| |
| |
| |
Leestafel.
J.P. Lotsy. De Wereldbeschouwing van een Natuuronderzoeker (in verband met de voorgestelde wijziging van Art. 192 der Grondwet). 's Gravenhage. Martinus Nijhoff, 1917.
‘Ik heb lang geaarzeld, vóór ik ertoe kon besluiten, deze schets te doen verschijnen.
Niet zoo zeer, omdat ik mij maar al te zeer bewust ben van de moeilijkheden, die een behandeling van de stof mede bracht; de, zonder twijfel door mij gemaakte, feitelijke fouten zullen wel door in onderdeelen meer bevoegden verbeterd worden.
Maar omdat trots de, naar ik hoop zuiver zakelijke, behandeling dit boek de gevoelens van anders denkenden zal kunnen kwetsen.’
Aldus de aanhef van het ‘Voorwoord.’ Gaarne breng ik den heer Lotsy hulde voor zijn streven andersdenkenden niet te kwetsen. Dit streven wordt niet alleen uitgesproken in het voorwoord, - wat gemakkelijk is, - maar blijkt ook uit het verdere boek - waarvoor meer zelfbeheersching vereischt wordt. Wel beschouwt de heer Lotsy de ‘andersdenkenden’ als menschen, die hopeloos verkeerd tegenover de wereld staan. Maar dat is zijn recht, hun goede trouw en zuivere bedoelingen trekt hij nooit in twijfel. En wanneer hij eens wat heftig uitvalt, doet hij dat op zulk een ‘goed ronde’ wijze en toont hij zich zoo eerlijk overtuigd, dat men zijn uitingen niet kwetsend kan noemen.
Maar aan den anderen kant komt het mij voor, dat de ‘moeilijkheden, die de behandeling der stof medebracht’, al was de schrijver er volgens zijn verklaring van bewust, door hem toch niet zwaar genoeg zijn geteld. Wanneer hij dan ook zegt (Voorwoord pag. XV): ‘Mitsdien wendt dit boek zich slechts tot hen, die ongeveer gelijke aanleg als den schrijver hebben, want anderen bereikt het niet’, schaar ik mij onder degenen, voor wie het boek niet bestemd is en aan wie het niets te zeggen heeft.
Reeds dadelijk kan ik de wereld niet zoo eenvoudig zien, als de heer Lotsy dit doet. Hij ziet daarin twee levensbeschouwingen,
| |
| |
die der mystieken (de ‘andersdenkenden’, menschen, die maar op grond van hun gevoelens en wenschen oordeelen) en die der natuuronderzoekers (menschen die op verstandige gronden oordeelen, menschen ‘van ongeveer gelijke aanleg als den schrijver’). Het komt mij voor, dat deze onderscheiding ook in groote trekken niet is door te voeren. Maar bovendien komt het mij voor, dat de heer Lotsy met een hopeloos gebrek aan begrijpen staat tegenover de geestelijke gesteldheid der door hem als ‘mystieken’ gekwalificeerden. Godsdienstig geloof is voor hem een ‘voorbarige hypothese’, en de ‘mystieke wind, die weer eens door wetenschap waait’ schrijft hij toe aan ongeduld, tengevolge van een (vermeende) te langzamen gang der wetenschap. Ook het ‘bankroet der wetenschap’ wordt nog eens ter sprake gebracht, en daartegenover wordt gewezen op de vele resultaten door de wetenschap bereikt.
Dit alles lijkt mij toch wel zeer onjuist. Het godsdienstig geloof is geen ‘voorbarige hypothese’ en juist de schitterende resultaten der wetenschap hebben het fiasco, dat zij maakte, als zij als leidsvrouw voor het leven en gids op geestelijk gebied wilde optreden, des te dieper tot ons bewustzijn doen doordringen.
Maar wanneer men zich op het standpunt van den heer Lotsy stelt, zou men nu verwachten, dat hij, ten keering van dien mystieken wind, ons die belangrijke resultaten zou laten zien. Dat doet hij echter niet. In plaats te schrijven over onderwerpen, waaraan hij de snelle en schoone ontwikkeling der wetenschap kon demonstreeren, schrijft hij hoofdstukken over den oorsprong van ons sterrensysteem, over het ontstaan van de biospheer, van het leven van de psychen, van de godsdiensten, enz. De schrijver zelf vangt het hoofdstuk over het ontstaan van het leven aldus aan:
‘Voilà une question!
Over weinig onder onderwerpen is meer geschreven en weten wij minder - een combinatie, die trouwens algemeen is - dan over het ontstaan van het leven’.
Inderdaad. Men zou zoo zeggen: ‘Hier kan een punctum staan’. De heer Lotsy laat het er echter niet bij, maar schrijft nog een geheel hoofdstuk over het onderwerp. Ik heb het gelezen. Sinds dien ben ik niet wijzer aangaande het ontstaan van het leven dan ik voor dien was. Hetzelfde geldt voor het ‘ontstaan der psychen’ en andere onderwerpen.
Het belangrijkste hoofdstuk van het boek zal wel zijn dat over het ontstaan der soorten. Daar is de schrijver op het terrein van zijn eigen onderzoekingen en geheel van het onderwerp, waar- | |
| |
over hij schrijft, op de hoogte. Minder gelukkig is hij bij het bespreken van onderwerpen, waarbij physische theorieën te pas komen. Het is zeer te betreuren, dat hij niet iemand gevonden heeft, die iets van de hedendaagsche natuurkunde afwist, en die zijn manuscript eens wilde doorlezen. De schrijver zelf heeft de wenschelijkheid hiervan wel ingezien. Hij zegt (Een woord vooraf pag. IX):
‘Over vele onderwerpen, in deze schets aangestipt, had ik nog gaarne overleg met specialiteiten gepleegd, overtuigd dat er, op de door mij minder bekende terreinen, die ik toch verplicht was te doorloopen, vele voetangels en klemmen liggen, waaraan ik wel niet zal ontkomen zijn. Maar zucht tot nauwkeurigheid mag thans de publicatie niet tegenhouden; beter een onnauwkeurig baken, voor hem die zijn stem bij de aanstaande verkiezingen bepalen wil, dan in het geheel geen’.
Over de stelling aangaande de bakens kan verschil van meening bestaan. Een onnauwkeurig baken kan oorzaak zijn dat een kapitein, die zich ernaar richt, zijn schip op een zandbank doet vastloopen. Maar bovendien, is het alternatief juist? Zou het Nederlandsche volk inderdaad dolen als een kudde, die geen herder heeft, indien de heer Lotsy niet met zijn ‘onnauwkeurig baken’ voor den dag was gekomen? Ik geloof eer, dat wij moeten zeggen, dat de heer Lotsy zich beijverd heeft in een zee, die reeds wemelde van de bakens van allerlei kaliber, het aantal reeds aanwezige bakens nog met een onnauwkeurig exemplaar te vermeerderen.
W.
Felix Ortt. Inleiding tot het Pneumat-Energetisch-Monisme. 's Gravenhage. Martinus Nijhoff, 1917.
De ondertitel van dit boek luidt: ‘Een beschouwing over God, de Wereld, het Leven, Mensch en Maatschappij van uit het standpunt der Natuurwetenschap’. Evenals de schrijver van het hierboven aangekondigde boek pretendeert de heer Ortt dus een levensbeschouwing te geven op natuurwetenschappelijken grondslag. De resultaten waartoe beide auteurs komen zijn echter zeer verschillend. Of eigenlijk is het beter hier niet van resultaten te spreken, maar te zeggen, dat de levensbeschouwingen, die zij met behulp van natuurwetenschappelijke beschouwingen uiteenzetten onderling zeer verschillend zijn. Want het komt mij voor, dat de levensbeschouwingen wel onafhankelijk van de natuurwetenschap ontstaan zullen zijn en dat deze laatste in de betoogen slecht een apologetische rol vervult.
Men kan aangaande het boek van den heer Ortt verklaren,
| |
| |
dat het stelselmatig is samengesteld en dat de grondgedachte op consequente wijze is ontwikkeld. Toch heb ik ernstige bezwaren tegen het boek, waarvan ik er twee wil noemen. In de eerste plaats beweert de schrijver, dat in de onorganische wereld de processen in een bepaalden zin verloopen, (die door natuurkundigen wordt bepaald door de toename der entropie) terwijl zij in de organische wereld in tegengestelden zin zullen verloopen. Ik geloof niet, dat er veel natuurkundigen zijn, die dit den heer Ortt zullen toegeven. Wel is de regelmatige toename der entropie in de organische wereld misschien niet boven twijfel verheven, maar dat ooit afname van entropie zou voorkomen, is dat toch evenmin. En die gepretendeerde afname der entropie die door den heer Ortt aan de ‘entelechie’ wordt toegeschreven, vormt den grondslag voor alle verdere beschouwingen.
Een tweede nog ernstiger bezwaar is, dat de schrijver te veel aan woorden hecht, en dat woorden als ‘waarde’ en ‘orde’ gebruikt worden om zeer verschillende zaken, als b.v. de ‘vrije energie’ der physica en verschillende geestelijke eigenschappen van den mensch, schijnbaar onder één begrip en één principe onder te brengen.
Dit is niet aan een onwillekeurige slordigheid in het denken toe te schrijven. Integendeel is het natuurlijk de bewuste bedoeling van den monistischen schrijver het verschil tusschen het physische en het geestelijke zoo klein mogelijk voor te stellen. Maar ik meen er van mijn kant tegen te mogen opmerken, dat m.i. de eenheid toch maar schijnbaar verkregen wordt, en dat noch de physische wetten noch de psychische waarden bij een dergelijke menging van begrippen, behoorlijk tot hun recht komen.
W.
Dr. J.V. de Groot. Denkers over ziel en leven. N.V. Uitgevers Mij v.h. Paul Brand te Bussum en J.L. Veen te Amsterdam.
Deze studies van Prof. de Groot getuigen van een rustige zakelijke belangstelling in psychologische, biologische en wijsgeerige onderwerpen, en zijn belangrijk voor den lezer, zeker ook om hun inhoud, maar allermeest om de geestelijke houding van den schrijver. Wat den inhoud aangaat merken wij op een voorliefde voor figuren die buiten het slagveld der wijsgeerige inzichten staan: Boerhaave, Maine de Biran, Lacordaire. Ongetwijfeld valt uit de geschriften dezer schrijvers veel belangwekkends te voorschijn te halen, maar men kan ze ook voorbijgaan, hetgeen niet mogelijk is
| |
| |
tegenover Spinoza, Kant, Hegel. Juist dit zoeken naar onderwerpen buiten het strijdperk is kenteekenend voor den geest des schrijvers en (wellicht) voor de roomsche wetenschap. Men zegt wel eens spottenderwijze dat aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, voor zoover naar buiten blijkt (bijv. op het gebied der O.T. studie) bovenal adiafora behandeld worden, zekere voorliefde voor adiafora lijkt mij ook aan den schrijver dezer studies eigen. Dit verkeer buiten de vragen des tijds drukt zich uit ook in stijl en beeldspraak. Een konservatief stempel is op deze studies ingedrukt.
Met voorliefde verwijlt Prof. de Groot bij Lacordaire en hij brengt in zijn beschouwing over deze figuur iets van het élan over, aan den Franschen redenaar eigen. Maar zoowel in deze studie als in de overige treft ons het gemis aan kultuurbegrip. Voor den vereerder van ‘den Aquiner’, gelijk voor den Roomsche in het algemeen moet de nieuwere kultuur een eigenaardige vergissing zijn. In de dertiende eeuw leeft de groote filosoof Thomas van Aquino, de groote dichter Dante en ontstaat de Gothiek. Daarna kon er slechts achteruitgang zijn: Renaissance, humanisme, hervorming, Spinoza, Kant, Hegel, Goethe en wat dies meer zij, het is alles afwijking, afzinking. Wie aldus de kultuur beoordeelt, (wat Prof. de Groot in zijn boek niet uitspreekt) kan geen lijn zien, geen voortbeweging en is veroordeeld tot een der meest kapitale misverstanden. Zijn oog ziet slechts bevestiging of ontkenning van het roomsche standpunt, ziet alles als waar of niet waar, d.i. als tegelijk bestaande en begrijpt geen perspektief. Dit gemis van kultuurbegrip, gemis aan perspektivisch zien komt sterk uit in Prof. de Groot's studies. Een figuur als Cartesius b.v. wordt even dichtbij geteekend als had men te doen met een hedendaagsch professor, wiens begrippen onderzocht worden naar hun houdhaarheid; hij wordt behandeld als collega.
In plaats van Cartesius op te vatten als een moment in de wereldgeschiedenis van het menschelijk denken wordt overwogen welke ‘de sterke of zwakke zijde van zijn leer’ is. Dan worden ‘kiemen van ernstige dwalingen’ ontdekt, over welke wij ons bijkans ongerust zouden maken! Belangrijk is Cartesius slechts, zoo wij hem zien als figuur in de beweging der menschelijke gedachte en om het nieuwe gezichtpunt door hem geopend, en de gestrengheid waarmee hij het gezichtspunt heeft volgehouden of om de mate waarin hij daarvan is afgeweken; maar zóó beschouwt Prof. de Groot hem niet. Voor hem zijn wijsgeeren mannen die een zekere hoeveelheid waarheden
| |
| |
hebben uitgesproken en een zekere hoeveelheid dwalingen; alle kultuurbegrip wijkt hier voor een personeele geschiedenis der filosofie. Dit is een wezenlijk roomsche zienswijs. De roomsche filosofie, gelijk de Middeleeuwsche scholastiek, kent begrippen, maar kent niet het begrip.
Dergelijke behandeling maakt een figuur als van Cartesius mat. Wie zou bij lezing dezer studie vermoeden de vuurziel van den Renaissancist, den hartstochtelijken waarheidszoeker, die hij inderdaad geweest is? Prof. de Gr. laat hem ‘zich vermeien in waarnemingen en deducties die hem de stille werkuren ongemerkt deden voorbij snellen’.
De voornaamste en ook vooraangeplaatste studie in dezen bundel draagt den titel: de H. Thomas van Aquino en de nieuwe biologie. De Schr. bewijst hier dat hij op de hoogte is van wat in de laatste tijden op dit gebied is geleverd en overweg kan met een zeer omvangrijke litteratuur en het belangrijkste daarvan weet te gebruiken. Maar nu overweegt in deze verhandeling de akkumulatieve weergave van de inzichten van een aantal biologen ten opzichte hunner mechanistische of vitalistische gezindheid. Wie zich buiten eigen studie-gebied begeeft kan wel weergeven, maar niet scheppen en waagt zich niet vrij-uit. Deze gebondenheid blijkt ook hier. De Schr. heeft echter met zijn studie een bepaalde bedoeling: te bewijzen dat de nieuwe biologie voortgaat op den weg reeds door ‘den Aquiner’ gewezen. Om het Aquinistisch karakter der nieuwere biologie te betoogen, worden eerst eenige onjuiste meeningen als accidenteel ter zijde gesteld, waarna verblijft de organische opvatting van het leven in 't algemeen. Thomas van Aq. is een volgeling van Aristoteles en dankt zijn opvatting van het levend wezen aan de Aristotelische filosofie. Een mechaniseerende en een organiseerende opvating staan reeds in de Grieksche wijsbegeerte tegenover elkaar. Thomas, de Aristotelische lijn volgend, is de tweede opvatting toegedaan. Zij vindt thans weer grooten aanhang, nu de mechaniseerende beschouwing bewezen heeft de levensverschijnselen op onvoldoende wijze op te helderen. Hiervoor Thomas v. Aquino dank te zeggen of van zijn invloed deze herleving der organiseerende zienswijs af te leiden heeft geen zin. Mochten ook roomsche biologen meenen dat zij hun inzicht aan Thomas dankten, hij dankt het aan Aristoteles; en in waarheid zijn er twee richtingen van gedachte die door de eeuwen heengaan. Ook hier treft ons het gemis van kultuurbegrip en de gebondenheid aan een bepaalde denk-persoon, die door de kerkelijke autoriteit is uitgekozen
| |
| |
uit de historie, als autoriteit voor ware begrippen. Wij vinden hier op het gebied der wijsbegeerte overgebracht de behoefte van huldiging van een specialen patroon. De vrije wijsbegeerte kent zulk patronaat niet.
B. d. H.
Holland. Verzen van Albertine Steenhoff-Smulders. Leiden. J.W. van Leeuwen.
Sterk zijn deze verzen niet, noch van bewoording en plastiek, noch van innerlijke aandrift. De dichteres voert geen taal die ons overtuigt of aangrijpt; maar wij vernemen de rustige vroomheid en het zachte verlangen eener roomsche vrouw, die zich voor den geest roept hoe in lang verleden tijden poorter en ridder naar Heilo togen en neerknielden voor 't beeld der Maagd; en hoopt dat het weer eens zoo zijn zal:
Met ridderlijk vertrouwen
Wat onze vadren deden....
Het onbelijnde der verzen en hun blijmoedige rustigheid toont verwantschap met den schildertrant der gemoedelijke monniken van Beuron. Dat er in de wereld grooter dingen gebeuren, dat er steilten en afgronden zijn wordt in dit werk niet bespeurd. Een gedicht als ‘Paschen’ dat grootsch moest zijn, is vlak. De moderne vrouw bemerken wij in deze gedichten nergens, noch ten kwade noch ten goede. Maar onbetwistbaar heeft de dichteres een warme liefde voor de natuur en vermag zij somtijds daaraan schoone uiting te geven; het best in het gedicht getiteld: eerste voorjaarsdag:
De wolken waaien met den wind....
vaarvan het slot luidt:
Een zoeler wind gaat door het bosch
En 't koren door de voren dringt,
De elzenknoppen springen los,
De lijster zingt! De lijster zingt!
B. d. H. |
|