| |
| |
| |
Fragment uit den cyclus Ariadne en Dionysos
Door Ellen.
Aan Johan de Meester.
I.
Ariadne's klacht.
Ik heb een droom bemind, een schoonen waan,
Ontgooch'ling moest het wreed ontwaken wezen.
Theseus, mijn Lief, ging mij een wonde slaan
Die mij geen laat're vreugd ooit zal genezen.
Gelijk een dief sloop hij van mij vandaan,
Eer 'k uit een blijden sluimer was verrezen.
Hij die den Minotauros kon verslaan,
Vermocht het niet in liefde een held te wezen.
Ik heb een wáán bemind! Noodlottig woord,
Dat alle blijdschap, alle licht doorduistert.
In welke stilte is 't mij toegefluisterd,
Waar heeft mijn hart het huiv'rend aangehoord?
O heilloos heil, gesloten liefdepoort,
Waaraan 'k in klauw van smart blijft vastgekluisterd!
| |
| |
II.
Zoo jammert Ariadne om Theseus - en gebroken
Van snikken radeloos om hem die haar verliet,
Ligt ze in den sluier van heur haren weggedoken
En roept zijn naam... en wéér... in haar verdwaasd verdriet.
Dan heeft haar de eigen stem met hoon en spot gestoken
Waar Echo slechts zijn naam voor haar weergalmen liet;
De oogen, dofgeschreid, heeft ze als in dood geloken.,
Niet leven wil zij meer en kan toch sterven niet.
Daar, plots'ling, scheurt de stilte aanzwellend vreugdgeschater,
En knapeslank, omstuwd van uitgelaten stoet
Van Nimfen en Bacchanten, van Sileen en Sater,
Jaagt Dionysos' zegekar haar tegemoet.
Hij nadert Ariadne, aanschouwt haar hoop'loos weenen:
‘Ontzie haar smart’ spreekt hij tot Faunen en Silenen.
III.
O Saters en Bacchanten tier zoo niet,
Je juichgeluid kan 'k langer niet verdragen
Nu 'k door de weelde dezer najaardagen
Moet dragen weedom van mijn zielsverdriet.
Het ‘Evoë’ is mij een tartend jubellied,
Dat gaat van veel vergane vreugd gewagen,
Dat mart'lend hartsverlangen òp doet jagen....,
Zwijgt stil, zwijgt stil en kwel mij langer niet!
Mijn hart is in mij als een open wond,
Waaruit het vloeit en vloeit, terwijl daarbuiten
De vreugde staat. Mijn mond schreeuwt naar zijn mond,
| |
| |
Nu druiven rijpen en de faunen fluiten.....
En kan dan niets, o Dionysos, stuiten
Uw vaart van vreugde, die mijn weedom wondt?
IV.
Dyonysos' lokking.
Ariadne, laat mij in dien stroom van leed
Mijn blijdschap storten! Zie, ik ben een god,
Die schenkt vergetelheid in vreugd-genot,
Ik droog de tranen, die smart schreien deed.
‘Pluk 't rood geluk’! Zoo luidt mijn blij gebod;
Vloei 'k in u over, dan vergaat àl leed
En in de omhelzing van uw vreugde-god
Verstilt de smart, die ge ongeneeslijk heet.
Tracht niet mijn vreugde-straling te weerstaan,
Volg me als mijn bruid naar verre morgenlanden,
Werp weg een dorre droom en strek de handen
Naar gave vrucht. Bijt rijpe blijdschap aan
Van donzen druiven, drink de purpren wijn
En laat ons beide' als goden zalig zijn.
V.
Zij zag naar waar hij stond op zijnen zegewagen,
Die werd getrokken door 't gevlekte pantherpaar;
Om 't schoone hoofd had hij een wijngaardrank geslagen
De rijpe druiventrossen hingen in zijn haar.
Het sap droop langs zijn wang; en in zijn hand gedragen
- Symbool van kracht -, klimop-omwonden Thyrsus. Zwaar
Van de oksels tot den dij, viel 't panthervel, geslagen
Om 't godd'lijk knapelijf van den veroveraar.
| |
| |
Zoo zag hem Ariadne. Als vuren, die verspreiden
Van ver een gouden gloed, zoo, in zijn aangezicht
De felle blik der oogen, die haar vreemd verblijdde,
Al deed zij door dien glans verblind de wimpers dicht,
Om dan, betooverd door zijn blik op haar gericht,
Te storten zich in de armen die hij openbreidde.
VI.
Ariadne's verwachting.
Nu sta ik in een najaar uit te staren,
Dat als een gouden poort voor me opengaat;
Vergaan de dagen die vol weedom waren,
Vergaan door Dionysos' stralend godgelaat.
Hoe zal ik zulken ommekeer verklaren,
Daar ik het dal van droefenis verlaat?
Wat blééf van leed, dat wilde niet bedaren
Dat nu, vervluchtigd, als een schim vergaat?
O Dionysos, die mij zijt verschenen
Omstuwd van uitgelaten vreugde-stoet,
Bij uw gelukslach wil 'k niet langer weenen,
Mijn hart wordt luid, 'k hoor 't bonzen van mijn bloed,
O draag, dráág me over smart-ravijnen henen
Tot vreugde-hoogte, die mij duiz'len doet!
XIII.
Toen, met een gil, die schril door de avond gierde,
Heeft Ariadne zich in vreugdefeest gestort,
Waar Sater en Menade in wilde rijën slierden,
Met slingers wingerdloof de lendenen omgord.
| |
| |
Zij lachte toen een faun haar kloeke leden sierde
Met druivenranken, juichte: ‘Zie hoe schoon ik word!’
't Goudblonde haar wijduit om 't hoofd haar zwierde
En in Bacchante-dans trad ze op haar droom-verdord.
In purpre vreugd heeft zij haar leed vertreden,
Zij trad op doode weelde en op verscheurde smart
En danste dood gansch dat geluksverleden,
En danste, danste dood den weedom van haar hart
En danste door den nacht tot aan het morgenrood
En danste, dànste 't leed om Theseus' ontrouw dood.
XV.
Dan, plotseling, uit wijde wilde rijën
Van Saters en Bacchanten stortte zij
Op Dionysos toe: Ik zocht verblijën
In drift van dans, in vreugde velerlei;
Ach mocht ik met vergetelheid me omvleien,
Maar 't ééne leed blijft eeuwig mij nabij;
Om alle blijdschap zou ik kunnen schreien
En bitterheden overstelpen mij.
Toch heb 'k u lief. Het is me een staâg verruk
U áán te zien en van de bange nachten
Waar me overvallen donkere gedachten,
Waar 'k eenzaam mijn verlatenheid uitsnik - - -
Is immer 't einde een alomvattend smachten
Naar uwe godenvreugde - naar geluk. -
| |
| |
XVI.
Zij heeft bij Vreugdegod haar weedom moegeschreid
En eind'lijk uitgeweend, liet zij zich willoos leiden
Naar versch violebed en heeft zich neergevleid
En sliep aleer een Nimf haar bloemepeluw spreidde.
Doch Dionysos ging alleen, naar de eenzaamheid
Van eigen loovertent, waar hij haar komst verbeidde;
Want eenmaal zou het zijn als hem was aangezeid:
Dan zou een vreemde smart zijn vreugdeweelde wijden.
- - - - - - - - - - - - -
Toen Ariadne ontwaakte uit milde sluimering,
Is ze, op een pantherrug, tot aan zijn tent gekomen
En zij was naakt van vreugde en afgevallen droomen.
Zóó heeft de vreugdegod haar aan zijn hart genomen;
In huiver van geluk haar bleeke leed verging
En weemoed was de vrucht van hun bezwijmeling.
|
|