| |
| |
| |
De schoone bouw
Door Marie Schmitz.
De aarde was vervuld van de uitbundigheid van den zomer toen een man in den prillen morgen naar buiten trad uit zijn kleine woning. Zij lag midden in de velden bij een kleine rivier, eenzaam; dicht erachter was als een dreigende donkerte het dennenbosch.
Hij trok de deur achter zich dicht, gespte vaster den kleinen buidel op den rug en begon te loopen. Zonder naar links of rechts te zien staarde hij recht voor zich uit, als zag hij het doel al voor zich aan den verren horizon.
Het waren barnende gedachten en verlangens, die hem voortdreven in den blanken zomermorgen uit zijn veldeneenzaamheid naar het verre doel, de hoofdstad van het koninkrijk, die vele uren gaans naar het Noorden lag. Gedachten van ijdelheid, verlangens van matelooze eerzucht jaagden hem, den trage, uit zijn vadsige rust.
Door een toeval was het tot hem doorgedrongen, het gerucht, dat hem had opgeschrikt, geprikkeld tot zoo plotse en ongewone werkzaamheid: de koning, de ijdele, weeldezieke, wilde zich doen bouwen een nieuw paleis. En hij wenschte het schitterender, luisterrijker dan voor eenig vorst ter wereld ooit een slot gebouwd was. Boden | |
| |
waren gezonden naar vele bouwmeesters in het rijk, hun aanzeggend hun talent en vernuft in het werk te stellen, opdat uit hun ontwerpen de koning kiezen mocht wat hem het meest behagen zou.
Toen deze mare doordrong tot den bouwmeester in zijn eenzaamheid ontwaakte een teugellooze drang in hem te reiken naar deze opperste glorie. Wat al roem en streeling van zijn ijdelheid, wat al wereldsche en weelderige geneugten droomde hij zich! Het zou hem licht vallen te dingen naar dit begeerde; had hij niet vele ontwerpen, schitterend, zwaar van weelde, vaak reeds in den geest aanschouwd? En had hij ook niet, zij 't dan minder vaak, zijn verbeeldingen in lijn en kleur op het papier vastgelegd en ook, al geraakte hij door de traagheid van zijn wezen daartoe nog zeldzamer, het gedroomde doen uitvoeren in schoone materie? Maar dit, dit zou rijker en heerlijker worden dan wat hij zich ooit gedacht had.
Van dit alles was zijn wezen vervuld terwijl hij ging langs de stille zomerwegen.
De eerste zonnestralen braken weifelend door de ochtendnevelen en deden goudige reflexen trillen over de golfrimpelingen van het riviertje. Een eindweegs vergezelde dit hem nog met het vroolijk geplapper van zijn golven. Maar na eenigen tijd keerde de weg zich af en ging dwars door de vlakke velden. Door bosschen vond de man zijn weg, waar tenauwernood een zonnestraal door de blaren boorde, dwars door liefelijke dorpen, waar kinderen speelden en vrouwen in de open deuren hem verwonderd nastaarden.
Maar hij hoorde niet de sproke, die golven en blaren zongen met den wind, hij zag niet den glimlach, die blonk op het stralend aangezicht der aarde, noch aanschouwde hij de glorie der zonneluchten. Want de ooren en oogen van zijn ziel waren gesloten voor wat om hem was. Hij hoorde slechts de stem van zijn jagende gedachten en aanschouwde niets dan de gedroomde glorie van zijn verlangen.
Hij ging zonder rusten tot d'avond kwam zinken over de aarde. Toen zag hij voor zich, tegen de warm-door- | |
| |
gloeide avondlucht, het silhouet van een machtige stad. Hij vergat zijn vermoeidheid en verhaastte zijn schreden - daar voor hem lag het doel! En eer de nacht alle dingen had verhuld in haar kleed was hij ingegaan door de poort en betraden zijn voeten den grond van zijn begeeren.
Het was met een blinden ijver, dat hij aan het werk toog om zijn droom te verwezenlijken. Er was slechts één drang, die hem stuwde, machtig, onweerhoudbaar: zijn naar roem hunkerende ijdelheid. Fel leefde het in hem, dat hij moest vinden de uitdrukking van de uitbundigste pracht, de verbeelding van de ongebreideldste weelde, dat hij moest scheppen een vorstelijk paleis, in schoonheid uitblinkende, opdat, mocht zijn ontwerp den vorst behagen, zijn, des bouwmeesters roem, de wereld overstralen zou.
Dagen en nachten zat hij gebogen aan zijn werktafel over teekeningen en papieren en de denkbeelden, die leefden in zijn brein, kregen lijn en vorm. En naarmate zijn arbeid vorderde groeide zijn zelfstreelende bewondering ervoor, steeg zijn ijdel welbehagen in zijn werk. En de glimlach van zelfingenomenheid plooide staag zijn lippen. Al zijn smachten naar zelfstreeling, heel de vooze ijdelheid van zijn kleine ziel lagen open kenbaar in dien glimlach en in het behaagziek gebaar van zijn zachte blanke hand, die zijn krullende haren streelde. Dan prevelde hij - en als zijn gebaar waren zijn woorden van een opzichtigen pronk -: ‘De wereld zal sprakeloos zijn van verbazing en bewondering, want nooit zal zij iets dergelijks aanschouwd hebben! Geen koning der aarde zal ooit hebben gewoond in een paleis aan dit gelijk. Men zal mij roemen, men zal mij prijzen; tot in alle uithoeken der wereld zal mijn naam worden genoemd met bewondering en ontzag. Ik zal de eerste zijn van allen, de eerste...’
Maandenlang duurde zijn stage arbeid, die langzaam, langzaamaan de voltooiïng begon te naderen. Toen eindelijk het geweldig plan in alle onderdeelen in vele teekeningen
| |
| |
was vastgelegd, was de zomer lang voorbij. Nu wist de bouwmeester den dag nabij, dat hij tot den koning zou gaan om het ontwerp hem voor te leggen. Een hoovaardige vreugde doorvoer hem, adembeklemmend; hij was zoo zeker van zijn triomf, er was geen aarzeling in hem en geen schroom, niet de stille zachte blijdschap, die leeft in de ziel van wie offeren mocht eigen ontroering en innerlijke vreugde, niets dan een hard begeeren van het loon.
Van zijn hovelingen omringd ontving de vorst den bouwmeester.
Velen reeds hadden hem hun plannen voorgelegd, maar niets had hem, den weeldezieke, kunnen voldoen. En nu stond hier voor hem die vreemde bouwmeester, wiens naam in zijn rijk een onbekende was. Verveeld en een weinig geringschattend ook zag de koning op zijn buigende gestalte neer. En de bouwmeester, in wiens ziel de ijdele hoovaardigheid oplaaide als een felle vlam, omdeed zijn gebogen wezen met een bedriegelijken schijn van deemoed.
‘Welnu’, sprak eindelijk de vorst, ‘wat brengt gij mij? Wat hebt ge voor mij uitgedacht?’
De bouwmeester trad naderbij, hij hield de rollen papier omvat.
‘Mijn vorst’, zeide hij - en pronkeriger dan ooit was de gezwollenheid van zijn woorden - ‘Vergun mij, dat ik, wiens naam gij zelfs niet kent, U mijn werk kom aanbieden als een vereering van Uw heerlijkheid. Toen ik vernam Uw wensch een paleis te doen bouwen, dat in schoonheid en pracht iedere aardsche woning overtreffen zou, heb ik mij aan het werk gezet. Ik heb gezocht naar het heerlijkste en verhevenste, dat ooit door menschen kan zijn uitgedacht, opdat het waardig zou zijn, dat Uw verhevenheid daarin woonde. Mijn Koning! In alle nederigheid waag ik het uit te spreken, dat dit mij, dank zij mijn vereering voor Uwe Majesteit, niet geheel en al mislukt is. Vergunt gij mij, mijn Heer, dat ik U mijn plannen toone?’
De koning wuifde een licht handgebaar.
| |
| |
‘Laat mij zien uw ontwerp’.
Op een marmeren tafel legde de bouwmeester zijn papierrollen uit. En hij toonde en verklaarde, beschreef... Hij sprak van de zeldzame schatten, het kostbaar marmer, zijden stoffen, gesteenten, goud, die deze woning zouden maken als tot een paleis uit een sproke. De stroom van zijn woorden ging met een begoochelend geruisch. De koning en zijn hovelingen luisterden zwijgend. En terwijl de bouwmeester beschreef, gebarend, met zijn woorden hun voortooverend den fabelachtigen luister van dit paleis zijner verbeelding, zagen zij in den geest het verrijzen als iets wonderbaarlijks, onbegrijpelijks.
Toen hij uitgesproken had wachtten allen zwijgend. De koning had nog immer niet gesproken, maar de verveeldheid was van zijn wezen afgegleden, een levendiger tinteling blonk in zijn oog. Vragend zag hij den kring zijner hovelingen rond.
‘Wat dunkt u, Heeren, zou de uitvoering van dit werk een vervulling van onzen wensch beduiden?’
Een gemurmel ging op onder de hovelingen, toen sprak een:
‘Koning, het komt ons voor, dat dit schooner is en vorstelijker, dan al wat wij tot heden zagen. Wanneer aldus een paleis voor U gebouwd wordt, dan zal dit zeker waardig zijn om Uw heerlijkheid ten woon te dienen.’
In glimlachende peinzing zag de vorst op de teekeningen neer en trachtte zich voor te stellen de werkelijkheid van deze verbeelding. Toen vraagde hij:
‘Zeg mij, Bouwmeester, waar zult gij vinden al wat gij noodig hebt voor uw bouw?’
‘Mijn vorst’, antwoordde de bouwmeester, ‘wel zal veel te vinden zijn in Uw eigen rijk, dat immers vele schatten bezit, maar toch, zeer veel zal moeten worden aangevoerd uit verre landen, zeldzame weefsels en gesteenten, ivoor... men zal overal moeten zoeken naar het kostelijkste, zal werkelijk deze bouw kunnen worden de glorie, die van Uw glorie spreekt’.
| |
| |
‘Dit zal vele bezwaren met zich brengen, Bouwmeester, en wel zeer, zeer kostbaar worden...?’
‘Ja Heer, dat zal het. Maar bereikbaar is het. Want al wat voor mijn bouw benoodigd is kunnen nijvere handen uit de aarde winnen. En zijn niet Uw land en Uw verre koloniën rijk aan heerlijkheden? Velen, velen zullen voor U arbeiden om het allerschoonste voor U te scheppen.’
Toen ademde de koning diep en rondziende den kring der wachtenden, sprak hij:
‘Welaan Bouwmeester, gij zult mijn woning bouwen.’
Met een eindeloos leger van arbeiders werd het werk begonnen. Toch vorderde het slechts langzaam. Want de schepen, die zeldzame kostbaarheden uit verre streken moesten medebrengen, deden wel eens langer op zich wachten dan men gemeend had. Dan gingen er soms gefluisterde verhalen van onwil en verzet onder hen, wier vlijt en kunstvaardigheid het schoonste verschaffen moest en van wie het ongeloofelijke, het bijna onmogelijke werd geëischt voor een karig of heel geen loon.
En zij, die arbeidden aan den grooten bouw, werkten zwaar en lang. En voor heel den duur van het werk waren zij van de gemeenschap afgesloten. Want rond den slottuin, waarin het nieuwe paleis verrijzen ging, had men opgetrokken een hooge steenen ommuring. Niemand vermocht daarbinnen te dringen - streng was er de wacht - en geen van die daar den zwaren arbeid volvoerden betrad de wereld buiten de onverbiddelijke ommuring.
Op het volk drukten zware lasten dien tijd. Want schatten, telkens en telkens weer, waren noodig om den bouw, die aan kostbaarheid al denkbaars overtrof, te voltooien.
Zoo gingen in stage wisseling de seizoenen over de aarde.
Meer dan eén kleurige herfst was tot witten winter verbleekt, meer dan eén lente was ontbloeid tot rijpen zomer en nog immer was onvoltooid het geweldige werk, waaraan honderden het beste van hun leven ten offer brachten.
* * *
| |
| |
Boven de donkerheid der stegen droomde de blanke avond.
De hemel, teeder en doorschijnend, stond als een doorglansde koepel uitgespannen en was zoo mild en vertroostend over der huizen schamelheid. Hoog zweefde een koele wind voorbij.
De zomer was nu wel lang vergaan. Herfst had de aarde gestriemd met de felheid van zijn vlagen; onder den geesel van zijn stormen hadden de luchten getrild. Maar eensklaps was alles anders geworden, een blanke stilte zonk als een koestering neer. En deze laatste avonden van verklaardheid, van hooge limpiede-blauwe luchtekoepeling, zij waren vol ontroerend-teere blijheid als prille voorjaarsavonden.
Aan hun deuren wijlden laat de menschen; hun stemmen gingen gedempt over en weer van woning tot woning en uit een nauwer slop klonk maar schaars het heller gejoel van de opgeschoten jongens en meiden. Op de trap van een vuile kelderwoning zat een jongen te spelen op een fluit, een murmelend vaag melodietje, zooals een, die in gepeins verloren, een wijsje neuriet voor zich heen.
Er was een vreemd-ontroerde ernst over de gelaten der meesten. Wel waren immer hun monden zorg-verbeten en hun oogen donker van veel leed, maar er leefde nu een andere ontroering, een sterker bewogenheid in hun trekken, de afschijn van een verbaasd, bijna bang verwachten schemerde in hun oogen.
Een paar mannen en vrouwen stonden tezamen.
‘Geen mensch mag 't zien’, zei een man, dempend zijn stem in fluistering, ‘geen mensch! Ze houden er dag en nacht de wacht. Alleen Eli's zoon Maarten...’
‘Ja, ja, Eli's zoon Maarten’, fluisterde snel een jonge vrouw. ‘Hij alleen, twee nachten geleden... Hij kwam laat uit het bosch terug... de nacht was donker en hij kan sluipen als een kat. Hij heeft de wacht verschalkt en is den slottuin ingegaan...
‘Maar toen is hij bang geworden en heeft nòg bijna
| |
| |
niets gezien!’ schimpte minachtend een jongen. ‘O! Als ìk die kans gehad had!’
‘'t Ging om zijn leven, jongen!’ zei stug de man, die het eerst gesproken had. ‘De koning heeft strenge orders gegeven; die ontdekt wordt op het omsloten grondgebied, zal het wel met zijn leven moeten betalen.’
‘Ja, de bevelen zijn streng’, zuchtte een oude man. ‘En waartoe? Wat geschiedt daar dan toch binnen de ommuring van den slottuin, dat wij niet zien mogen? Als onze vorst zich een nieuwe woning bouwen laat, mag dan zijn volk het werk niet aanschouwen?’
‘Ze zijn bang vader, dat je dan je eigen paleis wat al te armoedig vinden zult!’ riep overmoedig een jongen; zijn schelle lach sloeg tegen de wanden van de steeg. ‘Stel je voor, dat je er dan eens niet meer in zou willen!’
‘Stil toch! Stil toch!’ kwam het heesch gefluisterd vermaan van alle kanten. ‘Het is gevaarlijk zulke dingen te zeggen. 't Is soms of de muren ooren hebben!’
Men schoof wat dichter bijeen en dieper dempten zich de stemmen. In de gezichten, die naar elkaar toegebogen waren, leefde de felste aandacht.
De jonge vrouw was het, die fluisterend nu weer begon te spreken. Haar oogen blonken als van een, die in den geest een ver en schoon geluk aanschouwt.
‘Wat Maarten vertelde, zoo weinig als hij maar gezien heeft... o, dat is... Het moet grooter zijn dan eenig huis, dat ooit gebouwd is! En in den donkeren nacht was het wit en blinkend van marmer en edelgesteenten! En aan de torens glinsterde het of er goud in zat. Denk toch, Maarten zei, de nacht was zoo zwart, dat hij zijn eigen hand niet zien kon, maar het paleis stond er zoo blinkend en blank, of het een licht uitstraalde van zichzelf!’
In haar woorden had een bedwongen verrukking getrild en het brandend verlangen toch zelf te mogen aanschouwen dit nooit gedroomde schoon. Haar denken zweefde weg, ver over de krottenwereld.
Maar een jongen hoonlachte:
| |
| |
‘Vraag of je eens op bezoek mag komen! Dan kan je beter zien!’
‘Zooveel weelde... zooveel weelde...’ mijmerde een oude vrouw bedroefd en stil. ‘Hoe kan de lieve God dat goed vinden?’
‘Die vindt zooveel goed! Die vindt het ook goed, dat jij daar in je kelder woont!’
Zwaar sloeg na de bittere woorden de stilte neer. Allen wachtten en zwegen; om de gesloten monden, in de strakke oogen ziedde het felle leven.
Toen klankte een broos en vluchtig trillertje; het klonk als het fluiten van een merel in zomeravondrust. Het drukkend wicht der stilte was eensklaps weggevaagd. Op zijn keldertrap ineengehurkt zat het fluitspelertje en liet zijn fluitje zingen. Het waren maar simpele wijsjes, ach, het waren eigenlijk geen wijsjes zelfs: hij zong maar zoo stil voor zich heen van wat er leefde in zijn eenvoudig hart, weemoed en pijn om ontbering en ellende, ook geluk, warme vreugde om goede en schoone dingen en verlangen, warm en diep.
In wisselend rhythme zongen de melodieën door de nauwe steeg en er was er geen, die niet luisterde, geen in wiens ziel het niet in bevende trillingen meezong. Alle hardheid smolt en werd tot teederheid, die in zichzelve geluk was. De vrouwen staarden droomend weg in de klare avondlucht, haar oogen waren vol verlangen. Van de zorg-verbeten monden der mannen gleed de stroefheid heen. En de jongens en meiden, die zoo graag dolden en stoeiden, zij waren nu heel stil geworden. De meiden glimlachten, ze neurieden en wiegden en vochtig blonken haar oogen. Ze vergaten, dat het leven hard was en wisten alleen van geluk.
Toen het fluitje zweeg bleef nog de stilte doorzongen van muziek als van een zoeten geur doorstroomd. Een jonge vrouw zuchtte en drukte haar kind vast aan zich, droef en toch glimlachend-verheerlijkt.
Maar een jongen greep een der meiden om het middel en sleurde haar mee in den dans en zoende haar op haar rooden
| |
| |
mond. En hel lachen schalde klaterend weer op tegen de wanden en in bruisende uitbundigheid leek wel de gelukstille weemoed teloor gegaan. Maar in de oogen bleef het zachte licht van de nauw-bewuste geluksgedachte, zooals aan den avondhemel nog wijlde de naglans van de zon.
Dieper viel duisternis als een donzen kleed; velen waren nog niet naar binnen gegaan. Maar niemand sprak nu meer van dat, wat zoo heftig hun wezen had bewogen.
* * *
Temidden van de goud- en bronstintige herfstboomen van het slotpark was de blanke bouw van het koninklijk paleis verrezen. Het stond daar als een vreemd ding, vijandig aan de rust van zijn omgeving.
In de stilte van den morgen ging de bouwmeester rond en aanschouwde het nu voltooide werk.
Vele maanden, gegroeid tot jaren, hadden honderde handen met stugge vlijt daaraan gearbeid, onder het toezicht van hem, den bouwmeester, zelven. Schatten van zeldzaamheid en schoonheid waren uit de verste landen aangebracht om deze schepping te maken tot het heerlijkste en rijkste, dat ooit de tijden zouden hebben aanschouwd. Het kostelijkste marmer, blank als zeeschuim, teertintig als zeespiegel onder avondlucht, vreemde en kostbare gesteenten met verholen glans als van smeulend vuur, gedreven goud, warm gloeiend als hemel in zonnebrand, rijk-bewerkt zilver, zoo kunstig uitgesneden, dat het was als een luchtig spinsel van zilverdraden, bleek-glanzend ivoor en welriekend hout, tapijten en zijden kleeden van een vreemde kostelijkheid en beschilderd met geheimzinnige voorstellingen en figuren.
Met een trotsch gebaar hief zich het bouwwerk naar den teederen herfsthemel.
Van de hoeken der muren, die waren opgetrokken van blank ongeaderd marmer, rankten in strakke lijnen de slanke torens opwaarts. Hun spitsen van goud vonkflitsten in de zon. Een trap van zeven marmertreden voerde van het grasgazon tot de zuilengalerij, waarachter, monumentaal, de ingang openwelfde. En de zuilen waren van
| |
| |
goud-tintig marmer en de zoldering, die zij droegen, was een koepel van ivoor, doorvonkt van vreemd-kleurige steenen.
Achter den wijd-bogenden ingang was de eerste zaal, immens als een gewelf. Het licht viel er gedempt naar binnen langs de zijde-behangen wanden. Maar daarachter, daarachter lag de zaal, die zich de schepper van dit bouwwerk had gedacht als het schoonste en volkomenste, dat ooit in menschendenken was geworden, door menschenhanden was gemaakt.
Vier zware zuilen vormden de hoeken van deze ontzaggelijke ruimte; zij droegen kruisgewijs twee hooggewelfde gouden binten, waarvan kristallen luchters afhingen. Door de hooge kleurenvensters vloeide rijk en mild het licht omlaag. Tapijten, waarin de zonnige weelde van het Oosten leek vastgehouden, dekten den vloer van marmer, bleekgroen als zee in avondlicht.
Maar het kostelijkst van al was de dubbele troonzetel aan den achterwand, majesteitelijk rijzend op een verhevenheid van drie treden. Hier was gezocht naar de uitdrukking van de meest verfijnde, de kostbaarste weelde, als symbool van hen, wie deze zetels dienen zouden. De hooge rugleuningen, gesneden uit eén plaat goud, droegen een zinnebeeldige voorstelling van de koninklijke macht en heerlijkheid op aarde. De stijlen en armleuningen vonkten in duizenderlei kleurflitsen van de kostbare steenen, daarin gevat.
Tot statiezaal, tot gouden kroningszaal zou deze schitterende ruimte zijn bestemd; er was geen vertrek in het paleis in pracht en rijkdom aan dit gelijk.
Een schittering van ijdele voldoening blonk in de oogen van den bouwmeester toen hij deze, zijn schepping, aanschouwde. Zijn blikken gleden langs de zin-verrukkende weelde van lijn en kleur en glans van het bouwwerk, dat was geworden tot een verwerkelijking van de meest uitzinnige pracht, die ooit door menschen was gedacht of begeerd.
Van een hoovaardige verheuging was zijn ziel vervuld. Dit, dit grootsche en heerlijke had hij gewrocht! Hoe zou
| |
| |
men hem roemen den hoogsten kunstenaar! Hoe had niet de koning hem geprezen: den voortreffelijken meester; groot waren zijn verrukking en bewondering voor deze woning van weelde.
Ja, nu zou voor hem zijn het heerlijkste, dat, waarvoor alleen hij dit langdurig en moeitevol werk volbracht had, waarvoor hij had gearbeid, schier dag en nacht, zich nauwelijks rust of verpoozing gunnend. Nu zou voor hem zijn dat, waarnaar zijn streven was geweest, al deze lange maanden - hij eischte het, waar hij dìt gegeven had - nu was voor hem het loon, dat de aarde den kunstenaar schenkt: de roem, de onsterfelijkheid.
* * *
De goud-bekleede boomen van het slotpark stonden slank geheven naar den ijlen herfsthemel; er ging door hun kruinen een suizing, een melodisch geneurie. Overigens was er niets, dat de diepe stilte brak. De vijvers lagen bleek-goud overschenen in hun groene randen, over de grasperken lag het herfstkleed van gele en bronzen blaren luchtig gespreid. En temidden van deze in sterven als vergeestelijkte schoonheid verhief zich de zware pracht van het koningsslot. Het stond daar trotsch en blinkend in zijn vervaarlijken luister, die niets gemeen had met de zuivere schoonheid-in-rust der alomme herfstheerlijkheid.
Het was heden, dat de vorst van zijn nieuw paleis bezit zou nemen en met koninklijke praal het inwijden zou.
De hooge steenen ommuring, die den tuin omgeven had, was weggebroken en vervangen door een hek van ijzeren smeedwerk. De deuren van de ingangen waren met gouden lofwerk versierd.
Het was nog vroege morgen; te middag zou de feestelijke intocht plaats hebben. Dan zou het groote hek zijn breede deuren openen en de duizenden en duizenden van het volk, die de wijdheid van het plein kon bergen, zouden aanschouwen dit zeldzaam gebeuren: de koning, bezit nemend van zijn nieuwe heerlijkheid.
| |
| |
Al hooger was de zon gestegen. Het ijle herfstloover wiegde in de middagloomte. Er hing onder de boomen een zondoorgloeide rust.
Ontzaggelijk was de menigte, die was saamgestroomd aan de buitenzijde van het hek en daar nu wachtte. Uit alle hoeken, uit alle straten en stegen had de stad haar volk gestuwd naar dit eene punt. Er waren jongen en grijsaards, armen en ook wel rijken, maar het waren toch vooral de haveloozen, de zeer haveloozen, die te wachten stonden aan de ingangen van het slotpark. Van den weg af, tusschen de stammen der boomen, zagen zij vaag de blanke rijzing van het slot.
Er was een breede stilte over de menigte, de uitdrukkingsvolle stilte, die wijlt over hen, die wachten.
Nog enkele oogenblikken en de tonen, die van den klokketoren zouden komen galmen, zouden de menigte ten teeken zijn, dat de vorst en zijn gevolg hun tocht begonnen. Bij het slaan van het tweede uur van den middag zou de koninklijke stoet het oude paleis verlaten en in feestelijken optocht uittrekken naar het nieuwe slot.
De verwachtingvolle spanning was tot een strakke ijlheid gestegen; als een tastbaarheid was de stilte, die de menigte omhing.
Binnen, aan den hoofdingang van het slotpark, stond, aan elk der breede hekdeuren de stramme figuur van een lakei. Zij droegen livreien van scharlaken en goud en op hun schoenen blonken gouden gespen. Zij stonden op hun post in zwijgende onbewegelijkheid.
Toen barstte daar eensklaps los over het zwijgen der duizenden de jubeling van het klokkespel. In juichende klaarte zongen de zuivere klanken hun vreugdeschalmeiïng door de lucht. Even slechts duurde dit - toen zweeg het. Nadrukkelijk en vol beteekenis was de stilte, die volgde; toen zongen, in sonore volheid van klank, twee breedgedragen galmen over de zwijgende massa.
Toen de laatste klank in de luchten was verstorven rolde een golf van gedempt geluid over de menigte: het murmelend gemompel uit duizende monden. Het was als
| |
| |
het vage geneurie van een onnaspeurbare melodie, maar allengs verflauwde en verstierf het en het werd wederom stil gelijk daarvoor.
Toen zoemde door de stille luchten het gedruisch van verwijderde juichkreten; bij iedere herhaling klonk het duidelijker en meer nabij. Er ging een onrustige beweging door de massa.
Aan den nog gesloten hoofdingang stonden strak de lakeien. Het rood-en-goud hunner livreien laaide met een wreede felheid in het loome licht.
Het gejuich der menigte klonk nu zeer nabij, plotseling, als een aanrollende golvenmassa, stortte het zich uit over het wijde plein. Langzaam naderde, door het opeengestuwde volk, de vorstelijke stoet.
Met een bijna automatisch-gelijktijdige beweging hadden de lakeien de breede hekdeuren geopend; op een hoog, donker-glanzend paard reed de heraut, die den stoet voorafging, het slotpark binnen.
Een stilte sloeg neer over de menigte toen zij de nooitgedroomde pracht aanschouwde.
Vooraan, in hun gouden statiewagen, getrokken door driemaal twee zilverblanke schimmels, reden de vorst en de vorstin; het zonlicht blonk in den luister van het goud en de gesteenten hunner versierselen, in de pracht hunner zijden gewaden. Langzaam gleed het rijtuig het park binnen en daarachter de onafzienbare rij van het vorstelijk gevolg. Ook de bouwmeester was daaronder. Het was als had zijn wezen een verandering ondergaan. Zijn aangezicht was als verstard tot een masker van hoovaardigheid, zijn oogen, die staarden, hadden den strakken glans van doode juweelen. In zijn ziel was alles verschroeid door deze brandende voldoening, dat hij nu bereikt had, dat nu van hem was, zekerlijk, deze hoogste glorie, die hem verhief boven allen.
De rijtuigen bleven binnenglijden, het een na het ander, in wisselende schittering en pracht. Het was een schouwspel, zwijgen, doch in zijn zwijgen van een bovenmatige uitbundigheid.
| |
| |
Toen was het of de menigte ontwaakte. Een wilde kreet van verrukking barstte uit de duizende kelen en zwol tot een storm van geluid. De stemmen juichten en joelden, de armen zwaaiden in wild gebaren, de oogen, die daar aanschouwden de overweldiging van weelde, blonken in een begeerende, bijna dierlijke verrukking.
Een oogenblik zonk het stemmengeweld ineen. Rond het onwrikbare hek geschaard stond de menigte en staarde zwijgend, als in afwachting, naar de verdwijnende rijtuigen. Maar toen alles zich achter het verre boomengewemel in vaagheid had verloren, barstte het weder los in heftige kreten, als van ongeduld. Al luider en heviger klonk het gejuich, het geschreeuw der menigte. Totdat daar opschalde de roep van een, uitbarstend boven het geweld der velen: ‘Opent ons het hek! Laat ons binnen! Wij willen zien! Opent ons het hek!’
In strakke onbewogenheid stonden de lakeien op hun post. Hun aangezichten waren als maskers. Alleen in hun blikken, die elkaar zochten, brandde de vrees.
Al heviger werd de stuwing van de massa tegen het hek. Al wilder werden de kreten, die nu aan alle zijden van het plein werden overgenomen: ‘Opent ons het hek! Wij willen zien! Laat ons binnen!’
Zij, die het meest vooraan stonden waren in een hopelooze beknelling tusschen de steeds heftiger opdringende menigte en het zware hek, dat niet week. Doodsangst laaide in hun oogen, zij trachtten het veege lijf te redden door zich te keeren tegen hen, die achter hen kwamen. Maar onmeedoogend stuwde de onafzienbre schare haar massaalheid naar de roerlooze tarting van het hek. Er klonken gillen, jammerlijke kreten, door het geroep der menigte overgild, toen een kraken... tot een orkaan zwol de triomfantelijke jubel der massa.
De zwijgende lakeien hadden hun post verlaten; in laaienden angst snelden zij naar het paleis. Door de lanen schalde hun gillende roep: ‘Het volk! Het volk! Zij verbreken het hek! Zij komen!’ Zooals de opgezweepte stroom,
| |
| |
dammen en dijken verbrekend, zich stort over de weerlooze lage landen, zoo overgolfde de menigte den wijden stillen tuin.
De heftigheid van het tumult was allengs gezonken tot een domp gezoem van stemmen, dat langzaam, langzaam flauwde en stierf. Over het zacht-knerpend zand der paden ging alleen de doffe dreun der duizende voetstappen.
Zwijgend schreed de ontzaggelijke menigte naar het paleis, dat in hooge blankheid oplichtte achter de boomen.
Uit alle lanen en paden kwamen zij opdoemen en vulden de wijde onbeplante ruimte, die rondom het paleis was vrijgelaten. Het werd een onafzienbare deining van donkere gestalten. Even, bij het aanschouwen, ging een gedempte kreet over de massa, een kreet van niet-begrijpende bewondering. Toen viel een stilte, een vreemde, zwaar-beangstigende stilte.
In starren trots rees het massale bouwwerk, wit. Strak van lijning spitsten de torens naar den hemel. De gloed der middagzon blonk in de ruiten; in het goud van de torenspitsen, in de gouden vensterspangen; in de steenen, die de zuilen sierden, flitsten vreemd-kleurige glansen.
Achter de zuilengalerij welfde de hooge ingang wijdopen; in donkere pracht lag daarachter de eerste zaal. Maar ook in den achterwand daarvan waren de zijden voorhangen wijd vaneen geschoven; daarachter verloren zich de blikken in den onwerkelijken luister van de gouden kroningszaal.
Tronend op hun vorstelijke zetels, hoog boven de menigte, waren daar de koning en zijn gemalin; het kleurenlicht, dat door de vensters binnenvloeide, glansvonkte in de versiering van hun kleedij. Aan hun voeten, in een onoverzienbare dooreendwarreling van glans en kleur, ging de stoet der edelen met hun vrouwen.
Een haag van wachters stond geschaard voor de zeventredige trap; hun hoofden waren gehelmd en hun handen droegen het blinkend zwaard. Vóór hen stond de einde- | |
| |
looze schare van het zwijgende volk. Geen kreet, geen woord klonk op in de broze stilte, het zand knerpte niet onder de roerlooze voeten.
Een huiver daarvoer de massa. Donker-verwijd staarden de oogen naar het nooit-geziene daar voor hen, naar deze uitzinnige weelde, die was als een tot werkelijkheid geworden sproke. En vandaar schouwden zij naar elkander. En toen zàgen zij. Zij zagen hun kleinheid, hun armelijkheid, hun schamelheid, hun nietigheid. Zij zagen hun monden, die waren verwrongen in jaren-lange pijn en bitterheid, zij zagen hun oogen, die hongerden naar licht, naar geluk, naar vreugde-in-schoonheid. Zij zagen, dat zij waren de misdeelden, de vertrapten, dat zij hadden part noch deel aan de heerlijkheid, die de aarde schenkt. Een kreunen als van pijn wrong zich uit de borsten van die velen, die daar werden éen.
Ongenakelijk rij-den zich de zuilen, in starre kilheid rezen óp de blanke muren, doch in de wreede wellustigheid der kleuren was een spottend-tartende grijns.
Het feestgedruisch uit de verre statiezaal kwam aangonzen als een gedempte hoonlach.
Toen ging een stem op, die klonk als een snik: ‘O, zeg mij dan, wat is òns deel? Waar is de vreugde, die onze ellende troost? Waar is de heerlijkheid, die zich erbarmt over onze droefheid? Waar is de schoonheid, die onze schamelheid kleedt?’
Een wilde glans brandde in de oogen, een glans van fellen haat.
Strak en zwijgend stonden de wachters tegen de zwijgende strakheid der muren.
Toen brak een woeste kreet uit de menigte, een smartkreet, opwellend uit éen ontzaggelijk fel-bonzend menschenhart: ‘O, geeft ons! Geeft ons de vreugde, die ge ons ontsteelt! Wáar is voor òns ooit vreugde?’
Nauwer sloten zich aaneen de wachters, vanuit de zalen zwol aan het feestgedruisch.
En dringender, dreunender zwol de kreet der menigte.
| |
| |
Toen ontketende zich de ontembare stroom van woedende hartstochtelijkheid.
‘Vervloekt, vervloekt deze heerlijkheid! Verdoemd deze vreugde, die ònze ellende bespot! Slaat neer! Verdelgt dezen gruwel voor God's aangezicht!’
In breed-geweldige stuwing drong de menigte vooruit.
Onwrikbaar stonden de wachters; in het licht flitsten de ontbloote zwaarden.
Even was de botsing van een grelle verschrikkelijkheid.
Er was een donkere dooreenwarreling van menschenlijven, waaruit, in rauwen jammer, de kreten van pijn opgilden door den blanken middag. Warm kleurde het bloed den grond. Maar hoog schalden de jubelingen van de triumfeerende menigte - te groot was hun overmacht op de kleine schare van wachters - als een roode brand laaide hun hartstochtelijkheid omhoog. Zij kwamen aanrukken over de gevallenen, in breede rijen, onweerhoudbaar in hun heftig-willende beslotenheid en als een vernielende stortvloed overgolfden zij de verwaten zelfgenoegzaamheid van het paleis.
Als een fantasie van koorts-zieke hersens, zoo wild en wreed was de aanblik van den slottuin in den avondval.
Schimmig-donkere gestalten, grillig belicht, gingen door de lanen, die daar lagen hel gebaad in den grellen gloed van de vlammen-laaiïng. De luchten waren vervuld van jammerende kreten, van het krakend splinteren van balken en binten, van het neerstorten en vergruizelen van steenen. Hoog zwierden naar den verbleekenden hemel de schichtige vlammenslierten.
Voor de ingangen, de passie-verwrongen koppen in rooden brandgloed, het zwaard der gesneuvelde wachters in de hand, stonden de kerels, de stoeren, en geen van die daarbinnen waren, ontkwam den dreigenden dood.
Als een droom van gruwelijke schoonheid lag daar het brandende paleis. In al heftiger kronkeling warrelden de vlammen, in al wilder werveling stoven de vonken, als
| |
| |
een juiching van triomf ging hoog het vlammengeloei.
De menigte was verder en verder teruggeweken, vrijlatend een wijde cirkeling rond de heftigheid van den brand. Zwijgend en wachtend aanschouwden zij.
Het was of een uitputting zonk over de woedende vernieling, of de demonische krachten ineenzonken. De vlammenwarreling luwde, langzaam verstomde het gekraak. Door de zwart-berookte venstergapingen, die de vlammen nu telkens vrijlieten, ontwaarde men binnen de holle ruimten. De blanke muren waren zwart-berookt, breede scheuren doorreten hen van boven tot beneden. Drie der torens waren verdwenen, de vierde, beroofd van spits en versieringen en gescheurd en berookt als de muren, lijnde in vreemde onevenwichtigheid boven den verminkten onderbouw omhoog.
Het was nu geheel stil geworden. De laatste vlammen lekten met groote tusschenpoozen in grillige kronkelingen uit dak en ramen.
Door de galerij van verbrokkelde en gescheurde zuilen, achter de gapende donkerte van de eerste zaal zag men in de lichte blankheid der kroningszaal. Nog ongerept, als door een wonder gespaard, lag daar, onbelemmerd zichtbaar achter de half-weggerukte muren, deze hooge ruimte, het hart van dit gedoemd paleis, in tartend ongeschonden luister.
Zwijgend stond de menigte. Niemand bewoog, niemand sprak. Zij waren geboeid in een rustige zekerheid van verwachten.
Toen kwam door de stilte een nieuw geluid, het scheurend kraken van steenen. In den laatst overgebleven toren gaapten de scheuren wijder. Even was het als wankelde hij; toen, met een plotseling heftig kraken, met een doffen zwaren dreun, viel hij te pletter op de ruïnen onder hem.
Een enkel oogenblik kon niemand iets onderscheiden in den chaos van vallende steenen, rook en puin. Even schoten opnieuw de vlammen omhoog, doch oogenblikkelijk verstierf hun gloed.
Toen zag de menigte, hoe achter de vernielde zuilen- | |
| |
galerij, in de leeggebrande zalen hoog de steenmassa opgestapeld lag. Verdwenen was de pracht van marmervloeren, van gouden binten, van koningszetels vonkend van juweel. Vernietigd lag daar, tot vormloos puin ineengestort, wat weinige uren tevoren zich verhief in schijnbaar onvernietigbaren luister.
Over de menigte zonk nu de stilte, zooals over den hemel was uitgebreid de stilte van den nacht. De felle hartstocht, die de zielen der duizenden had opgezweept tot de daad van vernietiging, van vergelding, van zelfbevrijding, was geslonken en verzonken; leeg waren zij nu van drift en er daalde in hen een groote moeheid, die droefheid was. Wel proefden zij nog de wreede maar zuivere voldoening van de schoone vergelding, maar hun menschelijkheid proefde de wreedheid bitter. Er was, na de vernietiging, een onbewuste hunkering in hen naar de verzoening.
Zooals de goudflonkering der sterren trilde achter de boomen, waardoor nauw een wiegeling ging van wind, zoo kwam door de duistere stilte de schromende beving van kleine fluiteklanken. Als een ritseling van waterdruppelen kwamen de tonen en verstierven en het was weer stil.
Aan een boom geleund stond de kleine fluitspeler, afgewend van het verwoeste paleis en schouwend, als in droom verloren, naar de verre weiden achter het park, die lagen stil en blank in den schijn van den hemel. Hij hield de fluit aan de lippen, zijn vingers bewogen, zijn adem blies in het instrument, maar het geschiedde als onbewust, of zijn ziel zong in het fluitje en hij het zelf niet wist.
Gelijk een effen-blanke stroom golfden nu de tonen achter elkaar. In een zacht-wiegend rhythme vergleed de vage melodie, droomerig, onwerkelijk, verruischend naar onzienlijke verten.
Toen kwam door de bleeke wiegeling der klanken sidderen met plotse helderheid een kleurige modulatie. Hoog schalde op, als een klare roep, een korte jubel van blijdschap. Dan zonk weer het droomerig neuriën als een monotone golvenruisching, maar telkens weer, al heller en
| |
| |
klaarder, ging hoog daaruit het vreugdig zingen der alleene stem. In steeds dieper innigheid zong het door den nacht.
Aandacht omgreep de menigte en hield haar roerloos. In de oogen ging blinken een milder glans.
In stijgenden jubel ging de gouden melodie. De klanken zwollen en wiessen in een parelende juiching, hooger, heller. Vreugde, breed en krachtig als een stroom, toch teer en innig als 's harten warmste kloppingen, vloeide uit, mild en vertroostend over de duizenden, wier ziel éen hunkering naar vertroosting was. Een eindelooze liefde, als een woordlooze klank trillend van wezen tot wezen, als een geur omvloeiend, als een laving zegenend alle harten, die dorstten, vervulde den nacht.
En dit was de verzoening voor deze velen, in diezelfde stille aandacht gebonden: hun oogen aanschouwden wat hun haat vernietigd had, den trotschen bouw, die nu onder zijn puinen borg vorsten en hun hoovaardij, den bouwmeester en zijn machtelooze ijdelheid, maar in hun harten was het besef der eeuwige liefde, die bouwt en bindt. |
|