Onze Eeuw. Jaargang 17
(1917)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 274]
| |
Jan Brandts Buys
| |
[pagina 275]
| |
op wien straks werd gedoeld, zich veilig aan zijn voorspelling kunnen wagen. Want de première van de opera van een Hollander heeft te Dresden plaats gehad (den 1en April van het vorige jaar) en het werk heeft de ronde door Duitschland gedaan (en is nu ook te Weenen gunstig ontvangen). Zoo is dan aan een Hollandschen toondichter gelukt, wat nog door geen was bereikt: met een opera in Duitschland naam te maken. Iets nieuws dus onder de zon. Mij dunkt het geval merkwaardig genoeg om er bij stil te staan. | |
I.Het was in 1883, dat ik op zekeren dag op het bureau van Het Vaderland een rolletje vond; het was uit Zutphen verzonden en bleek te bevatten: ‘Sechs Lyrische Stücke und Variationen für das Pianoforte’, van Jan F.W. Brandts Buys, met de opdracht ‘Seinem Grossvater C.A. Brandts Buys zum 71. Geburtstage’. Het bleken korte, eenvoudige stukjes en kort en eenvoudig waren ook de variaties. Hier en daar was Beethovensche geest merkbaar en liet zich de invloed van Grieg gevoelen en er was ook iets ‘du terroir’ in. Aangenaam deed het natuurlijke, gezonde in de melodie aan, het zoo goed als geheel ontbreken van al wat naar effect zweemt. En bij allen eenvoud was hier toch niets onbeholpens, alles was goed voor klavier geschreven. Een paar maal had de canon-vorm dienst gedaan, maar de variaties eindigden zonder de gebruikelijke fuga. Toen ik in een korte aankondiging gewaagde van iets hards in de harmoniseering - de lezer houde in het oog dat de ooren een derde van een eeuw geleden nog niet zooveel hadden leeren verdragen - schreef de vader van den componist mij, dat hij dat bij den druk met opzet onveranderd had gelaten, opdat men wel zou merken dat dit het werk was van een jeugdig beginner. Jan was inderdaad, toen hij met dit opus debuteerde, nog geen vijftien jaar oud. Zijn wieg stond te Zutphen en hij genoot het eerste muziekonderwijs van zijn vader, | |
[pagina 276]
| |
den organist-componist-muziekdirecteur Marius Brandts Buys, waardigen zoon van den organist en muziek-directeur C.A. Brandts Buys, die vele jaren aan de spits stond van het muzikale DeventerGa naar voetnoot1). Ik kan mij Jan nog goed als knaap herinneren: een echt Geldersch type, blank, blond golvend haar, heldere oogen. En levendig staat mij nog voor den geest hoe zijn orgelspel mij verbaasde. Vroeg trad hij als organist in zijn vaderstad op (als dertienjarig gymnasiast) en vroeg ook ging hij muzikaal zijn eigen weg, studeerde op eigen houtje theorie en compositie en componeerde ijverig. Zoo verliepen eenige jaren en vader Marius had zich wel niet anders voorgesteld dan dat Jan, die hem, als hij ziek was, reeds menigmaal aan het orgel en bij lessen verving, zich voorgoed te Zutphen zou vestigen en hem als muziekonderwijzer en organist opvolgen. Het kwam mij voor dat Jan voor iets hoogers was bestemd en ik drong er op aan dat hij eenigen tijd in het buitenland zou studeeren. De middelen evenwel ontbraken en het kostte eenige moeite den vader te bewegen een stipendium van de Regeering te vragen, ook nadat hem uit de beste bron de verzekering was gegeven dat hij geen nul op het rekest zou krijgenGa naar voetnoot2). Gelukkig had Grieg zich zeer gunstig over Jan's eerste composities uitgelaten. Dat gaf den doorslag, het rekest ging in zee en 15 April 1889 kwam de gunstige ministeriëele beschikking. Jan studeerde nu een paar jaren te Frankfort aan het Raff-Conservatorium: compositie bij Anton Urspruch, klavier bij Max Schwarz. Hij schreef toen o.a. een klaviertrio, liederen op Duitsche teksten en een klavierconcert met orkest. Al die werken bracht hij 3 Oct. 1890 te Zutphen ten gehoore. Sistermans, toen in des levens zomer, zong de liederen en | |
[pagina 277]
| |
Wagenaar kwam uit Utrecht over om de voor een tweede klavier bewerkte orkestpartij van het concert te spelen. Het trio en de liederen verschenen weldra in druk bij de firma Steyl en Thomas, die ook werken van Diepenbrock, Kes, Daniël de Lange en Cath. van Rennes uitgaf; dan volgden (bij dezelfde Frankforter firma) de klavierstukken op. 5, Aus dem Lande Rembrandt's: ‘Eens had ik mijn wagen’, ‘Palm-Paschen’, ‘Vasten-avond’: vrij stoute en technisch niet lichte bewerkingen van bekende volkswijzen (Louw, Louw, leelijke Louw - 'k Heb zoo lang met de rommelpot geloopen - 't Was in de Mei). In 1891 componeerde hij de ‘Nachtliedjes’ uit Van Eeden's Ellen en met dit werk maakte hij zich in wijder kring in ons land bekend; het getuigde dan ook van een niet gewoon, voornaam en zelfstandig talent. Reeds in het begin van Febr. 1892 was het plan bij hem gerijpt - onder welken invloed is mij onbekend - zich te Weenen te vestigen en hij trok er heen. Moeilijke tijden wachtten hem in de Oostenrijksche hoofdstad. Zijn gezondheid liet veel te wenschen over en zwaar drukten hem de zorgens des levens. Een paar aanhalingen uit brieven, geschreven in dien eersten Weener tijd, geven zijn stemming weer. ‘'t Is jammer dat er altijd, al is het nog maar zoo'n klein beetje, zand en water noodig is om planten te laten leven en bloeien en jammer dat het zoo moeilijk is voor kunstmenschen om dat noodige te verkrijgen, op een andere manier dan op de hart- en oorverscheurende, kinderen en piano's en meesters verschrikkende en kwellende. Ik schrijf veel en verscheur nog meer. Hebt u mijn liedjes ontvangen? Mag ik om een stukje tijd verzoeken omgezet in papier en inkt en gedachten?....’ ‘Voortdurend ben ik nog ziek wat mij belemmert in uitgaan, lessen geven etc. En 't wordt me hier te eentonig, altijd op mijn kamer met dingen die geduldig luisteren, maar niets zeggen - behalve mijn piano die echter praat wat ik wil.’ Om te leven moest hij tot het kopiëeren van muziek zijn toevlucht nemen. Maar, hoe ziek ook en door zorg | |
[pagina 278]
| |
gekweld, hij bleef vlijtig componeeren, voltooide een ‘Zang der Zee’ voor groot orkest en instrumenteerde een werk voor orkest, baryton en slotkoor (op het bekende hoofdstuk over de liefde, I Cor. XIII). Een brief gedateerd October 1893 klinkt al veel opgewekter ‘....Mijn volharden in honger lijden en noten afschrijven bracht me hier tot resultaten die ik in Holland niet bereiken kon’. En hij meldt dat Cranz van Hamburg zijn klavierconcert zou uitgeven, verder de orkestpartituur van de ‘Zang der Zee’; bij Cranz verschenen ook een aantal klavierstukken op. 9, 11 en 17, waarvan het laatste, ‘Tänze und Weise’, nummers bevatte die zonder aarzelen konden worden gesteld naast het beste in dat genre door buitenlanders geleverd. Cranz bezorgde hem arrangementen: ‘wel geen verkwikkend werk, maar toch beter dan les geven.’ In dezen tijd valt de kennismaking met Hans Richter (toen dirigent der Philharmonische concerten), wien hij een en ander voorspeelde en wiens goedkeuring hem nieuwen moed gaf. ‘U ziet, de grootste moeilijkheden zijn overwonnen en daarom geloof ik ook dat mijn chronische geldzorgen langzamerhand verdwijnen zullen.’ In 1897 behaalde hij den Bösendorfer-prijs voor een klavierconcert en in hetzelfde jaar trad hij in den echt met een adellijke Polin. Na dien tijd werden de berichten van hem in ons land spaarzamer. Indirect kwam mij ter oore dat zijn jonge vrouw vaak lijdende wasGa naar voetnoot1), dat hij met zijn kamermuziek te Weenen succes had (het Fitzner-Kwartet bracht ook hier daarvan ten gehoore), dat Lilli Lehmann liederen van hem zong, Brahms zich warm voor hem interesseerde. En het feit dat de nieuwe ‘Universal-Edition’ te Weenen (in concurrentie met de Peters-editie op touw gezet) hem al spoedig tot vasten medewerker koos bewees dat hij aan autoriteit aanmerkelijk had gewonnen. Hem zelf echter bevredigde dat alles niet geheel; zoolang zijn naam niet tot het grootere publiek was doorgedrongen achtte hij de verwach- | |
[pagina 279]
| |
tingen, die men in ons land op hem had gebouwd, niet vervuld. Hij beproefde zijn geluk als opera-componist. Een eerste poging in die richting (Das Veilchenfest, in 1909 in de Komische Oper te Berlijn) had geen succes; beter slaagde de eenakter Das Glockenspiel, tekst van Bruno Warden en J.M. Welleminsky, te Dresden in 1912 opgevoerd, maar het werkje bleef niet lang op het repertoire. Met Die Schneider von Schönau echter, tekst van dezelfden, schijnt, wanneer niet alle kenteekenen bedriegen, onzen landgenoot ‘der grosse Wurf’ gelukt te zijn. De warme ontvangst te Dresden, in het Hoftheater, waar kort te voren de nieuwste opera van Eugen d'Albert, Die toten Augen (tekst van Hans Heinz EversGa naar voetnoot1)), sensatie had gemaakt, de snelle verbreiding van Die Schneider von Schönau door Duitschland (tot Januari was deze opera in zes-en-twintig schouwburgen ter opvoering aangenomen) en het feit dat zij zich handhaaft, geven recht tot de meening dat hier meer dan een ephemeer succes is behaald. | |
II.In de opera-literatuur komt de kleermaker nogal eens op de proppen. Hij doet dienst in een ‘Singspiel’ van Wenzel Müller (Weenen 1793) en in een van Rösler (Weenen 1800); in combinatie verder in Le Bouffe et le Tailleur van Gaveaux (Parijs 1804) en in Der Sänger und der Schneider van Peter Winter (München 1820). Uit de tweede helft der 19de eeuw dateeren Der Schneider von Kabul en Der Schneider von Ulm en nog geen jaar geleden had Berlijn de primeur van een opera van Wendland, Der Schneider von Malta; met het oog op den oorlog werd - groote oorzaken hebben kleine gevolgen - Malta tot Arta verdoopt! Het is bijna onnoodig te zeggen dat al die werken of werkjes tot het komische genre behooren. Kleermakers maken in den regel geen heroïek figuur en de openbare meening stelt hen achter bij andere gilden - ook bij dat der schoenmakers, hoewel zij daarmee veel gemeen hebben. Zeker is dit hier aan toe | |
[pagina 280]
| |
te schrijven, dat zij doorgaans worden gerekruteerd uit de lichamelijk minder bevoorrechten. In Engeland is ‘a ninth part of a man’ voor ‘tailor’ bijna spreekwoordelijkGa naar voetnoot1), hoewel juist in Engeland een auteur het aandurfde een kleermaker tot held van een roman te kiezen - het is waar, Kingsley's Alton Locke was, evenals de schoenmaker Hans Sachs, dichter ‘dazu’. In de opera van Jan Brandts Buys treden drie leden van het gild tegelijk op. Het stuk speelt in een klein Wurtembergsch stadje, Liebenzell. Daar woont een jonge, schoone en rijke weduwe, Veronika Schwälble, voor wie drie kleermakers van het naburige Schönau in liefde zijn ontbrand. Zij maken haar het hof en zenden haar minnebrieven. De weduwe heeft niets tegen een tweede huwelijk want zij gevoelt zich zeer eenzaam; zij vindt het echter moeilijk een keuze te doen tusschen haar drie aanbidders, toonbeelden van deugd en vlijt, en komt raad vragen bij den burgervader tevens horlogemaker van de plaats, Christian Folz. Zij vindt hem niet thuis, maar ontmoet in zijn winkel op de markt Florian, een jong en knap reizend gezel, een echten ‘Schwerenöter’, die haar aanvankelijk voor de vrouw van den horlogemaker houdt, haar zeer naar zijn smaak vindt en dat ook niet onder stoelen of banken steekt. De ontmoeting zou met een kus zijn geëindigd, ware de burgemeester niet nog juist bij tijds teruggekeerd. Florian verbergt zich in een groote staande klok en is aldus getuige van het bezoek der drie vrijers, die bij de weduwe aandringen op een beslissing. Veronika is besluiteloos, Florian stapt uit zijn schuilplaats en raadt haar, ten einde geen van het drietal te krenken, geen van drie te nemen, maar een vierde en die vierde is: hij zelf. Deze raad is natuurlijk niet naar den zin der heeren uit Schönau, en ook Veronika verwerpt dien. Zij bescheidt het drietal den volgenden namiddag bij zich om haar besluit te vernemen en wijst Florian barsch de deur. Toch is zij den mooien blonden jongeman, al ziet hij er wat schunnig uit, in haar hart niet ‘böse’, zooals uit den monoloog blijkt, waarmede de 2e acte begint (Ve- | |
[pagina 281]
| |
ronika's tuin aan de straat). Daar verschijnen de leerjongens der drie kleermakers, elk met een hart van marsepein; dan, terwijl de weduwe zich feestelijk gaat kleeden, Florian die over den tuinmuur is geklommen en, als hij stemmen hoort, in een boom klautert; vervolgens Christian met een voor Veronika gerepareerde klok, wat hem aanleiding geeft tot een bespiegeling over de liefde; daarna de drie kleermakers in feestgewaad samen op een schimmel, elk met een bloempot. Een voor een steekt een declaratie af en zet zijn bloempot voor Veronika's voeten. De burgemeester van Schönau komt ook het weeuwtje tot een besluit manen, want - dat bewijzen de kleeren die twee hem vergezellende gemeentedienaren vertoonen - de drie kleermakers zijn, sedert zij verliefd werden, totaal de kluts kwijt en verknoeien alles. Veronika is ten einde raad; Florian, die uit de hoogte alles heeft gehoord, laat zich uit den boom glijden en doet het volgend voorstel. De drie vrijers zullen hem elk een pak kleeren maken en die het eerst er mee gereed is zal dan de echtgenoot van Veronika worden. De beide burgemeesters keuren dit goed, de weduwe schikt zich in haar lot en de drie ellenridders gaan, hoewel met woede in het hart, Florian de maat nemen. Tenslotte blijven Florian en Veronika alleen, er wordt een kus geroofd, het weeuwtje vlucht het huis in en het scherm valt langzaam terwijl Florian langs de klimoptakken het venster bereikt, waaraan het schoone weeuwtje zich te voren had vertoond. Overeenkomstig het bevel van Christian zal de naaiwedstrijd in het openbaar worden gehouden. Men ziet dan ook, wanneer het scherm voor de 3e acte opgaat, de drie kleermakers op de markt, door hun leerjongens bijgestaan, druk in de weer, terwijl het volk om hen heen staat te kijken en Florian lachend tot spoed aanzet. De heeren maken inderdaad spoed - en zijn tegelijk klaar, wat zij met smart, de omstanders spottend constateeren. Zoo bleef dan de wedstrijd onbeslist. Wat nu te doen? Christian weet er wel wat op. Florian zal de drie pakken aantrekken en wie het best zittend pak heeft gemaakt zal de gelukkige zijn. Na een teeder onderhoud tusschen het weeuwtje en Florian | |
[pagina 282]
| |
gaat deze in Christian's huis om te passen; het blijkt nu dat de drie pakken even goed zitten en het eenige resultaat is dat Florian, op zijn fraaist uitgedost, het weeuwtje nog meer bekoort. Ten slotte spelen de drie kleermakers - op voorstel van Florian - blindekoe en de looze gezel zorgt er wel voor dat geen van de drie Veronika te pakken krijgt. Terwijl zij met verbonden oogen tasten, is hij met haar ter kerke gegaan en getrouwd komen zij, onder orgelspel, te voorschijn. Groote woede der gefopte kleermakers; Christian brengt hen tot bedaren en onder gejuich van het volk valt het gordijn voorgoed. De zwakheden van dit libretto liggen voor het grijpen. De stof is voor drie, den avond vullende actes spaarzaam; de situatie (Florian verborgen, Veronika besluiteloos, de kleermakers zich aan een proef onderwerpend) herhaalt zich en reeds in de 1e acte laat zich de afloop voorzien, zoodat van spanning geen sprake is. Het gegeven op zich zelf houdt met de werkelijkheid, de ontwikkeling der intrige met de logika geen rekening. Dan, de auteurs laten geen oogenblik den lezer of toeschouwer omtrent hun bedoeling in het onzekere. In biedermeier-costuums vertoond, speelt dit stuk ‘unzeitlich’ en niemand zoeke Liebenzell of Schönau - met opzet doorzichtig gekozen namen - op de kaart. Een burgemeester Kälble en drie kleermakers, op de namen Wiegele, Biegele, Ziegele antwoordend, behooren natuurlijk tot de klucht. Inderdaad Die Schneider von Schönau is als klucht of burleske bedoeld - maar met een sterk romantisch tintje. Doen de namen Florian en Veronika niet denken aan een verhaaltje uit de oude doos, aan een gekleurde prent van ‘Anno dazumal’? De verzen, soms met een allerbeminnelijkst sans-gêne aan elkander geflanst en berijmd, mogen voor een groot deel in de knittel-categorie thuis hooren, te hoogdravend worden wanneer de zeurig-zalvende burgervader-horlogemaker aan het woord is, zij verheffen zich tot een hooger peil in de lyrischromantische tooneelen van Florian en Veronika. Ook om te laten zien hoe goed de auteurs door hun versificatie aan de muziek te gemoet wisten te komen, laat ik hier een | |
[pagina 283]
| |
deel volgen van de eerste ontmoeting in Christian's winkel. Veronika noemt Florian minachtend: ‘Een Tunichtgut - von nirgendsher!’
Waarop deze antwoordt: ‘Oho, Madam, Ihr irrt Euch sehr!’
En dan, met emphase: ‘Ich bin ein König, jung und stolz,
Gekrönt vom Sonnenschein!
Mein Szepter ist aus Haselholz
Mein Thron der Meilenstein!
Mein Kronschatz ist der Uebermut,
Die Jugend mein Panier!
Und alles schuldet mir Tribut
Und neigt sich tief vor mir!
Ich bin ein König, jung und reich,
Die ganze Welt ist mein!
Auf Erden kommt mir niemand gleich,
Im Himmel Gott allein!’
En de dialoog gaat monter voort, met strijkages van beide kanten: Veronika:
‘Vor soviel Hoheit beug' ich mich!
Florian:
Vor soviel Anmut neig' ich mich!
Veronika:
Ihr seid zu gnädig, Majestät!
Florian:
Der Schonheit knie ich, wo es geht!
Veronika:
Was macht er da für tolle Possen!
Steh' er doch auf - wenn man uns sieht!
Florian:
O, das hat mich noch nie verdrossen,
Wenn einer sieht, dasz einer kniet.’ enz.
Er is meer dat ten gunste van dit libretto pleit: het is vol beweging en afwisseling. Het grappige gaat wel vaak niet boven de ‘Situationskomik’, maar wat bij het lezen allicht het hoofd doet schudden, is er wel op berekend bij de vertooning de lever te doen schudden. Van scenes als het aanbieden der bloempotten, het maatnemen en de naai-wedstrijd is het tooneeleffect zeker. En deze drie actes geven den componist gelegenheid zich van verschillende kanten te toonen, lyrisch en komisch, in solo's, in kleine en groote ensembles. | |
[pagina 284]
| |
III.Hoe men over het libretto oordeelen moge, het heeft de muze van Jan Brandts Buys gelukkig geïnspireerd. Gounod vergeleek eens een goeden operatekst met een mooie vrouw, bij wie hij een gezond kind kon verwekken. In casu kan men zeggen, dat, dank zij deze drie actes, een welgeschapen, levensvatbaar kind ter wereld is gekomen. De muziek van Die Schneider von Schönau is, evenals de componist zelf, van goeden huize. Het in het geslacht Brandts Buys erfelijke talent heeft zich hier schitterend ‘bewährt’. Bij het lezen van den tekst bekroop mij de vrees dat de componist, om zich daarbij aan te passen, zich in het vaarwater der operette-posse had moeten begeven. De kennismaking met het door de bekende firma Schott te Mainz royaal uitgegeven klavieruittreksel heeft die vrees beschaamd. Deze muziek staat hoog boven het libretto - en past er toch goed bij. Zij is vroolijk, rhythmisch interessant, komisch naar wensch, maar wordt nergens plat; overal doet zich de hand van een even gedistingeerden als vaardigen musicus gevoelen. Hoe alles klinkt laat zich niet afleiden uit het klavieruittreksel dat geen aanwijzingen geeft omtrent de instrumentatie. Deze lijkt wat vol tegenover de melodie en men is geneigd te meenen dat de stoute, zeer geavanceerde harmoniker, die in Brandts Buys steekt, hem hier en daar te ver dreef; ook is een voorliefde voor bepaalde accoord-opvolgingen en modulaties niet te miskennen. De tekst is doorgecomponeerd, maar elke scene vormt een afgerond, gesloten geheel; de muziek, in modernen stijl geschreven, is klaar en natuurlijk. Men zou die Schneider von Schönau een compromis kunnen noemen tusschen de vroegere ‘komische Oper’ en het muziekdrama. Bij alle verschillen is er uiterlijk verwantschap tusschen den tekst van Die Schneider van Schönau en dien van Die Meistersinger von Nürnberg. In beide werken komt een vechtpartij en een wedstrijd voor; Christian doet in de verte aan Hans Sachs, Florian aan Walther von Stolzing denken. Gelukkig - want Wagner is | |
[pagina 285]
| |
een even gevaarlijk als verleidelijk voorbeeld - liet de Hollandsche componist zich daardoor weinig influenceeren. Hij ‘meistersingert’ eventjes bij Florian's eerste optreden, in Christian's laatste toespraak; ziedaar alles. Dat het slot van Die Schneider aan het slot van Die Meistersinger herinnert komt op rekening van de librettisten alleen: de situatie is analoog. Leidmotieven zijn er niet in Die Schneider von Schönau; wel keeren sommige motieven meermalen weer, zoo een fluitmotiefje bij Florian, een spotmotief op de kleermakers, het meest een vierkwart van zeven maten, dat tegelijk den klok- en den hartslag symboliseert en dat als liefdesmotief dienst doet, de opera inleidt en besluit. Waar de tekst dat wettigde, gebruikte de componist tevoren aangewende rhythmen, respectievelijk melodie, of begeleidingsfiguur. De treurmarsch - een meesterstukje van muzikale parodie - bij het gelijktijdig voltooien van de drie pakken wordt weer vernomen, wanneer het blijkt dat de drie pakken even goed zitten, en de kleermakers kondigen zich in de 1e en in de 2e acte op dezelfde wijze aan, wanneer zij Veronika met hun aanzoeken vervolgen. Vooral in de 2e acte, bij de aanbieding der bloempotten, is de juiste toon getroffen. Naast het boertige komt hier iets - men zou 't kunnen noemen - galants tot uiting. En gelijk de liefde voor een wijle het drietal poëtisch maakt, zoo veredelt de muziek den tekst. De ‘flotte’ Florian en het weeuwtje zijn gelukkig gekarakteriseerd. In Florian's ‘Steig' auf mein Lied’ komen eenige maten voor, die men als een groet aan Grieg zou kunnen beschouwen en in den treurmarsch meen ik iets van Dvorak's ‘Waldtaube’ te speuren. Zoowel de grootere als de kleinere ensembles zitten stevig in elkaar. Aardig wordt in de finale der 1e acte de ‘Bälgerei’ tusschen Florian en de kleermakers onderbroken door Veronika's ‘Doch er mach' dasz er weiter komm’ - wat Florian leuk beantwoordt met het bekende ‘Wenn Menschen aus einander geh'n’. De componist had, dunkt mij, met dit citaat de acte kunnen besluiten; maar de tekst schreef een herhaling van het spektakel voor, zelfs op grooter schaal: de klokken beginnen te slaan, | |
[pagina 286]
| |
en - echt ‘possenhaft’ - de vechtenden blijven als versteend staan terwijl het scherm valt. Wat de finale van de 3e acte aangaat, een fugato voor koor en orkest ‘Nun singt und preist den frohen Tag’, het is meesterlijk geschreven en heerlijk frisch: in waarheid de kroon op het werk.
Brandts Buys is thans bezig met een opera van ernstigen aard, waarvan Dresden zich wederom de ‘primeur’ heeft verzekerd, en hij heeft in de laatste jaren van allerlei geschreven, daarmee ook het bewijs leverend, dat het tooneel de absolute muziek in zijn hart niet heeft verdrongen. In het vorige jaar werden van hem te Weenen met groot succes liederen met klavier en fluit (met medewerking van Ary van Leeuwen) en in het Konzertverein onder Löwe's directie een concertstuk voor violoncel (door Paul Grummer) uitgevoerd. Hij heeft nieuwe liederen met strijkkwartet gecomponeerd, stukken voor klavier en orgel, strijkkwartetten, een strijksextet, een klavierkwintet, een suite voor klein orkest. Tot een symphonie schijnt hij nog niet te zijn gekomen: ook Brahms begon daar laat mee, naar men weet. Zoo toont zich dan onze landgenoot zoowel veelzijdig als vruchtbaar: een stoere werker, iemand die wat te zeggen heeft en niet in raadselen spreekt, modern en daarbij goed geëquilibreerd. In de kunst zijn dergelijke mannen altijd welkom, zij zijn dat vooral in een periode van onrust en onklaarheid, als waarin de muziek (en de muziek niet alleen) verkeert. Holland mag zich een beetje verhoovaardigen op een componist als Jan Brandts Buys; hem kan een voorname plaats onder de toondichters van dezen tijd niet ontgaan.
Maart 1917.
Naschrift. In October zal de Nederl. Opera te Amsterdam Die Schneider vertoonen. |
|