moeten verder bouwen, hebben, losgescheurd van het volk door een internationale opvoeding, de begeerte daartoe niet in zich gevoeld, en ze waren er ook niet meer toe in staat: een diepe kloof scheidde hen van de gedáchten van het volk. Dat het Geuzenliedboek jaren en jaren voortging de bron te zijn, waaruit de mensen hun vaderlandse herinneringen putten, en waaraan ze hun nationaal bewustzijn sterkten, is voor mij het allermerkwaardigste van deze merkwaardige bundel. De hogere standen waren al lang te goed geworden voor deze krachtige uitingen van de volksziel, toen het aan zich zelf overgelaten mindere volk er nog voortdurend naar greep. Ik grijp deze dingen niet zo maar uit de lucht. Toen Collot d'Escury omstreeks 1830 zijn omvangrijk werk Hollands roem in kunsten en wetenschappen schreef, merkte hij op, dat van de ‘zogenaamde geuzenliederen’ weinig meer over zijn. Bij de mannen, waaruit hij zijn kennis putte, vond hij er blijkbaar weinig meer van dan de naam. Toch ken ik nu een dertigtal drukken, van verschillende andere kan ik het vroeger bestaan aantonen, en niettegenstaande mijn nasporingen zullen er ongetwijfeld hier en daar nog exemplaren van mij nog niet bekende uitgaven verborgen zitten. Hier te lande heb ik de meeste oude openbare boekerijen, en sommige particuliere doorzocht. In het buitenland heb ik bij talrijke navraag gedaan, maar niet bij alle; en de particuliere bibliotheken in België, en elders misschien, zullen zeker nog heel wat verborgen houden. Dan zijn er stellig nog veel uitgaven waarvan alle spoor verdwenen is. Wanneer wij bedenken, dat van het | |
[pagina 346]
| |
merendeel der drukken, die mij bekend zijn, niet meer dan één exemplaar over is, valt de waarschijnlikheid daarvan des te duideliker in het oog. Het valt niet te schatten, hoe groot het aantal uitgaven dan wel geweest mag zijn, maar het is dus zéér groot. Nu is de oudste uitgave die we kennen van 1581. Elders zal ik aantonenGa naar voetnoot1), dat de eerste druk moet gesteld worden op 1574. De jongste, waarvan we exemplaren bezitten, is van 1687. Een druk van 1872, door v. Lummel bezorgd, kan natuurlik niet worden meegerekend, die is uit geheel andere behoeften voortgekomen. Al die oude uitgaven dus vullen een tijdperk van niet veel meer dan een eeuw. Hoe veel moet het volk ze dus wel niet hebben ter hand genomen.
Hoe de geuzenliedjes op vliegende blaadjes, afzonderlik of in groepen van 2, 3, 4 gedrukt, verspreid zijn door zwervende straatzangers, zooals we ze nog kennen, behoef ik hier niet te vertellen. Het is bekend genoeg en we hebben de treffende biezonderheden van het door v. Lummel achter in zijn vroeger genoemd Geuzenliedboek meegedeelde proces van de zeventienjarige liedjeszanger Cornelys Pietersz uit Haarlem maar te lezen, om er ons een goede voorstelling van te maken. Maar waarom heeft een boekdrukker het eerst het plan opgevat deze losse straatliedjes tot een bundel te verenigen? Met zekerheid kan ik die vraag niet beantwoorden. Ik geloof niet, dat het met propagandistiese bedoelingen is geweest, maar onmogelik is het zeker niet. Bredero vat het wel zo op: in de Spaanse Brabander klaagt de schout, die het zo bitter druk heeft: Daer is gisteren weer een Geus-Liedtboeck verspreyt,
Dat bitter schemt en schiet op onze Geestelijckheyt
En op den Roomschen Paus met al wat inde stadt is
Ja op den Coningh selfs, dat's crimen laesae majestatis.
Maar de laatste opmerking geeft me van Bredero's | |
[pagina 347]
| |
nauwkeurige kennis van geuzenliedboekjes ook al geen hoog denkbeeld, want een geuzenliedboekje van omstreeks 1575 - en in die tijd ongeveer laat Bredero zijn stuk spelen - levert in die richting zeker nog niet veel op: vóór 1581 wordt de Koning op een enkele, trouwens hoogst belangrijke, uitzondering na nog altijd met eerbied genoemd. Kon ik wèl op Bredero's nauwkeurigheid in deze zaak rekenen, dan hadden we hier meteen een getuigenis van een ouder geuzenliedboekje dan dat oudste, waarvan we een exemplaar bezitten, dat van 1581. Maar ik denk niet, dat Bredero gelijk heeft, ik geloof, dat de eerste evenals de volgende drukkers alleen tot de samenstelling van hun bundels zijn gekomen, omdat er bij het publiek vraag naar was. De geuzenliederen zijn wel ten dele ontboezemingen en noodkreten van onderdrukten of ook vertroostingen en opwekkingen, maar ze vormen voor een ander deel ook een poëtiese histoire contemporaine voor het volk. En het ligt voor de hand, dat het volk spoedig, nadat de eigenlike strijd was aangevangen en tot een enigszins waarneembaar resultaat begon te leiden, heeft gewenst de vroeger als vliegende blaadjes verspreide en dus licht verloren gegane liederen bijeen te hebben. Niet alleen om ze nog eens te lezen, maar om ze te zingen ook. Bij al de in de geuzenliedboeken opgenomen liederen staat altijd zorgvuldig de wijs opgegeven. Dat ze indertijd zingende zijn verspreid lijdt geen twijfel, maar het volk is ook later voortgegaan ze telkens en telkens weer over te zingen. Het eerste is begrijpelik genoeg: op die wijze, en op die wijze alleen, kregen velen een geregelde mededeling van wat gebeurd was, en het is opmerkelik dat men juist de kroniekmatig verhalende gedichten blijkbaar zeer op prijs stelde: verschillende van die in ons oog onbeduidende en vervelende kronieken komen ongeveer in alle drukken voor. Maar ook het tweede moeten we wel aannemen, al lijkt het ongeloofwaardig, als men die soms oneindig lange beschrijvingen van bepaalde gebeurtenissen leest. Er zijn twee geuzenliederen over de ondergang van de onoverwinlike vloot, het ene is 180, het andere 400 | |
[pagina 348]
| |
verzen lang, en nauwgezet geven toch de liedboeken voor het eerste de wijs van de 50e Psalm aan, voor het tweede de wijs van het lied: Mijn droefheyt moet ick claghen, Fortuyn is my geschiet. Dat men inderdaad later de geuzenliederen niet alleen las, ook wel degelik zong, daarvan heb ik een curieuse aanwijzing, ik wil het niet te zwaarwichtig maken door te zeggen: een bewijs. We hebben allen in onze jeugd wel eens gezongen of horen zingen: Wilhelmus van Nassouwen
Ben ik van Duitsen bloed
De elleboog door de mouwen
De haren door de hoed
De tonen door de schoenen
Het hemd al uit de broek, enz.
of iets dergelijks met allerlei variaties en bijvoegsels. Ik heb die regels altijd voor een parodie gehouden zonder meer. Maar dat is het niet. Het is eenvoudig een fragmentje uit een ander geuzenlied, dat in de volksmond een eeuw of wat was blijven hangen en in het Wilhelmus was geraakt, omdat het geuzenliedje, waarin het thuis hoorde, op de wijze van het Wilhelmus werd gezongen. Het is het liedje: Hoe die Spaensche hoeren comen klagen, om dat men de Spangiaerts wil verjaghen’ en het bedoelde koeplet luidt: Wat wilt ghy ons versnouwen
Ghy quaemt wt Spaengien coen;
Met d'ellebooch door de mouwen
Die teenen door de schoen.
Het hembde door de broecken,
Bracht u Duckdalf int landt
Ghy meucht hem nu wel vloecken
Hy heeft u hier gheplant.
Ten tijde van de tachtigjarige oorlog en lang er na heeft dus het lagere volk deze nationale historiese liederen gelezen en gezongen. Ze hebben al vroeg en nog laat verlangd ze in bundels bijeen te hebben. Omdat het volk ze | |
[pagina 349]
| |
dus belangrijk achtte en op prijs stelde, is het voor ons van belang te trachten de geuzenliederen en de geuzenliedboeken nader te leren verstaan en over de afkomst en het karakter, over hun inhoud en hun waarde wil ik enige mededelingen doen, fragmentaries natuurlik en dikwels ook wat gissenderwijze, dat kan moeilik anders. Laat ik in de eerste plaats de vraag aangaande de letterkundige waarde der geuzenliederen aanstippen. Door onze eigene schrijvers is daarover in het algemeen zeer ongunstig geoordeeld, altans bij het merendeel der liederen. Het is onnodig daarvan voorbeelden aan te halen. Buitenlandse schrijvers, die zich met het geuzenlied hebben bezig gehouden oordelen heel wat gunstiger. Het volgend oordeel is van Philipp Wackernagel uit zijn boek Lieder der niederländischen Reformierten aus der Zeit der Verfolgung im 16 Jahrhundert: Ich glaube der Zustimmung sicher sein zu dürfen, wenn ich die in dem vorliegenden Hefte mitgeteilten Lieder schöne nenne. Freilich dürfen wenige von ihnen das zweifelhafte Verdienst künstlerischer Dichtung in Anspruch nehmen, welche mit Hilfe der Phrase und der Verskunst innerliche Beunruhiging abthut oder überstandenen Bedrängnissen in behaglicheren Zeiten Denkmähler setzt, vielmehr sind die meisten unmittelbar zur Zeit der Noth selbst gedichtet, wo in wahrhaften Leiden das geängstete Herz aus den Tiefen die es umbrausen zu Gott seinem einzigen Helfer schreit u.s.w.; later: man wird sich auch vergebens unter den Liedern aller Welt nach anderen so wahrhaft empfundenen und so tief ergreifenden umsehen; en nog later: An den Liederbücher der Geusen noch mehr denn an den älteren der Wiedertäufer kann man lernen was Volkslieder sind. Deze oordeelvellingen zijn overdreven, zal men menen. Ik geloof het ook. Maar indien men eerst de ziel en de ware zin van de geuzenliederen tracht te vinden, zal men de betrekkelike juistheid er van erkennen. Ik zal me hier van voorbeelden om dat te bewijzen onthouden. Juist in het histories verband komt de ware zin der liederen alleen maar goed uit. En in het volgende zal ik dus wel een enkele maal gelegenheid hebben mijn bedoeling duidelik | |
[pagina 350]
| |
te maken. Alleen dìt wil ik nu reeds opmerken. Er is één geuzenlied, dat iedere Nederlander, altans ten dele, kent: het Wilhelmus, en de mening is algemeen, dat dit dan ook zo wat het enige is, dat ook als vers verdienste heeft. Dit nu acht ik zeer bepaald onjuist; het Wilhelmus is zeker niet het meest echte, maar ook niet het mooiste geuzenlied. Over de historiese waarde, ik bedoel bepaaldelik de waarde voor de historie, moet ik iets meer zeggen. In de aanvang heb ik daar al met een enkel woord over gesproken, wat ik nu wat nader wil uitwerken. Ik heb daar al opgemerkt dat Kalff van de liederen van de 16 eeuw, ook van de geuzenliederen, als kenbron voor de geestelike stromingen onder het volk, ernstig werk maakt, meer dan Te Winkel. De laatste maakt bij een vroegere gelegenheid, naar aanleiding namelik van de geschiedzangen der 15e eeuw, een juiste opmerking over de historiese betekenis van geschiedzangen: Door frischheid en aanschouwelijkheid munten deze liederen in den regel uit, en zoo leveren zij aan den geschiedvorscher een eigenaardige reeks van oorkonden, waaruit hij niet alleen allerlei kleine van elders niet bekende, bijzonderheden kan leeren kennen, maar waardoor hij vooral in staat is den indruk na te gaan, die eenige historische gebeurtenis op het volk heeft gemaakt, en de vervorming, die deze in de voorstelling onderging. Het eerste, het leren kennen van nieuwe biezonderheden is, geloof ik, zeldzaam; altans uit de geuzenliederen zou ik weinig voorbeelden weten te geven. Maar het tweede, het nagaan van de indruk, die een gebeurtenis op het volk gemaakt heeft, is juist daar zeer mogelik. Onze historici hebben in deze geest de geuzenliederen ook wel gebruikt. Maar ze hebben er meer zo nu en dan illustratie, soms ook wat versieringen alleen, van hun verhaal in gezocht dan voorlichting. Ik kies voor de hand een paar voorbeelden, en wel opzettelijk uit werken van de eerste mannen van het vak. Blok haalt in zijn Geschiedenis (2e druk II bl. 55) | |
[pagina 351]
| |
om aan te tonen, hoe groot de indruk van de terechtstelling van Egmond op het volk was, en hoe de bevolking van schrik ‘als verlamd’ was, de volgende regels uit een der geuzenliederen aan: Een prince van groter machten,
Den grave van Egmont,
Als een schaep ghinc ter slachten
Daer wasser die ure en stont,
Men sach er weenen en treuren
So menige man en wijf
Te Brussel binnen der mueren
Al om dit wreet bedrijf.
Maar die regels geven van de stemming van het gedicht in zijn geheel een allesbehalve juiste indruk, als men ze zo op zich zelf neemt. Verlamd van schrik? Neen, juist verbitterd en geprikkeld tot wraak: Al met u bloedige tanden,
Als Pharao en Iesabel
Comt ghy in dees Nederlanden
Als Herodes quaet en fel.
Hanghen, moorden en branden
Ontlyven al metter spoet;
Ghy sult met Babel comen te schanden
Om dat onschuldig bloet.
Zie daar het dreigend einde van het door Blok geciteerde geuzenlied. En het is het enige niet over dit onderwerp. In het andere, dat in het Geuzenliedboek is bewaard, heerst nog een heel andere stemming. Daar is van die verlamdheid van schrik nog veel minder te bespeuren. Daar klinkt een bijna onverschillig ‘eigen schuld’, al begint dat lied dan ook: Och hoe bedroeft is nu het Nederland.
Want waarom is het zo bedroefd? Om een die van de waerheyt is afgevallen.
Wil men dus de geuzenliederen gebruiken om daaruit de indruk weer te geven, die de gebeurtenissen hadden | |
[pagina 352]
| |
gemaakt, dan moet men de liederen meer zelf laten spreken. Hier werd eenvoudig een koeplet buiten verband gebezigd om een reeds gegeven voorstelling te illustreren. Een ander voorbeeld ontleen ik aan dat merkwaardige stuk, waarin Bakhuizen van den Brink in de kwestie van de tiende penning bijna de partij van Alva neemt tegenover onze voorvaders. Hij maakt daarbij meer dan eens een doeltreffend gebruik van de geuzenliederen. Al dadelik haalt hij zeer ad rem als motto de ‘2e boetpsalm van de hertog van Alva’ aan, met die bittere woorden: 't Bederven haers landts hadden sy geen acht,
Soo langh ick haer bij den vleeschpot liet blijven;
Maer nu ick haer Mammon aenroer met kracht,
Willen sy my uyt die landen verdrijven.
Ik ga de andere gelegenheden, waarbij Bakhuizen hier naar geuzenliederen verwijst, stilzwijgend voorbij, maar op één geval wil ik de aandacht vestigen als een voortreffelik voorbeeld van een gebruikmaking van een plaats in een geuzenlied op een wijze, die hijzelf zich bij een ander histories document niet zou hebben gepermitteerd. In het weinig malse requisitoir tegen de verschillende elementen, die zich bij het hernieuwde voorstel van de tiende penning daartegen verzetten, in het jaar 1571, noemt Bakhuizen het niet te verwonderen, dat men weigerde mee te werken tot het plan van de hertog, omdat hij aan zijn onderhorigen geen vertrouwen had weten in te boezemen. Maar, zegt hij, als nu eens een ander landvoogd het had voorgesteld, zouden de Staten dan ook terecht hebben geweigerd? ‘Verscheidene bezwaren, waarvan zij hoog opgaven, waren ongegrond of overdreven. Wij spreken niet van de wijze, waarop men het plan in de oogen des volks verdacht maakte: een dier valsche uitleggingen werd op straat gezongen, en hoe ongerijmder zij was, des te levendiger indruk moest zij maken: “Hy eyst” - zo luidt het in de Geuse Liedekens -
Hy eyst den Thienden met geweldt:
Die 't geeft sal niet behouwen,
Want geeft men dick van Thienen één
Daer blijft ten lesten een noch geen.
| |
[pagina 353]
| |
Wol mach een herder stillen;
Dees wolf is met wol noch melck te vreên;
Hy wil de schaepkens villen.
Had men iets beters kunnen verzinnen om verslagenheid te verspreiden onder de kleine renteniers, onder de pachters en onder allen, die hun leven dachten te slijten met hetgeen hun van een beperkt kapitaal over zou schieten.’ De kritiek van Bakhuizen op dit koeplet is niet ongegrond: de voorstelling is zo dwaas en zo onjuist mogelik. Toch zeg ik nog eens: van geen ander histories document zou de schrijver zo willekeurig hebben gebruik gemaakt. Drie vragen zou hij bij zo'n ander document hebben pogen te beantwoorden, die hij hier niet stelt zelfs. ‘Van wanneer is dat stuk? Waar hoort het thuis? Wat was er de eigenlike bedoeling van?’ De eerste vraag heeft hij wel beantwoord, maar niet gesteld. Voor de waardering van het gehele gedicht is ze natuurlik van groot belang. Ik ben ten slotte na ernstige overweging ook tot de conclusie gekomen, dat het gedicht in 1571 thuis hoort, evenals de steller van het opschrift. Maar Bor, die het gedicht aanhaalt, plaatst het in 1569, dus na Alva's eerste voorstel. De tweede vraag is van niet minder gewicht. Maar ook die beantwoordt Bakhuizen stilzwijgend: hij neemt aan, dat de bestrijders van de tiende penning het, in Brussel en in andere hoofdsteden zeker, in omloop hebben gebracht. Ik zal daar niet meer van zeggen: het hangt samen met het volgende. Wat is de bedoeling van het gedicht? En bij de overweging van die vraag blijkt al dadelik één feit, dat me al herhaaldelik is voorgekomen: het opschrift past zeer bepaald niet bij het liedje. Dit ìs volstrekt geen lied tegen de tiende penning. De tiende penning komt er alleen maar in voor. Het is een polemies, propagandisties lied - we zullen daar later meer van horen - waar in de eerste en verreweg de voornaamste plaats over de godsdienstonderdrukking en eigenlik maar ter loops en met kennelike geringschatting van dat bezwaar, van de tiende penning wordt melding gemaakt, met een, wij zouden | |
[pagina 354]
| |
zeggen: ‘ontaktiese’ minachting, waar het er toch om te doen was alle ellementen van verzet onder de prins van Oranje tegen Alva te verenigen.
Wil men aan de eisen, die ik naar aanleiding van de aanhaling van Bakhuizen van den Brink stelde voor een wetenschappelik gebruik maken van de liederen uit het Geuzenliedboek, voldoen, dan dient men enigszins nauwkeurig te kunnen nagaan èn in welke tijd een geuzenlied thuis hoort èn ook, waar het onstaan is. Het laatste is dikwels nog moeiliker dan het eerste. Ook voor het inzicht van de betekenis van het geheel van het Geuzenliedboek is dat noodzakelik. Zoals wij nu de bundel kennen, gemeenlik uit de toch al niet onberispelike uitgave van v. Lummel, is hij eigenlik pas geworden in de dagen, toen de oorspronkelike betekenis van de geuzenliederen al voor een deel was voorbijgegaan. Het karakter van het Geuzenliedboek is oorspronkelik in hoofdzaak Noord-Nederlands, beter nog: Hollands. Wat wij in de oudste drukken vinden, niet alleen in de oudste, waarvan we geen enkel exemplaar meer over hebben, en die we dus alleen door vergelijking van de bestaande kunnen reconstrueren, dus de drukken van 1574, 1575, 1577, 1581; maar in alle drukken van de 16e en van het begin van de 17e eeuw, is wel niet uitsluitend in Holland ontstaan en betreft wel niet alleen Noord-Nederlandse gebeurtenissen, maar toch wel het een en het ander in de eerste plaats, en het draagt een Noord-Nederlands stempel. Een groot deel van die liederen, waarmee de verzameling van Lummel begint, die felle anti-katholieke liederen en vooral de scherpe spotliederen tegen de katholieke kerk, vinden we in de oudste geuzenliedboeken niet. Noch de dansliedekens op de verkiezing van een nieuwe Paus Ick sal u singhen een goet nieu Liet,
Kinderen wilt nu hooren,
Int Roomsche Ryck daer is jolijt
Daer is een Paus ghecoren,
Ten is gheen Godt, ten is gheen mensch
| |
[pagina 355]
| |
Hij hevet al nae zijnen wensch,
Hy drinckt so geern den wijn
Hy drinckt so geern den wijn,
Ist gheen Godt, off ist gheen mensch,
Soo moet het een Duyvel zijn,
noch het beruchte devoot papen-ghesangh, dat de mis belachelik maakt: Hebdy niet ter missen gheweest
In der Papen kercke,
noch het sarrende troostliedje: Pater grypt doch eenen moet,
En kust eens u Abdisse
geen van die scherpe anti-roomse spotliederen behoren, ofschoon ze oud genoeg zijn, in de eerste geuzenliedboeken. Het merendeel vinden we pas in een verzameling, die in 1616 is uitgegeven. Daarin kan natuurlik enig toeval schuilen: er zijn ongetwijfeld liederen, die men stellig in die oudste bundels zou verwachten, en die er in niet staan. Maar deze ontbreken al te zeer doorgaand. Nemen we intussen het Geuzenliedboek, zoals het dan in de loop der jaren geworden is, dan vinden we voor het grootste deel verhalende gedichten, merendeels verhalende de feiten van de oorlog en van de binnenlandse politiek, een allesbehalve volledig overzicht daarvan trouwens. En daar naast staan de zoëven besproken spotliederen, voorts godsdienstige liederen, die òf geloofsvrijheid òf bekering tot het ware hervormde geloof prediken, soms zelfs verdraagzaamheid en zachtmoedigheid, maar ook verzet tegen geloofsvervolging en inquisitie. Als een derde rubriek onderscheid ik die, welke een politieke bedoeling hebben: aansporing tot verzet, eis van politieke vrijheid, handhaving der privilegiën, verzet tegen de tiende penning. Tot die rubriek behoort een bepaalde soort, die ik nader wil bespreken. In zijn Nederl. Historiën spreekt Hooft van verscheidene geschriften, waarmede de prins het raadzaam vond, de herten | |
[pagina 356]
| |
der gemeenten tot afval van Alva te bereiden. Bij andere geschiedschrijvers van de tijd van de oorlog vinden we dergelijke getuigenissen. Waaruit bestonden nu die geschriften, die Willem ongetwijfeld op verschillende tijden heeft doen verspreiden? Ten dele zijn het zonder twijfel liederen geweest. Om invloed te oefenen op het volk in zijn lagere kringen was geen middel doeltreffender. Een dergelijk lied was, naar ik meen, het Wilhelmus. Zouden er onder de geuzenliederen niet nog andere te herkennen zijn? Iets beslissends is daar moeilik van te zeggen. Ik heb een 15 tal gedichten behalve het Wilhelmus, waarvan ik het mogelik, of waarschijnlik acht, dat ze uit de koker van de prins komen. Maar naar welke kenmerken moeten we kijken? In de eerste plaats, zou ik zeggen, moet de dichter geen eigenlik volksdichter zijn, al kan en zal hij natuurlik trachten het te schijnen. Een zeer goed voorbeeld levert lied LXI ‘Hoort toe nu menschen in desen tijt’, een lied tijdens het beleg van Alkmaar, ook overigens een voortreffelik voorbeeld van het propagandisties genre. De dichter is een literaries gevormd man, die opzettelik en met veel sukses in de volkstoon schrijft, met een droog en raak soort humor. Geen geloofsgeestdrift, geen hooggestemd vertrouwen op God, geen haat tegen de katholieken, nuchtere overwegingen. De enthousiasten, de overtuigde patriotten, daarvan is hij van te voren al zeker; - neen, juist de gematigd onverschilligen, de vredelievende optimisten, die moeten bekeerd worden. En wat doet hij dat handig! Een nieu liedeken
op de wijze: Te May als allen de Voghelkens singhen enz.
Hoort toe nu menschen in desen tijt
Ghy die den Spaengiaert gunstich zijt
Ghy wenscht hem alle vreden,
Meent ghy daer door te wezen bevrijt
OffGa naar voetnoot1) hy quam binnen u steden?
| |
[pagina 357]
| |
Zijt ghy soo slecht man ende vrou,
Meynt ghy dat u dat baten sou,
Datmen u Catholijcken noemen,
Soo neemt exempel aen Bossou
Die in Rotterdam is ghecomen.
Hy nam de stad in zijn gheweldt,
Wien heeft hy van ghelooff vermeld,
Off nae ghelooff doen vraghen?
Hy heeft den luyden neder gheveldt,
Doorschoten end doorslaghen.
Spieghelt u aen Mech'len in Brabant,
Zy quamen met onghewapender hant,
Den Spaengiaert te moet gheganghen,
En droeghen processy triumphant,
Wat loon hebben sy ontfanghen?
Sy wierden verslaghen al warense coen,
Die burghers waren in dit saysoen
Vol suchten ende treuren:
Alsulcken gracy end pardoen
Soud' u Catholijcken ghebeuren.
Te Zuthpen, hoort nae myn vermaen
Quamen de Spaengiaerts binnen gaen.
Met alsoo corten spacy,
Ghinc men het volck met zweerden verslaen.
Wast niet een schamele gracy?
Zy quamen voor Naerden metter spoet
Thien borghers vielen Don Fredrick te voet,
Die hem om gracy baden,
Ick sal u doen (sprak hy verwoet)
Ghenade, en gheen ghenaden.
De borghers hadden noyt sulcks ghehoort
Gheen verstant hadden sy wt dit woort,
Eer die stadt was opghegheven,
Doe werden aldaer de mannen vermoort,
De vrouwen liet hy meest leven.
Te Assendelft hoorde men t' volck seer claghen,
Zij spraken: wij geusden noyt onse daghen,
Hoort, wat de Spaengiaerts seiden:
| |
[pagina 358]
| |
Daerom willen wy u zielen ten hemel draghen
Eer u de Geusen verleyden.
Hierom ghy borghers hier wel op past,
En stelt u niet in sulcken last,
En laet u niet bedrieghen:
Een spaens pardon, dat hout soo vast
Als een open hant vol vlieghen.
Alckmaar de stadt seer wijs bedocht
Die heeft gheen Spaens pardoen ghecocht,
Daerom was sy beleghen.
Oock eenen storm daarvoor ghewrocht,
Godt danck noch onvercreghen.
Ghy die den Prins wilt hebben verdreven
Soudy liever den thienden penning gheven
Is dat al u verlanghen?
Duck dalve u beminde neve
Die wilse gheern ontvanghen.
Off wildy u selfs tot eyghenschap keeren
Daar en derft ghy gheen spaens om leeren,
Treck liever in Westphalen,
Daer willmen wel eyghen slaven begheeren,
Men spreeckter duytsche talenGa naar voetnoot1)
Oorlof ghy borghers fijn en oprecht,
Al wat u de Spangiaert toesecht
Off wat sy u beloeven,
Dat houdense als een hont sijn echt.
Wacht u voor sulcke boeven.
Ik aarzel niet dit een juweeltje van propagandistiese volkspoëzie te noemen. Men voelt toch wel, dat het nuchtere, die afwezigheid van mooie woorden een grote verdienste is? De dichter kende zo opperbest die eigenaardigheid van het Hollandse volk: de achterdocht tegen de frase. Maar hij weet ook voortreffelik met een enkel ironies woord de trots van de vrije Friese boer te prikkelen. En het is of ik hem zie staan, met zijn nonchalant air, de handen in zijn zakken, terwijl hij zo bij zijn neus langs | |
[pagina 359]
| |
die hatelikheden zegt tegen de betrouwbaarheid van een Spaans pardon en van de beloften der Spanjaarden. Maar al is het dus een propagandist, die aan het woord is, daarmee is nog niet bewezen, dat hij op aandrang of in overleg met de prins handelde. Ik acht het waarschijnlik, maar alles behalve bewezen. Er is in sommige andere van de hier bedoelde propagandistiese liederen iets, wat we hier wel niet geheel missen, maar toch in veel mindere mate vinden: de propaganda voor de prins zelf. De dichter van het aangehaalde lied noemt hem even: ‘Ghy die den Prins wilt hebben verdreven’. Maar die andere liederen stellen hem zeer sterk op de voorgrond, en dat geeft dan een nieuwe, niet onbelangrijke steun aan mijn gissing omtrent hun oorsprong. Als voorbeeld kies ik no. XC. Dit lied staat in letterkundige waarde bij het zoëven besprokene ver achter. Het heeft niet die leuke satieriese toon en het nonchalant rake van het vorige. Maar het geeft veel meer de indruk op bestelling te zijn gemaakt. Wilt nu ghy Nederlanden
Te samen zijn verblijdt
Middelburch is in handen,
Des Princen nu ter tijdt,
Den Prince van Oraengien,
Met zijn vorstelijck ghemoedt,
Drijft het crijchsvolk van Spaengien
Wt Middelburch met spoet.
Het begint met de Prins en het eindigt met de Prins; het is de Prins voor en de Prins na. De Prins heeft Middelburg genomen, de Prins jaagt de Spanjaarden voor zich uit. Maar de Prins vecht niet voor zichzelf, maar voor jullie heil. Zorgt er dus voor, dat je hem steunt. Denkt om de druk van het Spaans bestuur, denkt om je vrouw en kinderen, denkt om de drukkende belastingen en de tiende penning. En dan een merkwaardige, volkomen hartstochtloze en dus allesbehalve zogenaamd kalvinistiese aansporing betreffende de godsdienstvervolging, een gemoedelik overredend woord, als van een diplomaties vredestichter: | |
[pagina 360]
| |
Spaensche inquisiteuren
Die u hebben gheplaecht,
Verdrijft wt uwer mueren
Ontfanght u volck verjaecht
Laet Godes Woordt floreren
U daer niet téghen steldt
Soo sult ghy prospereren
End vreesen gheen gheweldt.
Men ziet het, ten opzichte van degenen, tot wie het lied is gericht, is er wèl gelijkenis met het vorige. Het is weer de kleurloze middenstof, het zijn weer de gematigd katholieken, en de gematigd onverschilligen van daareven. Later treedt weer de Prins op de voorgrond: Den Prins wilt die handt bieden
Die voor U 't leven waecht
en eindelik Maeckt met den Prins ghepresen
Een sterck verbondt voortaen,
Voorspoedich sult ghy wesen
Oorloff, vaet dit vermaen.
Het is bijna een berijmd pamflet, met iets van een politiek plan de campagne er in. Maar het merkwaardigste koeplet sloeg ik over. Den Coninck is u schuldich
Nae synen eedt, 't is claer,
T's landts vryheyt menichfuldich
Te beschermen eenpaer,
Soo hy dat niet wil houwen
Maer bruyckt cracht en gheweldt,
Van uwen eedt voltrouwen
Heeft hy u vry ghesteldt.
‘De koning moet al uw kostbare privilegiën gelijkelik beschermen. Doet hij het niet, dan zijt ook gij van uw eed van trouw ontslagen’. Mij is, uit de geuzenliederen geen zo vroegtijdige uiting (1574) van dit beginsel bekend. Maer wel bekend is het, dat het een vaste en meermalen, | |
[pagina 361]
| |
ook in pamflettenGa naar voetnoot1), uitgesproken overtuiging van Oranje was, een overtuiging, waarvoor hij ook persoonlik meermalen propaganda maakte. De Prins van Oranje, zegt Blok (2e dr. II bl. 174), kan dan ook beschouwd worden als de verspreider van deze denkbeelden in de Nederlanden. Het aangehaalde koeplet geeft dus, dunkt me, een niet onbelangrijke steun aan mijn veronderstelling, dat het lied uit de koker van de Prins kwam, dat het door hem, zal ik maar zeggen, was ingeblazen. Ik wil nog twee liederen aanwijzen, die ik onder de rubriek ‘liederen vanwege de Prins’ heb gebracht. Ze komen met de reeds genoemde, nu met het ene dan met het andere, in allerlei punten overeen. Beide behoren ze tot de meestbekende geuzenliederen. Het eerste is het lied Helpt nu u self, soo helpt u God, waaruit ik al vroeger (blz. 352) een koeplet aanhaalde. Dat is niet - dat hebben we al gezien - een lied op de tiende penning, zoals het opschrift in de geuzenliedboeken zegt. Neen, terwijl de vroeger genoemde zich tot de politieken godsdienstig-onverschilligen in het biezonder wendden, wendt zich dit tegen de hervormden en tegen de lui van een meer ‘praktiese’ levensopvatting beiden: Helpt nu u self soo helpt u Godt,
Wt der tyrannen bant en slot,
Benaude Nederlanden,
Ghy draecht den bast al om u strot,
Rept flux u vrome handen.
De Spaensche hoochmoet valsche en boos
Sant u een beudel goddeloos,
Om u godloos te maken
Gods woordt rooft hij door menschen gloos,Ga naar voetnoot2)
En wilt u 't geld ontschaken.
Soo neemt hy elck zijn hooghste goet.
Die 't woordt, der Zielen voedtsel soet,
| |
[pagina 362]
| |
Om draf niet willen derven,
Bekoopent met haar roode bloet,
Of moeten naect gaen swerven.
Maer die sijn hert op Mammon stelt,
Moet oock ontbeeren 't lieve ghelt,
Sijn Godt syn vleesch betrouwen
Hy eyscht den thienden met gewelt
Die 't geeft sal niet behouden.
Aan beiden wordt dan op het hart gedrukt te kiezen tusschen den herder die voor u strijdt en den wolf die u verbijt. En vooral: Weest niet meer neutralisten. Al moet ik erkennen, dat de sarkastiese, bittere toon, waarop de aanbidders van het ‘lieve geld’ worden aangesproken, een ernstig bezwaar tegen mijn opvatting vormt, toch blijf ik er toe overhellen ook in dit lied een dier geschriften te zien, waarover Hooft in de aangehaalde plaats sprak. En wel vooreerst om de nadrukkelike wijze, waarop gewezen wordt op de ‘herder’ die men volgen moet, en ten tweede, omdat ook hier de schuld niet alleen bij Alva zelf wordt gezocht, en Alva ook niet des paus trawant, der papen sant is, zoals elders in de geuzenliederen van deze periode, maar rechtstreeks wordt gewezen op de Spaanse hoogmoed die deze beul heeft gezonden, en dus ook hier, dus al in 1571, de vinger wordt gericht naar de koning, wel niet zo duidelik als in het lied van 1574, maar toch onmiskenbaar. Het tweede lied, dat ik nog wilde noemen, is het niet minder beroemde ‘Ras seventien provincen’. Ook hier wordt er sterk op aangedrongen zich te scharen onder de banieren van Oranje, maar ook hier vindt de dichter het nodig te midden van deze meer geestdriftige en krijgshaftige woorden een woordje toe te roepen aan de rustige burgers, de pacifisten door dik en dun. Ik zal dit zeer bekende lied voor mijn doel niet verder ontleden. Het is ook bij dit het minst nodig: het heeft zo volkomen het karakter van een proclamatie van Oranje vóór zijn veldtocht van 1572, dat v. Lummel al melding maakt van de mening van sommigen, dat het aan Marnix zou zijn toe te schrijven. | |
[pagina 363]
| |
Alleen nog één opmerking. De wijs is hier die van het Wilhelmus. Dat komt onder de liederen van de hier besproken rubriek veel voor. Ik voel zeer goed, dat mijn bewijzen voor het bestaan van deze rubriek nog niet afdoende zijn, en dat de kenmerken de daartoe gerekende gedichten niet overtuigend karakteriseren. Het is ook moeilik afdoende kenmerken te vinden. Maar ik ben positief overtuigd, dat er onder de geuzenliederen zijn, die op bestelling, ja volgens ontwerp of schema van de Prins zijn gemaakt en verspreid. En dan moet het de moeite wel waard zijn, te zoeken, welke dat dan zijn, èn voor de kennis van de inzichten en bedoelingen van de Prins, èn voor de kennis van ons volk.
De dichters van de meeste der geuzenliederen en dikwels juist van de meest echte zijn niet bekend. Dat is gemakkelik te verklaren. De meesten waren gelegenheidsdichters in de beste zin van het woord. De enige eigenlik, die we wat beter kennen is Laurens Jacobsz ReaelGa naar voetnoot1), de Amsterdammer koopman, die in 1567 naar Emden uitwijkt, de vader van de ook als dichter bekende gouverneur-generaal Laurens Reael. Hij is de maker van de vier Psalmen van Penitencie van de hertog van Alva en van een zestal andere geuzenliederen, die in de bundel zijn opgenomen, ook nog wel van andere van dezelfde aard, die hun weg niet naar het Geuzenliedboek hebben gevonden. Kalff, die, zoals ik gezegd heb, voor het eerst wat ernstiger aandacht aan de geuzenliederen heeft gewijd, heeft in zijn Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde ook aan Reael recht gedaan. Er is geen enkel ander dichter, waarvan we in het Geuzenliedboek zo'n reeks gedichten hebben. Gewoonlik zijn de geuzenliederen ongetekend, zeer zelden getekend met de naam van de dichter, meermalen met een devies. Uit die deviezen kunnen we dan gemeenlik opmaken wie | |
[pagina 364]
| |
de dichter was. En dan treft ons een enkele bekende naam: Coornhert en Lukas de Heere, waarvan het Geuzenliedboek trouwens alleen maar een rhetories refrein geeftGa naar voetnoot1), en wat opmerkeliker is: ValcooghGa naar voetnoot2). Dirk Adriaensz Valcoogh is de bekende schoolmeester uit Barsingerhorn, die in rustiger tijden Een nut en profijtelyck Boeksken, ghenaemt een Regel der Duytsche Schoolmeesters, die Prochie-Kerken bedienen uitgaf. Zijn deftige verskunst zou men waarlik niet herkennen in de sarrende rijmen van het Claechliedeken vande Paepsche soldaten: Eylaes wy moghen wel claghen
Wy papouwen al te hoop,
Omdat wy dus alle daghen
Moeten tyen opter loop,
Van deze duyvelsche boeren.
Maar voor 't merendeel zijn ze, ook als we hun namen weten, toch nog vrij wel onbekenden. Hun stemming, hun karakter, de kring waarin ze thuis horen, wijzigt zich in de loop der jaren. Dat is natuurlik. De dood van Oranje vormt de meest duidelik waarneembare scheidingslijn. Het karakter der geuzenliederen is dan ook anders geworden: ze worden niet meer de profundis aangeheven, en vertonen niet meer zo die wisseling van diepe verslagenheid en weer oplevende hoop. Onder de dichters van deze gewijzigde richting treedt op de voorgrond de in zijn soort lang niet onverdienstelike Cornelis van Niervaert. Hij is het type van een nieuw soort geuzendichters, die onder de invloed van Maurits' militarisme opkomen. Bisdom is ook, ofschoon een minder zuiver voorbeeld, van dat type. We hebben, jammer genoeg, van Cornelis van Niervaert maar drie liederen, bij v.L. CXLIV, CXLV, en CXLVII. Het laatste draagt bij Van Lummel geen onderteekening. En bij Van Lummel ontbreekt nog iets, dat Niervaert juist zo karakteriseert. In | |
[pagina 365]
| |
de oudste drukken staat onder deze drie liederen telkens: Fecit Cornelis van Niervaert Canonnier. Hij schrijft dat met al de trots van de militair van beroep. En zoo is de inhoud van zijn liederen ook, vooral van het eerstgenoemde: Het Caets-spel van zijnder Princelijker Excellentie. Het ‘kaatsspel’ zo zou een vroeger geuzenlieddichter het niet licht hebben genoemd. Daar is in deze liederen iets van de ‘frische, fröhliche Krieg’ dat de vroegere geuzenliederen vrijwel geheel missen. Dáár is ook wel eens een zeker welgevallen aan de oorlog, maar dan is het toch meer een grimmige blijdschap om een welgelukte aanval, of bijtende spot. Uit 't Hollands pleyn, hoor wat ick meyn
Is een jonck helt ghereden,
Graef Maurits reyn, dat edel greyn
Van keyserlicke zeden!
Dat is de oude toon niet meer, en Maurits is in 't geheel niet de godsheld, die Willem vroeger dikwels was, maar de echte grote generaal. En in CXLV. Als ons ghebedt nu was ghedaen,
Sachmen doen heerlick vieren
Met heele en halve cortouwen saen
Den kloecke canonnieren.
Dus hebben wy daer een werck begonst,
Ghewaecht ons leven, getoont ons konst,
Daer sachmen huysen en wallen
D' onderste boven vallen.
De tegenwoordige oorlogsberichtgevers zouden ook zeggen: de artillerie deed prachtig werk. Zelfs in het derde, en verreweg aardigste van de drie ons bekende liederen van Van Niervaert, dat in het geheel geen krijgslied is, maar de welbekende klacht: Hoe den Prince van Parma hem beclaecht,
Dat hy wordt verjaecht, door gebreck van gelt,
verloochent zich het artilleristen-hart van Cornelis niet: | |
[pagina 366]
| |
Graef Maurits coemt oock voor Nimwegen drijven,
En brengt met hem krijgsvolck en stucken blanck....
een vroegere geuzendichter zou er niet zo aan gedacht hebben er op te wijzen, hoe keurig de kanonnen er uit zagen. Cornelis van Niervaert is volstrekt de enige niet, die deze militaire toon doet horen. Ik noemde Bisdom al, ofschoon ik hem niet voor een soldaat houd. Wat dunkt u van dit tafreel (CLVIII), van een niet genoemde dichter afkomstig: Graef Maurits van Nassouwen
Rydent als een vroom helt,
Gaf die soldaten moet,
Seggende dat sy souwen
Haer cloeck quyten in 't velt
Want 't kostte lijff en goet,
En sprack op staende voet
Siet hier de plaets om vechten,
De zee hebdy aldaer,
Stryt kindren als lantsknechten
Ick wil u zijn een vaer.
En die nieuwe toon klinkt ook zeer hoorbaar in een lied van 1602, een lied, dat in v.L. niet wordt gevonden, waarin bijv: In Holland hoortmen de trommelen slaen
Aen elcken cant
Wie met Graef Maurits woude gaen
Al na Brabant.
- - - - - - - - - -
Men sach ons volck int openbaren
Seer triumphant,
By den Elterenberch vergaren
In Gelderlant.
Aldaer soo laghen ons vrome soldaten
Met die ruyters playsant
Sy worden ghemonstert van myn heeren de staten
In Gelderlant
- - - - - - - - - -
| |
[pagina 367]
| |
Over de Wael sijn sy ghetoghen
En Ryn playsant
Haer Vaendelen daer lustich vloghen
Int Cleeffsche landt.
In het begin heb ik betoogd, dat in het Geuzenliedboek een deel van de motieven moeten te vinden zijn, die de handelingen van het lagere volk in de dagen van de grote oorlog hebben bepaald. Het zal dus de moeite waard zijn na te gaan, of de geest dezer liederen met de officiële meningen of met de meningen van de toonaangevende kringen overeenkomt, en of die geest wel altijd zo is, als we verwachten. Men kan de uitingen over verschillende dingen schiften en onder bepaalde rubrieken brengen. Maar om een zuiver beeld te krijgen zal het bijv. nodig zijn, scherp na te gaan, niet alleen uit welke tijd, maar ook uit welk milieu ieder lied stamt, niet alleen of het Hollands, Zeeuws of Zuid-Nederlands is, maar ook tot welke lagen van de bevolking het behoort. Intussen aan deze voorwaarden is niet gemakkelik te voldoen. Ik wil hier alleen bij wijze van voorbeeld ten opzichte van enkele voorname punten het hoofdkarakter van de geuzenliederen trachten vast te stellen. We kennen het Geuzenliedboek als een bundel vol geloofshaat. En als we het godsdienstig karakter er van zouden willen aangeven, dan zouden we zeggen, allicht tenminste, dat het echt dogmaties kalvinisties moet zijn. Nu is het allesbehalve gemakkelik een zuiver kenmerk van wat kalvinisties is te geven. Sommige schrijvers maken het zich gemakkelik genoeg en spreken dadelik van kalvinisties, zodra iets bijbels, vooral oudtestamenties klinkt, zodra het godsdienstig en anti-katholiek is, eigenlik altijd vooral, als het fel en fanatiek lijkt. Over het al of niet specifiek kalvinistiese van onze opstand is al vroeger vrij wat te doen geweest. Over het algemeen heeft men het Kalvinisme als een hoogst belangrijk element er in erkend, en, altans voorzover men reli- | |
[pagina 368]
| |
gieuse motieven als hoofdmotieven in de opstand aanvaardde, dat religieuse bestanddeel als specifiek kalvinisties gekenschetst. Met die andere kwestie, ook weer voor enige jaren op de voorgrond gekomen, of de stoot tot de uitbarsting van 1566 van de kant van Genève zou gegeven zijn, hangt dat maar indirekt samen. En op die vraag is in het Geuzenliedboek ook geen antwoord te vinden. Want die kwestie betreft meer het Zuiden en het Geuzenliedboek is in vele van zijn oudste en belangrijkste bestanddelen meer Hollands en Zeeuws. Maar aangaande de vraag of het Kalvinisme uit zijn aard meer agressief is geweest dan de andere protestantse sekten en of de bevolking, met name ook in het Noorden, onder kalvinistiese invloed stond en in een kalvinistiese gedachtensfeer leefde in die eerste jaren van de opstand, kan men ook in het Geuzenliedboek aanwijzingen vinden. Al blijft het bij gebrek aan duidelik waarneembare kenmerken van het echt kalvinistiese moeilik tot een positief resultaat te komen, het heeft toch zijn nut te pogen, het karakter van het Geuzenliedboek ook in dat opzicht nader vast te stellen. Natuurlik kan ik dat hier alleen door énkele aanhalingen doen. Ik moet vooreerst de opmerking maken, dat de naam Kalvinisten in de geuzenliederen maar zeer zelden voorkomt, d.w.z. in de eigenlike geuzenliederen, die, laten we zeggen, tot op de dood van Oranje, die uit de eigenlike geuzentijd dus. We vinden vaak van Luthrianen, soms, maar ook niet dikwels, van Wederdopers gesproken, maar slechts zeer weinig van Kalvinisten. In een lied van 1567, van Noord-Nederlandse herkomst (LXXXI) wordt Calvijn's naam het eerst genoemd en wel op deze wijze: De een die hout het met Calvijn
De ander wil een Luyter zijn
De derde blijft noch een papist
Die vierde is een Mennonist.
Ook in een lied van Reael van 1571 worden de Kalvi- | |
[pagina 369]
| |
nisten naast de Lutheranen genoemd. Maar de eerste plaats, die ik dan vind - ik wil de mogelikheid niet ontkennen, dat ik een enkele plaats heb voorbijgezien - is uit het ‘Claechlied van den Prince van Parma’ door Cornelis van Niervaert in 1592: Gheef my doch raet, en hulp vol argelisten
Dat ick weerstaen mach al dees Calvinisten...
maar ook in dit lied komen de Lutheranen er toch naast: Och, princelicken paus, verhoort mijn klagen,
Wilt al dees Luyters door het vaeghvuur jaghen
Die my dit vlas hebben gerockent straf,
Met eeren en sal ickt niet spinnen af.
Het Geuzenliedboek staat trouwens niet op zichzelf in dit spaarzaam gebruik maken van de naam Calvijn. In Anna Bijns wordt Calvijn's naam het eerst in de 3e bundel een paar maal genoemd, en die is van 1567Ga naar voetnoot1) en Kalff getuigt, dat van de toenemende betekenis van het Kalvinisme toen en nog later, ‘in de letterkunde niets blijkt’Ga naar voetnoot2). Dat is trouwens begrijpeliker dan het ontbreken van de naam in deze strijdliederen. Daarin vindt men buiten het Geuzenliedboek uit dezelfde tijd, als waarover ik sprak, heel wat meer over Kalvinisten. Zo in de zo opmerkelike Refereynen uit 1577 en 78, uitgegeven in de Vlaemsche BibliophilenGa naar voetnoot3). Die scherpe en soms geestige refereinen komen echter van de roomse kant en, wat vooral van belang is, ze horen alle in Gent thuis.
Hoe staat het nu met de specifiek kalvinistiese uitingen en met de algemene geest? Geloofshaat, spot tegen de roomse kerk, de toon van de Bijecorf, ze zijn allesbehalve zeldzaam, maar uitsluitend kalvinisties zijn ze niet. En een andere stemming en een verschillende toon ontbreken daartegenover toch ook niet, en die tegenovergestelde ge- | |
[pagina 370]
| |
voelens van gematigdheid en verdraagzaamheid zijn wèl ónkalvinisties. Ziehier een voorbeeld, indien al niet van geloofshaat, dan toch van brandende verontwaardiging tegen de roomse kerk. Het is uit het oudste Geuzenliedboek genomen uit een refrein, waarvan dus iedere strophe op dezelfde klinkende aanhaling uit de Apocalypse eindigt. Natuurlik wordt met Babel de roomse kerk bedoeld. Vliet wt, vliet wt Babel mijn wtvercoren volck
Elck verlosse zijn ziele met wijsheyt voordachtich
Vander sonden des hoers, sy moet inden vyerigen kolck
Op dat ghy niet en wert haer plagen deelachtich,
Want ist dat yemant t' beest aanbidt of zijn beelt prachtich
Een merckteeken ontfanght in zijn voorhooft offt rechterhant,
Die zal oock drincken van den wijn mijns toren warachtich
Ja zwaerlick ghepynicht werden inde helsche brant:
Een Coninghinne ben ic (seyt sy) tot mijnen schant
De hemel can ic sluyten, die Engels ghebied ic pleyn
Dat heb ic by mijner zielen gezworen, want
Zy sal noch een ander liet leren singen met geweyn
Daerom vliet van deze hoer; volck reyn
Wilt den rechten klaren wijn van my om niet coopen
Want ic bent alleene, die levendige fonteyn,
Die den paus doodde, en doe over hem roepen
In Italia, ook boven Macedonia;
Cecidit, cecidit Civitas magna Babilonia.
Op dit lied, zwaar van dreigende aanhalingen uit Apocalypse en Jesaja, en op dergelijke sombere of spottende aanvallen op de roomse kerk doelde ik, toen ik zeide, dat ze moeilik tot een bepaalde secte van de hervorming te brengen zijn. Het bovenstaande toch is van Laurens Reael. En indien men menen mocht, dat hij een man was van onvervalst kalvinistiese overtuigingen, stel ik er het volgende koeplet uit een niet in het Geuzenliedboek opgenomen gedicht van Reael tegenoverGa naar voetnoot1). Het eerste lied was van | |
[pagina 371]
| |
1571 en dit van 1578, maar grotere verdraagzaamheid hebben wel weinigen in diè zeven jaren geleerd. Princelicke burgerren, van wat qualiteyt
Sorte ofte conditie dat ghy sijt bevonden;
neempt dit voor u leere, dat Petrus seyt:
dat ghy vreede kent, en die naejaecht t' allen stonden
Ghy, Gereformeerde, wilt dit doorgronden,
dat ghy niet tot twist, maer tot vreede geroepen sijt.
Het Evangelium des Rijcx gaet u oec verconden
‘Saellich sijn de vredemaekers tot alder tijt.
En ghy die de Catolique naeme belijt,
ghy sijt dan magistraten oft burgers gemeenne,
gedenct dat u macht staet so wijt
dat ghy moocht gebieden over de conscientie reenne
dan dat Christus een Heere sy over dezelve alleenne
Daerom laet u van een vrembdelic raeden ten lesten
Dat ghy niemant en dwinght, enz.
Deze woorden zijn zeker de man waardig, die tot zinspreuk voerde: Liefde vermacht al. Maar in een bundel strijdliederen zou men ze allicht niet verwachten. Toch zijn uitingen in deze geest of in een daarmee verwante zo zeldzaam niet. In het felle lied tegen Egmond ‘Och hoe bedroeft is nu het Nederlant, om een die van de waerheyt is afgeweken.’ eindigt de dichter toch met een ‘Heer zijt hem ghenadich’. Een nog scherper lied tegen de Paus (XLV), de rechte Antekerst, waarin tegen de leerstukken der kerk ook heftig wordt te keer gegaan, en de dichter eindelik uitbarst: ‘Godt en wilt niet langher verdraghen’, keert hij zich daarna plotseling tot deze bede: Ick bidde u vader gebenedijt,
Dat ghy hem doch ghenadich zijt,
End wilt hem gracy gheven,
Dat hy zijn zonden doch eens belijt
End eeuwich met u mach leven.
Zelfs ontbreekt niet altijd het bewustzijn, dat de schuld niet alleen aan één kant ligt. In een lied over de inneming van Valenciennes (LXXXII) lees ik: | |
[pagina 372]
| |
Tgemeen welvaert is wech geweecken,
De coopmanschap en de neringe zijn wy al quijt,
Elk mensch is nu vol boosheyt gesteken
Daer toe vol haet ende nijt,
Alsomen noch dagelicx hoort:
Den eenen broeder slaet den ander doot
So ghy nu siet aan alle zijden
Meer als hondert geloven op deze tijden.
Deze klacht vooral, die over de jammerlike verdeeldheid in geloofszaken, die dus heel iets anders tot punt van uitgang heeft dan de vaste overtuiging, het enig ware geloof te hebben, vindt men meer, en vooral buiten de geuzenliederen niet zeldzaam. Komt hij niet roerend uit in het volgende eenvoudige liedje, dat door de zeventienjarige straatzanger Cornelis Pietersz, over wien ik vroeger sprak, gezongen werd, en dat strikt genomen in dit verband door mij niet mocht worden gebruikt, omdat het in geen oud geuzenliedboek staat, maar pas door v. Lummel is opgenomen? Hoort toe ghy minschen groot en cleyn
Die Christus soect mit herten reyn
Hoe dat de werelt is verblent
Alsoomen siet oock hier omtrent
Den mensch stelt hem tondegen aen
Seer weynich op Gods wegen gaen.
De een die hout het met Calvijn,
Die ander wil een Luyter zijn
De derde blijft noch een papist,
Die vierde is een Mennonist
Sy sijn certeyn al heel gedeelt,
Want haer geloof noch seer veel scheelt.
Christus die is voor u gecruyst,
Hoe sy dy dan soo onbesuyst
Dat ghy een ander kiest dan Hem
Leeft na zijn woort, aanhoort zijn stem
En keert u doch van alle quaet
Dat dunct my te sijn den besten raet.
- - - - - - - - - -
| |
[pagina 373]
| |
- - - - - - - - - -
Tgeloove is een gaef van Godt,
Hoe is de mins dan aldus sodt:
Dat hyt in dwinghen wil met cracht
Hoe veel zijn der ter doot gebracht
Al met het water, swaert en vier
Dat is oock geen Christen manier.
- - - - - - - - - -
Ghy sijt so Paulus heeft ghebrieft
Malcander schuldich niet dan lieft,
Noch spreect Christus gebenedijt
Daar in bekent men alder tijt,
Dat ghy mijn lieve iongen bint
Als ghy malcander recht bemint, enz.
Het zijn kunsteloze rijmen en de poëzie staat hier misschien niet hoog, maar in een tijd van de bitterste vervolging en strijd zulke gevoelens uit te spreken, dat staat hoog genoeg. En zeker niet minder geldt dat van Coornhert's nieu liedeken, alle vrome uitlandische Christenen voor dese tijt seer nut ende oorbaerlijck, een lied voor de voor Alva vluchtenden en welks vrome resignatie niet alleen Coornhert's gevoelen weergeeft maar ook dat van vele lotgenoten, want in de oudste bundel geuzenliederen werd het al opgenomen. Wij Baenderheeren in 't getaele veel
Vlieden het Nederlant, ons aertsch prieel,
Meest al om weldoen, buyten eenich schult,
Laet ons den Heere bidden om gedult,
En meer ons sonden dan Godts straffe haten
Des Heeren goetheyt en sal ons niet verlaten.
Om 't lijf te houden men rijckdom begheeft
Met alle daer ons herte seer aen cleeft
Om d' edel Siele, daer God self in rust
Myden wy niet ons herten minste lust,
Maar volghen die teghen ons Gods geboden,
Daerdoor wij onze arme Siele doden.
Int vlieden vande Tyrannye fel,
Ontsien wy arbeyt, moeyte noch ghequel
| |
[pagina 374]
| |
Maer om tontkomen 's Duyvels bloedicheyt
Verdriet ons tbidden met ootmoedicheyt:
Wat baet de vryheydt van der menschen banden,
Als onse zielen staen in Mammons handen.
- - - - - - - - - -
Wy vluchten t' Lant, maer niemant boosheyt vliet
Mensen betrouwen wy, ende Godt niet:
Meer men na huys' dan na den Hemel hoopt:
Elck donghevanghen berenhuyt vercoopt:
Wij clappen niet' dan van ons leet te wreken:
Hoe derren wy Godt om ghenade smeecken?
Vergheven wy niet menschen ons ghelijck,
Sal Godt vergheven zyn maecksel van slijck?
Neen hy voorwaer; dus doet van u de wraeck:
Bidt Godt dat hy u vyant beter maeck,
En segt dan vry sonder u te vervaren:
Vergheeft ons, als wij onsen schuldenaren, enz.
Zoals ik zeide, dit lied van edele christelike zin is niet alleen door een door de tyrannie verdrukte gemaakt, maar ook door zijn medelijdenden gezongen, anders was het niet licht in het Geuzenliedboek te land gekomen. Ik zou wel eens willen weten of er veel zulke liederen in de tegenwoordige strijdliederenbundels staan. Of een uiting als deze ook kalvinisties kan zijn - Coornhert kan dat zeker niet genoemd worden - laat me nu koel. Het is overigens opmerkelik, dat men in het Geuzenliedboek vóór de grote twisten tijdens het bestand bijna tevergeefs zoekt naar bewijzen voor de onderlinge animositeit tussen de verschillende protestantse sekten. Ik kan eigenlik maar één belangwekkend voorbeeld aanwijzen. In een lied, dat over het vertrek van Oranje in 1567 uit Antwerpen handelt (XVIII), vinden wij het volgende koeplet: Vele rijcke personen
Van de Confessie van Antwerpen fijn,
Quamen haer oock vertoonen
Voor den Prince verstaet wel mijn,
Maer hy sprack Ghy weyffelaers vol fenijn,
| |
[pagina 375]
| |
Vertreckt van my op dit termijn,
Van schaemte sach mense bleusen,
Want sy creghen al langhe Neusen.
Dit koeplet is natuurlik gericht tegen de LuthersenGa naar voetnoot1). Maar het is niet eens zeker of het wel oorspronkelik tot het lied behoort: het komt in verschillende drukken niet voor.
Een andere tegenstelling komt in het Geuzenliedboek ook niet sterk op de voorgrond; ik bedoel die tussen Noord en Zuid. De tegenstelling was vroeger toch duidelik genoeg merkbaar en later ook nog allesbehalve verdwenen. Nu, gevoeld wordt ze ook in de geuzenpoëzie. Vooreerst natuurlik doordat de organisatie van Holland en Zeeland tot één staat die beiden plaatst tegenover de anderen. Dat men ze inderdaad als saamgegroeid is gaan beschouwen, blijkt zeer dikwels: Holland Zeeland ghy edel prieel
Al zijt cleyn in u casteel
Prijs hebt ghy boven schreven
Dat ghy den bloethont tot zijn deel
Den thienden niet wilt gheven.
en later in dat zelfde gedicht (LXXXV, een lied van Reael): Holland Zeeland was wel ghemoet
daar regeren zij dus al samen, zonder voegwoord naast elkander gezet, - in 1574, - een werkwoord in het enkelvoud. De samenvoeging zonder verbindingswoord komt talloze malen voor. Maar van een enigszins onvriendschappelike tegenstelling is weinig te bespeuren. Een enkele maal wordt de aandacht gevestigd op het verschil van houding in de strijd. Een niet oninteressant voorbeeld daarvan is het einde van een liedje van Jan Fruytiers: Hier wordt verhaelt de principael feyten, die Duckdalve bedreven heeft. Wilt | |
[pagina 376]
| |
oock volstandig stercken, bidt de dichter daar tot God, Holland en Zeelandt altijt Dyn hulp op zee laet mercken,
Dat sy die niet gaen quijt.
Opent d' ooghen ist uwen wil
Van mijn landen die sitten stil,
Dat sy u woort inlaten
En valsche leere haten.
Het kan natuurlik zijn dat de dichter zich herinnert, dat hij zijn lied aanvangt met: Nederlandt spreeckt, en dan kan hij, in 1573, wel bijna alle Nederlandse gewesten buiten Holland en Zeeland bedoelen, maar het lijkt er in de voorafgaande koepletten zeer naar, alsof hij dat al lang vergeten is. En dan meent hij met mijn landen, de zuidelike landen: de landen, waar ik van daan kom. De vraag, hoe hij het bedoelde, is nog van enig belang, omdat we in het laatste geval een positieve aanwijzing zouden hebben voor de beantwoording van de vraag, of Fruytiers een Zuid-Nederlander was, wat niet zeker is. Iets sterker zien wij de tegenstelling al in een gedicht van een ander Zuid-Nederlands dichter Pieter Steerlincx, maar die naar het Noorden was uitgeweken, een gedicht (CXIV), waarin de Staten van Brabant en Vlaanderen Holland en Zeeland troosten over het verlies van Zieriksee (1576). Daarin laat de dichter Holland en Zeeland tot de zuidelike staten al o.a. dit woord spreken over de ellende, die zij te verduren hebben: Dwelck ghy ons doet tot grooten spijte
Omdat wy leeren Godes woort.
Dat het Zuiden langzamerhand meer en meer als de vijand wordt beschouwd, spreekt van zelf.
Nog één vraag wil ik aan het Geuzenliedboek stellen. Wat denken en zeggen de geuzendichters van de tiende penning? Als er iets is, waarover wij de mening ook van de eenvoudige tijdgenoot wensen te hooren, dan is het dat. Want te allen tijde is aan de poging tot invoeren van die | |
[pagina 377]
| |
belasting een grote betekenis voor het ontstaan van de strijd toegekend. Ik behoef wel nauweliks te zeggen, dat hij veel wordt genoemd, en veel gesmaald. Maar laat ik er maar dadelik bijvoegen, dat de mening, dat het een hoofdmotief van het verzet tegen de Spaanse regering zou zijn, zo ongeveer op één lijn te stellen met het motief der geloofsvervolging, in het Geuzenliedboek hoegenaamd geen steun vindt. Eigenlike liederen tegen de tiende penning zijn er niet. Het lijkt wel zo, maar het is zo niet. We vinden meermalen ‘Een liedeken van de Tiende penning’ als opschrift, of iets van dien aard, maar dan voldoet de inhoud òf maar gedeeltelijk òf zelfs in het geheel niet aan de daardoor opgewekte verwachting, en die opschriften zijn dus stellig later bijgevoegd. Er is één lied bij v. Lummel, dat waarlik aan de vereiste schijnt te hebben voldaan (LI), maar van dat lied hebben we maar een fragment, dat allerzonderlingst is samengegroeid met een brok van een ander, blijkbaar alleen, omdat de wijs van die beide liederen dezelfde was. Het begint over de tiende penning, twee koepletten, en dan gaat het plotseling over op het verhaal van de dood van Pacheco te Vlissingen. Een mooi voorbeeld meteen van de geringe zorg, die ook aan deze volksboeken werd besteed, want het lied komt, zó volmaakt onbegrijpelik, in tal van drukken voor. Die beginkoepletten zijn anders veelbelovend genoeg: Hoort toe, ghy mannen ende vrouwen
Vaet den geest na mijn verstant,
Desen druck soumen niet konnen beschrijven
Die men nu siet in Nederlant,
Daer en mach nerghens geen goet passeren
Tsy te Vlissingen of ter Veren.
Dat heeft den Tiende penning ghedaen
Dat m' er so velen siet spelen gaenGa naar voetnoot1).
Gheestelick ende wereldlick saen
Als sy dit hebben vernomen
| |
[pagina 378]
| |
Zijn daerom te hove gegaen
Ende wedergestaen als vromen
Al wat zy zeyden, hy sweech al stil
Hy seyde: Ick sal hebben mijnen wil
Den tienden penninck sal wezen mijn,
Soo daer een God in Hemel sal zijn.
Jammer genoeg, dat het daarmee uit is. Want het is echt! Hoort men wel, hoe er nog de oude volksliedtoon in klinkt? En is Alva's trotse hardnekkigheid niet goed getekend in dat onlogies gebouwde, schilderachtige tweede koeplet? Maar dit terloops. Hier hadden we nu naar alle waarschijnlikheid gehad een echt lied over de tiende penning, en het is het enige. Wel zijn er andere geuzenliederen, die altans de tiende penninck met enige nadruk op de voorgrond brengen. In de eerste plaats zou ik kunnen wijzen op een refereyn, dat gemaakt heet te zijn naar een der preken van de Brugse minderbroeder Adriaan Cornelisz. Ai Ducdalbsche ghierichheyt wat hebdy ghebrouwen
In dese Nederlantsche landouwen, seer abundant?
Ba ja, heb ick niet wel geseyt ghy mannen en vrouwen,
Dat dezen 10 penninck ons thooft sou doen clouwen
En brengen ons alle de geusen int lant? enz.
Maar Adriaan Cornelisz is geen geus. Ik heb er intussen al vroeger eens op gewezen, dat ook de geuzen dichters soms met bitterheid constateren, dat voor velen de tiende penning van evenveel of meer gewichtis geweest dan de verdrukking en de geloofsvervolging. We zagen daar al een voorbeeld van in het aangehaalde lied Helpt nu u self so helpt u Godt. Nog veel bitterder spreekt Reael die beschuldiging uit in een zijner boetpsalmen van Ducdalva. Alva klaagt: Al heb ik veel onnoosel bloets vertreen,
Ghebrand, ghedoot, gheworght ende ghehanghen
Veel edelen, jae graven in 't verstranghen
Ghebracht, en 's lands Privilegie met een
Te niet gedaen, en veel maechdekens reen
| |
[pagina 379]
| |
Tot schand ghemaekt, en oock d'orden der Staten
Ghanschlick veracht, dat deed my vreese gheen
Had ick den thienden Penninck naegelaeten.
Alles hebben dese Flamingos, dees Luthranen onvroet verdragen: ik heb de vromen gedood, ik heb hen doen beven voor de Inquisitie, ik heb hun land verdorven, ik heb ze tot schande gebracht, Maer nu ick haer Mammon aenroer met kracht
Willen sy my uit die landen verdrijven.
Hier horen we de bittere verontwaardiging van de patriot en gelovige, die met ergernis ziet, dat velen van zijn landgenoten pas wakker worden nu aan hun materiele belangen wordt geraakt. Gewoonlik maken de geuzendichters echter van de tiende penning niet zoveel werk. Volgens onze historici is de reden van het verzet tegen de tiende penning gelegen gedeeltelik in het nadelige en drukkende van die belasting, gedeeltelik in het grote nadeel, dat het enige middel, waarover de Staten beschikten om invloed op de regering te oefenen, door de invoering van deze vaste belasting zou vervallen. Is van deze politieke overweging in de liederen van de geuzen iets te bespeuren? Blijkbaar ligt ze buiten de gedachtensfeer van het lagere volk en de propagandistiese dichters uit hogere kringen hebben het niet nodig gevonden er op te wijzen. Met één uitzondering misschien. In het nu al meermalen genoemde gedicht, dat mij voorkwam door de Prins zelf te zijn ingegeven, Helpt nu u self, vinden we reeds in de aanvang de regel: Ghy draecht den bast al om u strot
en later, nadat de tiende penning genoemd is, Gheeft ghy hem die, soo maeckt ghij snel
Den band om u te binden.
Die algemene waarschuwing heeft Oranje dan voldoende geacht. Maar heel duidelik zal dat voor de eenvoudigen, voor wie het lied bestemd was, toch niet hebben geklonken. Merkwaardig snel verdwijnt de tiende penning uit de | |
[pagina 380]
| |
liederen. Nog in een gedicht van omstreeks 1578 (CXXIV) treedt Lucifer op met de bewering, dat hij naar Alva's komst in de hel zeer verlangt, want: Hy soude my tgeldt van de X Penning leenen,
Daer soude ick een erf om coopen hier int gemeyne
Want de helle wort my veel te kleyne.
Omstreeks dezelfde tijd wordt in een retrospectief lied over Don Jan (CXXVIII) nog even van Alva gememoreerd: Alle Duckdalfs verlenghen
Was den thienden penninck schier.
Maar als 20 jaar later Bisdom de verschillende gouverneurs en hun daden herdenkt (CLIV), spreekt hij wel van Alva's wreedheid, van de strenge vervolging der rebellen, van het vluchten van edelen en burgers, van de behandeling van Haarlem, Zutphen en Naarden, maar de tiende penning is vergeten: hij wordt niet meer genoemd. |
|