Onze Eeuw. Jaargang 17
(1917)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Maria Tesselschade Visscher
| |
[pagina 162]
| |
Over de verscheidenheid van haar gaven worden we het best ingelicht door den ‘Bruyloftzang’, dien Hooft haar bij haar huwlijk wijdde, Hooft, die in datzelfde vers van haar zong, dat zij aan Venus had ....................... ontdraegen
Blos van kaeken, en den slagh
Van die lieffelijke lach.
‘Vat zij diamant,’ gaat hij dan voort, nadat hij haar vlijt heeft geroemd, die haar alle zorgen doet afschudden, Vat zij diamant, een kras
Spreeken doet het stomme glas.
Ziet dien duim, met gouden draeden,
Maelen kostele gewaeden.
Vingers voeren pen, penseel:
Knockels kittelen de veel.
Ziet dan gaet(n) dat mondjen weêr,
Met de nooten, op en neer:
't Oogh zich aan de letters lijmen;
De gedachten aan het rijmen:
Tong zich krommen in de klank
Van den Roomer en den Frank.
Zij was dus, zooals wij zien, bedreven in graveeren op glas, in borduren en schilderen, zij speelde viool en zong en bovendien ontwikkelde zij haar geest, kende Fransch en Italiaansch en beoefende de dichtkunst. Dat Tesselschade smaak toonde in kunst en letteren, is geen wonder. In het huis haars vaders vond haar gelukkige aanleg zulk een welbereiden akker, dat haar talenten onder de gunstigste voorwaarden konden rijpen. Roemer Visscher, een man van groote kunde en kunstzin, beoefende zelf de letteren en zijn woning was het ongedwongen vereenigingspunt van jonge geleerden en kunstenaars op elk gebied. Zingt niet Vondel van het saligh Roemers huys:
Wiens vloer betreden word, wiens dorpel is gesleten
Van schilders, kunstenaers, van Sangers en Poëeten?
| |
[pagina 163]
| |
Een aanzienlijke kring, verwant aan oude regentengeslachten, een kring, waarin mannen als Huygens, Hooft, Vondel, als Sweelinck en Ban, als Bredero, Starter, Samuel Coster, als Baeck en Laurens Reael vrijuit hun jonge, geestdriftige denkbeelden wisselden en hun talenten ten beste gaven, dat was de achtergrond van Tesselschade's jeugd. Zij en haar zuster Anna, de jongste en de oudste der drie dochters, waren bedacht met het rijke erfdeel van haar vaders geest, maar verfijnd, veredeld. De levende belangstelling van dien vader moedigde haar aan bij haar werk, zijn leiding liet haar deelen in den schat van zijn kennis en ervaring. ‘O mijn bestorven dichten’Ga naar voetnoot1), laat Huygens haar zeggen bij Roemer Visschers dood, O mijn bestorven dichten,
Waer is de Sonne nu, die u behoort te lichten?
Waer is 't begeerigh oogh, dat uwer voeten pas
En altijd vierigh volgd', en altijd gierigh las?
En ghy, gepresen Stift, en ghy vernaemde Naelden,
En ghy, beroemde Pen, die mijn' gedachten maelden
By tijden op den Doeck, by buyen op 't gelas,
By beurten op 't papier, als 't ernst en yver was;
Waer is de blijde hand die lievers niet en raeckte
Dan daer van uwer dry yet bleeck, yet blonck, yet blaeckte?
Troost'loose Weesen-hert, waer is de wijse mond
Die t'uwer onderwijs noyt toe, noyt still en stond?
Een aantrekkelijk beeld roepen Huygens' woorden voor ons op, het beeld van een vader, die in blijden trots op zijn begaafde dochters, met liefde volgt al wat haar hand en geest voortbrengen en haar onvermoeid voorlicht met zijn rijpere wijsheid. Het gemis van dien bezielenden steun werd haar vergoed door trouwe vrienden, met name door Hooft. ‘De vader die ghy mist, belett ick u te derven,
Mijn leven zij voor u in plaetse van sijn sterven!’
spreekt Hooft door Huygens' mond in ditzelfde gedicht. | |
[pagina 164]
| |
Dat waren geen ijdele woorden. Een levenslange vriendschap heeft hem met de beide zusters, maar vooral met Tesselschade verbonden. En de vriendschap van den Muider Drost, den gevierden dichter en geschiedschrijver met zijn fijnen geest was een waardevol bezit. Toen Roemer Visscher in 1620 stierf, was Hooft een man van bijna 39 jaar, in de volle kracht van zijn veelzijdige werkzaamheid. De 13 jaar jongere Tesselschade (zij was 21 Maart 1594 te Amsterdam geboren) kon zich gerust aan de bescherming van zùlk een vriend toevertrouwen. Menige plaats in Hoofts brieven getuigt van zijn onverflauwde belangstelling in het leven en werken zijner jongere vriendin, menige plaats ook van de hartelijkheid en vertrouwelijkheid, die hun omgang kenmerkte. Een maand na den dood van zijn eerste vrouw uitte hij zijn smart tegenover Tesselschade in een aandoenlijke klacht over het verlies van zijn ‘oppersten toeverlaet naest God’. ‘Ick en zoek de rouw niet’, schrijft hijGa naar voetnoot1), ‘maar zy weet my te vinden’. Toch zou hij geen vergetelheid wenschen, hoezeer hij ook lijdt. ‘Neen ook’, gaat hij voort, ‘zoo waerd is mij het vieren van de gedachtenis der verloorene edelheidt, dat ick eerder wenschte meer te lijden, dan haerder niet gedachtigh te zijn’. Dit was een antwoord op den brief van rouwbeklag, hem door Tesselschade toegezonden. Die brief klinkt lang niet zoo sympathiek. Hij doet zelfs wat vreemd en stroef aan, misschien ook door den stijl, die zooveel minder klaar is dan die van Hooft en den indruk geeft, of de schrijfster moeite heeft gehad, haar gedachten onder den juisten vorm te brengen. ‘Mijn heere’, schrijft TesselschadeGa naar voetnoot2) ‘naedat ick verheert (d.w. hier zeggen uitgeput) ben door kraftiger gedachten, als de welvoeghende beleeftheyt heeft konen wederstaen, so derff ick wenschen, dat in my so veel herleeven als in Ue. versterven moeghen (so ghy 't my waerdich | |
[pagina 165]
| |
acht) de salighe duechden van onse patrona, die de aert te lang onwaerdich genoeten heeft, ende nu onlanx eerst nae waerdy ten heemelschen troon verheeven is, daer ze overlang al hadde tuys behoort ende ons onthant te weesen. Ick hebbe met meerder leetwesen uwen rouw vernoemen, diewelcke ick met drift van droeffenische gevoele, en nochtans niet van Ue. geloeven kan. Wel hoe, mijn Heere! ghy die soo veel voorraet van stanthaftighe wijsheyt hebt opgedaen, soudt ghy noch wel konen elendich gemaeckt werden door wereltlycke nootsaekelijckheyt? ick bid Ue. te beantwoorden dese mijne moeyelijkheyt: soo sal ick blijven Ue. dienstverbonden vriendinne Tesselscha Roemers.
Zoo op het eerste gezicht schijnt deze wat gekunstelde brief meer een uiting van een beredeneerde, verstandelijke dan van een gevoelige vrouw. Maar Hooft kende haar en nam er geen aanstoot aan. Haar wat koel beklag belette hem niet, zijn geheel van droefheid vervuld hart bij haar uit te storten. In het voorafgaande jaar, 26 Nov. 1623, was Tesselschade getrouwd met een Alkmaarder, Allard Crombalch. Hij behoorde niet tot de kunstvrienden, maar moet zeeofficier zijn geweest. In Vondels ‘Vechtzangk’ zingt de Sirene Tesselschade hem toe en smeekt hem, zijn leven niet te wagen op ‘'t wilde woeste blaauw’, waar hij ‘den Spanjaart tart’. Maar het is tevergeefsch. Hij ‘schudt helmet en pluim,
En slaat (haar) beden af’.
De doopboeken van het Alkmaarsch archief vermelden den doop van hun oudste dochtertje, Teetge, op 19 Febr. 1625, en uit een brief van Hooft, in 1629 geschrevenGa naar voetnoot1), zien wij, dat er nog een tweede dochtertje verschenen was, naar haar moeder Maria Tesselschade genoemd. In verband met een anderen, ongedateerden briefGa naar voetnoot2), naar een vermoeden van v. Vloten met groote waarschijnlijkheid op 1627 te | |
[pagina 166]
| |
stellen, zou dit kind in 1628 geboren zijn. In dien brief bedankt de Muider Drost Tesselschade voor een geschenk en voor haar ‘goede ende groote wenschen’, en verzoekt hij haar, het kind, dat zij verwacht, ten doop te mogen houden. Hij spreekt daar voortdurend in den meervoudsvorm: ‘Wij bedanken UE., wij zienze (de wenschen n.l.) niet beter te vergelden, dan met beede tot UE., dat ons de eere geschiede van 't kind te heffen’. De brief moet dus geschreven zijn bij of na zijn tweede huwlijk in Nov. 1627, en het ligt bijna voor de hand, in te stemmen met v. Vlotens gissing, dat geschenk en goede wenschen dit tweede huwlijk golden. In den reeds genoemden brief van 1629, uit Amsterdam geschreven, wordt gesproken van een dochter, blijkbaar een zuigeling, die Tesselschade den vorigen zomer te Muiden bij zich had. Wij mogen dus wel aannemen, dat de jongere Tesselscha in 1628 het levenslicht zag. Er moet nog een derde kind zijn geweest, dat nergens vermeld is. Alleen de koude letters van een grafboek in het Alkmaarsche archief wijzen uit, dat op 19 April 1631 begraven is: een kind van Allard Crombalch. Dit is noch Teetge, noch Maria, die beiden langer leefden. Waarschijnlijk betreft dus deze aanteekening een later geboren, jong gestorven kind. Toen Hooft zijn bovengenoemde dankbetuiging zond ‘Aen me Joffre Tesselschae Visschers, huisvrouwe van Sr. Allart Krombalgh’, woonde zij, blijkens het opschrift, in de Koorstraat te Alkmaar. Later, in 1630Ga naar voetnoot1), en ook nog in Maart 1636Ga naar voetnoot2), vinden wij haar in de Langestraat, maar in Mei van datzelfde jaar schijnt zij verhuisd te zijn naar het huis Belvedére bij den Alkmaarschen Hout, het perceel, dat nu nog als merkwaardigheid wordt aangewezen, en dat in zijn nieuwen vorm als ‘Bellevue’, ter herinnering, sedert 1871, den naam Tesselschade in den gevel draagt. Een brief van HooftGa naar voetnoot3) maakt dit zeer waarschijnlijk. ‘'t Hout’, schrijft hij op 27 Mei, ‘daer UE. nu etlijke daeghen in overgebraght heeft, dat Alkmaersche Belveder, is genoegh | |
[pagina 167]
| |
om iemandt te verzaedighen met de lustigheden der lente’. De Alkmaarsche lucht bekwam Tesselschade blijkbaar beter dan de Amsterdamsche. Op een uitnoodiging van Hooft, om zijn trouwdag te komen vieren, antwoordde zij eens:Ga naar voetnoot1) ‘Niet tegenstaende de ontroering van de reys om over te koomen, en dat ick mij 't Alkmaer beeter te pas vind als in mijn ouderlijcke stat, en dat het winter is; nochtans soo sal ick my op reys begeeven als het weêr en windt is, een dagh of twee onbegreepenGa naar voetnoot2) naer UE. schrijvens, en toenen, dat ick meer begaen om geestbancket als om bruyloftsmaeltijt ben; ick sal koemen met honger om soetticheit te swelgen, daer de magh niet af ontsteurt, om t' zijnder tijt ongepijndeGa naar voetnoot3) hoonich te leveren aen U mijnheer, de oorsaeck sijt van 't soet van Sachte Sedeles. ‘Sachte Sedeles’ was een toenaampje, haar door Hooft gegeven en dat door letterverplaatsing uit den naam Tesselschade was gevormd. Van haar vertrouwelijken omgang met den Muider Drost getuigen niet alleen de feiten, in Hoofts brieven aangeroerd, hun wederzijdsche bezoeken, het geven en ontvangen van kleine geschenken, het deelen in elkaars lief en leed, maar ook de schertsende toon van die briefwisseling. Van de brieven, door haàr geschreven, is bedroevend weinig bewaard gebleven, doch de antwoorden, ontvloeid aan Hoofts geestige pen, zijn als een weerslag op haar schalksch vernuft. Het moet dikwijls een vuurwerk van spattende vonken zijn geweest, die heen en weer vlogen tusschen de Alkmaarsche woning en het Muiderslot. Hooft vertelt het ons trouwens zelf, hoe luimig en gevat zij in haar briefwisseling kon zijn. ‘UE. brief, laatst ontfangen’, schrijft hijGa naar voetnoot4), ‘mag ik wel godlijk noemen, eerstlijk omdat hij naa eeuwige vriendtschap smaakt; daarnaa om de heemelsche geestigheit der invallen, die hij | |
[pagina 168]
| |
behelst; en eindtlijk, omdat hij, gelijk de Gooden, altijdt eeven jong zal blijven, dewijl hij geenerley merk draagt van den dag zijner geboorte.’ Dit laatste was een ondeugende toespeling op Tesselscha's slechte' gewoonte, nooit een brief te dateeren. Zoo plagen elkaar alleen héél goede vrienden. Van den hoffelijken afstand, waarop volgens Kruseman Hooft met zijn vrienden, ook met Tesselschade gewoon was om te gaan, bemerken wij al heel weinig. ‘De roê maekt goê kinderen, gelijk UE. ziet, mits ick my gae beteren met schrijven, nae 't laeste kijven, dat ick van haer gehoort heb’, is de aanhef van een zijner brievenGa naar voetnoot1). Tesselschade scheen hem dus over zijn stilzwijgen gekapitteld te hebben, wèl een bewijs, dat ook van haar kant hun omgang een ongedwongen vertrouwelijk karakter droeg. De latere brieven geven zelfs wel eens den indruk, dat Tesseltje wat nonchalant kon zijn, en de vriendschappelijke briefwisseling door Hooft nog trouwer werd bijgehouden dan door haar. Ik zal dit even laten rusten, om haar geschiedenis niet vooruit te loopen, maar kom er straks op terug. Niet de mìnste der vele gaven van Maria Tesselschade, de ‘zoete Meermin’, zooals Hooft haar noemt, was haar prachtige stem. Herhaaldelijk vinden wij in de brieven, dat de gasten van den huize te Muiden worden uitgenoodigd op de ‘klaere keelen’ van Tesselscha en haar vriendin Francisca Duarte. ‘UE. heeft tot noch toe, met haer keel, de minnende harten in 't vier, menschen en dieren op aerde, de voghelen in de lucht verheught’, schrijft haar vriendGa naar voetnoot2). En al mogen we nu, wat haar overige talenten betreft, op den lof, die haar in allerlei trant wordt toegezongen, wel eens wat afdingen, haar stem moet wel buitengewoon zijn geweest. Zoowel bij een bezoek van Frederik Hendrik te MuidenGa naar voetnoot3) als bij de komst van Maria dei Medici te AmsterdamGa naar voetnoot4) werd er op den zang van de | |
[pagina 169]
| |
beide vriendinnen gerekend, om aan de ontvangst der hooge gasten luister bij te zetten. Ook na haar huwlijk was Tesselscha een steeds welkome gast op het Muiderslot. Haar man werd in de oude vriendschap opgenomen, en ik moet hier al weer van meening verschillen met den heer Kruseman, die in zijn indertijd (1868) gehouden lezing over den Muiderkring het liet voorkomen, of Hooft een beetje op den onbeduidenden Crombalch neerzag. Kruseman maakte dit op uit een brief van Hooft over de teleurstelling van zijn stiefdochter Suzanne, als zij Tesselschade niet heeft gezien. ‘Hadt zij ook ten minsten een Crommetjen, om den tijd mee te korten’, schrijft de DrostGa naar voetnoot1), zoo moght zy haer droefheit nog ten deele vergeeten. Nu laet ghy haer hier bedrukt en troosteloos zitten.’ ‘Een Crommetjen, om den tijd mee te korten’..... Wij kunnen moeilijk aannemen, dat dit zinnetje een minder vleiende bedoeling had. Daartoe was Hooft te hoffelijk en tegenover Tesselschade veel te vriendelijk gezind. Het kan wel niet anders zijn dan een schertsende opmerking over de verlatenheid van zijn ‘Suseke’, die geen man had om haar in haar eenzaamheid te troosten. Wel is het mogelijk, dat Crombalch zich een beetje de man van zijn vrouw voelde, als hij zich bewoog in den kunstlievenden kring, waarin Tesselschade zoo gaarne werd gezien, en dat hij daarom de uitnoodigingen, ook aan hèm gericht, niet altijd met graagte heeft aangenomen. Hooft beweerde dan lachend, dat Crommetjen schoolziek was, maar drong niettemin met hartelijkheid aan op een later bezoek. ‘Ick benijde de lucht van Valkenburg,’ schrijft hijGa naar voetnoot2), die meer maghts op de gezondtheit van UE. Crommetjen van verre heeft, dan de lucht van Abcoude van naebij doet. Evenwel is ons lief, dat hij aen de beter handt is, al verdriet ons, dat de genezing uit eenen anderen hoek herkomt. Mijn' huisvrouw laet zich al voorstaen dat het schoolziekte was, spruitende uit ons onver- | |
[pagina 170]
| |
moghen om zijner E. de siere te doen, die hij waerdt is. Dan wat is 't? 't En heeft aen geenen goeden wille ontbroken. Zoo UE. haer deze inbeelding uit den hoofde begeert te slaen, gelieve onze perzenGa naar voetnoot1) hier te komen proeven, als zij rijp geworden zullen zijn.....’ Ook het volgend jaar worden Tesselschade en haar man weer gevraagd. ‘Ende laet mij vastelijk voorstaen, dat wij UE.E. zoo wel zullen onthaelen, dat Crommetjen niet weêr schoolziek worden zal, als in den verleeden zoomer’, heet het danGa naar voetnoot2). Toch schijnt ook dèze brief er op te wijzen, dat Crombalch zich wat terughield. ‘Ik dacht, dat Crommetjen quaedt was, al wist hij niet waerom’ begint Hooft zijn epistel. ‘Want weenigh voor ons vertrek met der zoomerwoone herwaerts, was hij t' Amsterdam, zoo wij hoorden, zonder ons eens toe te spreken.’ Aan Hoofts kleinachting mogen wij dit echter niet wijten. Hij zou dan zeker niet aan Tesselschade hebben geschreven, in antwoord op een luimige opmerking: ‘Geestigh is deze inval. Heeft hem Crommetjen gezaeit, UE. ontfangen en gebaert, ik zagh nooit paer beter gepaert, om de wereldt met geestighe kinderen te bevolken: en deze wereldt niet alleen, maer alle de geene, daer Alexander af droomde’Ga naar voetnoot3). Hoofts hartelijke genegenheid voor Tesselschade spreekt uit al zijn brieven. Hij behoeft daarvoor niet eens te eindigen met een heilwensch ‘van heeler heeter harte’Ga naar voetnoot4). Altijd is er een vriendelijk zinnetje in te vinden, dat zijn warme waardeering vertolkt. Een der aardigste en bevalligste is wel die over de vergeten muiltjesGa naar voetnoot4). ‘UE. heeft hier haere muilen gelaeten’, schrijft hij na een van haar bezoeken te Muiden. ‘Dit's een leelijke vergetelheit. Want het waer beter, dat 'er UE. de voeten vergeten had, en 't geen daer aan vast is. De vloer (acht ik) heeft UE. willen houden, ende ghy zijt haer ontslipt.... En zeeker, steenen en planken leggen en treuren, omdat ze niet | |
[pagina 171]
| |
langer van die zoete treedtjens gestrookt worden. Niettemin deze achteloosheid Uwer E. doet ons hoopen, dat wij noch eenigh ander overschot zullen vinden, ende moghelijk UE. hart hier in eenighen kamerhoek zal vergeten zijn. Maer wat wij zoeken, 't is'er niet, oft het moet onzichbaer gaen. Als 't'er ook slechts vergeten waer, ende niet met opzet gelaeten, zoude de vondt van kleener waerde wezen. Maer zoo 't met UE. op reize geslaeghen is, laet 'er ons ten minsten somtijds een sweemsel op papier af zien, gelijk men bij hooghe zonneschijn, door een dubbelen trechter, in een duistere kaemer vertoont 't geen buiten op straet is’. Ook mevrouw Hooft voelde zich zeer aangetrokken tot Tesselschade's vriendelijke en opgewekte persoonlijkheid. ‘Tesseltjen is noch dat ouwde evenjonge zoetemelxhart, wel gesorteert met mijn' lieve Leonoor, der welke zij op eenen roemer tot zinspreuk toegewijdt heeft: “Altijts vroo”’, schrijft Hooft aan HuygensGa naar voetnoot1). En wat haar dochter Suzanne voor Tesseltje voelde, was een echte opbruisende jonge-meisjes-genegenheid, warm tot dweepens toe. ‘'t Was een groote Eclipsis’, heet het in een brief van Hooft, nadat zij bij een bezoek aan Tesselschade te laat zijn gekomen en haar niet meer getroffen hebben, ‘'t Was een groote Eclipsis voor mijn Suzanne, in plaets van UE. aenschijn, andere troonyen te vinden, daer 't haer niet lang in luste te starrekijken. Niettemin zij had vertrouwt, dat de wederliefde zoo koel niet geweest waer, oft UE. en zoude haer 's anderen daeghs dat verzoekGa naar voetnoot2) betaelt hebben, ende ons een vischjen helpen eeten. Maar (ach arme!) een ongeluk komt zelden alleen. Zij was UEd. quijt, en hadt het naekijken: min nocht meer als Psyche, als haer vrijer een' glippert maekte. Nu quijnt en steent d'arme tortelduif, beweenende haer' velaetene eenzaemheit’.... en ten slotte, met de betuiging, dat Suzanne ‘een zoetemelx hartjen (is), dat al zijn leedt met suiker wreekt’: ‘Hier neven gaet een kisjen vol. Zoo veel beetjens als je daerin bijt, zoo veel kusjens zal zy zich inbeelden t'ontfangenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 172]
| |
Niet minder vurig klinkt een andere brief. ‘Wat drommel voor liefkruidt heeft UE. mijn Suseken ingegeven, dat haer zoo doet quijnen, en jooken nae UE. jegenwoordigheit’, begint Hooft. ‘'t Meisjen heeft het heele hoofdt vol Tesselschaes, ende droomt by lichten dagh van de genoote vriendtschappen, lekkende haere vingeren nae den hoonig van UE. lieflijkheit. Ick begin.... voor vol aen te nemen dat ghy toveren kunt, oft ten minsten eenighe kunsjens... Om zich eenighzins te verlichten van den brandt dezer koortse, heeft zij zich wat minnebloedts af laeten tappen, en zeindt het hier by, tot een schenkaedjeGa naar voetnoot1). Deze vroolijke scherts gold nog de bevoorrechte Tesselscha in haar zonnigste dagen, gevierd, bemind en bovenal in innig geluk zich wijdend aan eigen huiselijken kring. Voor dien zoeten plicht had zij haar talenten een tijdlang laten rusten, en had zij waar gemaakt, wat Hooft in zijn “Bruyloftzang” zong: Stift en schrijf- en schilderschacht
Druypen door haer losse vingren.
Snaeren slaepen, boeken slingren,
Naeld, borduurtuygh, ende raem
Zij vergeet om beter kraem.
Had haar vriend het niet noodig geoordeeld, op haar negenden huwlijksdag de Muzen aan te roepen, om te ....... ontvoncken
't Vuur der geestigheidt verdronken
In bekomring met gezin’?
En hadden toen niet, naar zijn meening de doorluchtige vernuften
...... lang genoegh gevast
Nae de leckerny, te gast
Daer zy hen op placht te nooden?
Zóózeer was zij opgegaan in het rijke geluk van haar huwlijksleven, als had zij voorgevoeld, van hoe korten duur het zou zijn. ‘Tesseltje, leef je noch?.... Leggen poëzy- | |
[pagina 173]
| |
lust en vriendenliefd teffens achter de bank’? vroeg haar Hooft op 28 Mei 1634Ga naar voetnoot1). Weinig vermoedde hij, toen hij die plagende woorden neerschreef, hoe treurig het in Alkmaar gesteld was. Teetgen, het oudste dochtertje, was juist in die dagen aan de pokken overleden en haar vader was haar in den dood gevolgd. Vader en dochter werden op 29 Mei begraven. Gelukkig bereikte de schertsende brief, waarin Tesseltje werd aangemaand, om met ‘haer waerdste Crommetjen’ en haar twee dochters naar Muiden te komen, zijn bestemming niet. Mevrouw Hooft, die hem had meegenomen tot Amsterdam, waar zij boodschappen ging doen, hoorde daar, welk een wreede slag hun vriendin getroffen had en bracht het schrijven terug, dat zulk een wanklank zou zijn geweest in den diepen rouw van de Alkmaarsche woning. Het verhaal der droeve gebeurtenissen in dien gelukkigen kring vinden wij in een brief van Hooft aan HuygensGa naar voetnoot2). ‘Mijn Huisvrouwe braght den ontijdighen brief terug’, schrijft Hooft, ‘en daer nevens deze tijding: dat Crombalghs oudste dochtertjen, een voeghlijk meisken, krank aan de poxkens, op de moeder verzocht hadt, de koeken, die nae zijn overlijden en 't gebruik aldaer, den buirkinderen zouden verscheenen zijn, by zijn leven uit te deilen. 't Welck geschiedt zijnde, zeid' het, als thans meer niet te doen hebbende, gereedt te zijn tot sterven, ende gaf vier uiren daarnae zijnen geest. De vader had het uit der maete bezintGa naar voetnoot3) en betreurd' het nae gelange. De arts Pauw.... bestondt hem eenen drank van moedtzalf in te geven, die hem opbrak met een weldighe zucht en eenigh bloedt, daer voorts heele plassen op volghden en vloeiden tot hij doodt was’. Of de droefheid over het verlies van zijn dochtertje alléén oorzaak is geweest van Crombalchs dood is moeilijk te zeggen. Waarschijnlijk is hij al zwak of lijdend geweest. Het reeds genoemde verblijf in Valkenburg schijnt daarop te wijzen. | |
[pagina 174]
| |
Tesselschade droeg haar leed met een wonderbare berusting. Geeft de wijze, waarop zij Hooft, en later, zooals wij zullen zien, Huygens toesprak bij het verlies van hun echtgenooten, ons eenigszins den indruk, dat hier het verstand het gevoel overheerschte, roepen haar woorden in dit geval meer het beeld op van een stoere dan van een weekgevoelige vrouw, zij toonde tenminste, dat zij de manhaftigheid, die zij anderen aanprees, bij eigen smart in toepassing wist te brengen. ‘Ik sloofde mij af’, schrijft haar Hooft op 15 Juni, met 't saemenschraepen van stoffe, uit alle winkelen mijner heughenisse, tot hartzalf over UE. leedt; ende vondt den heelen hoop te berooit, om yetwes te baeten tot heelnis (zoo my docht) zulk eener quetsuire: als UE. schrijven, gezult in ongelooflijke manhaftigheit, my komt onderwijzen, hoe de studiën, besteedt aen 't kauwen en verduwen der waere wijsheit, maghtigh zijn een murw vrouwengemoedt zulx te verstaelen met rede, dat de felste schichten der Fortuine kinken, jae, daer in, maer geen' wonden kunnen maeken. Heil zij UE., heldinne, daer de helden by ter schoole behoorden te gaen.... De troostbehoefster komt troosten; de benauwde verquikken; de bedrukte ontlasten’Ga naar voetnoot1). Hooft, in blijkbaar opzien tegen het schrijven aan de zoo zwaar beproefde, had dit van dag tot dag uitgesteld. Zij was hem vóór geweest en had, niet minder geestkracht toonend dan het 9-jarig dochtertje in haar stervensnood, hem den volgenden aandoenlijken briefGa naar voetnoot2) gezonden:
Mijn heere Hoe het wrange noodlott door een dolle herde slach - in teyken noyt smart alleen komt over die, die God beproeven wil - mijn gedult op lijdens toetsteen op het uyterste getoetst heeft, sullen ervaeren gedachten leevendigher sich konnen indrucken als mijn pen uitdrucken kan. Derhalve ick tselfde, om soo naere beeltenis Ue ge- | |
[pagina 175]
| |
luckighe vreugde niet voor te schilderen, had voorghenomen die in mijn herte opghesloten te draegen, maer door Ue aengenaeme dochter Susanna uytgeloct, en de gelegentheit van neef Sammers vertreck zich voordoende, uyt dewelcke Ue sult kunnen verstaen siecktens eyghenschap, stervens schielickheit, en andere omstandigheden, die ick met een wenende siel, benaudt hert, en treurende gheest, doch droge ooghen hebbe verdraeghen, geen andere gedacht de sin beslaende in soo droeve treurnacht, van mijn sielson berooft, als herdencken aen mijn beminde en ach! al te liefhebbende Adelaert, diewelck als op wiecken van liefde sijn Tadea, ten heemel naergestegen, tonsterfelijck voor sterfelijck lott verkooren hebbende, mij laes! bedruct achterlaetende het geselschap van sijn beminde andere helftGa naar voetnoot1), opdat ick in dees, als in een spiegel, sijn lieve gedaente souw stadich bij mij hebben, in 't oogh van mijn gemoedt, mij troostende in de opperwille, tegens welke niet te willen is.
Tesselschade Roemers.
Susanna Bartelotti, Hoofts stiefdochter, was, zooals wij zien, in deze droeve dagen bij haar. Hooft beloofde, het meisje zelf terug te komen halen en bood, als goed vriend, aan Tesselschade alle hulp aan, die zij behoefde. Zijn bezoek in Alkmaar overtuigde hem, dat Tesselscha's berustende woorden geen ledige klanken waren. Hij vond haar, zooals hij aan Huygens schreef, ‘stantvastigh boven (zijn) hope’. Maar hoe flink zij zich ook hield, hoe weinig hulp-behoevend zij scheen in haar smart, zijn vriendenhand liet haar niet los. Reeds in September wordt zij weer te Muiden verwachtGa naar voetnoot2). Den volgenden zomer, als zij in gebreke is gebleven, een brief van Suzanne te beantwoorden, ontvangt zij op nieuw voor zich en haar dochtertje een dringende uitnoodiging, die van hartelijke vriendschap spreekt. ‘UE. steekt doch zelf vol brieven,’ schertst Hooft, ‘zij brenge ons de | |
[pagina 176]
| |
moeder met de jongen, ende koome in persoon over..... Hadden wij dat luk! ik dar zoo veel naeuwlijks wenschen. Hoope nochthans, dat d'ouwde vonken van vrundtschap niet t'eenemael gedooft oft in assche verwandelt zijn’Ga naar voetnoot1). Noch de oude vriendschap noch de oude vroolijkheid scheen echter gedoofd. Een paar weken later wordt Tesseltjen weer gewacht, die met haar keel de genoodigde vrienden zal vergoeden, wat er aan het onthaal mocht ontbreken. Toch, al had zich haar opgewekte geest onder haar krachtigen wil hersteld, in onveranderlijke liefde bleef zij de herinnering bewaren aan haar beminden doode. Op den tweeden gedenkdag van Crombalchs overlijden, Hemelvaartsdag 1636Ga naar voetnoot2), uit zij den strijd, dien het haar kost, om zich niet aan haar droefheid over te geven, in het volgende eenigszins duistere gedicht, dat ook voor haar tijdgenooten niet heel helder scheen te zijn: Gelijck als onder 't juck der sinneslavernijen,
Doch ongheoorloft aenghenoemen eygen last,
Hetgheen niet wel een bly-hoop hemel-hertiën past,
't Welk van onhoorlijck goet qualyk is te vrijen:
't Is onrecht, sey de geest, geruste vreucht te mijen,
Maer 't lichaem riep: o neen; en doopte d'overlast
Met naem van suchte-plicht, tot het in traenen plast,
Soo moet de vlughe geest van 't loge lichaem lijen;
Van daegh een stercker geest dat van zijn aerde licht,
En overreed het dus en eysten ander plicht,
Als 't vruchtelooze wrangh van Alberts smack-verjaerenGa naar voetnoot3);
| |
[pagina 177]
| |
Dees deed, dat ick de sucht weêrstribbich van mij stiet,
Gheluckich was hy, die se t'eenemael verliet,
En, op so heylghen dach mocht salich Heemelvaeren.
Met eenige inspanning kunnen wij wel doordringen tot den zin van haar woorden, maar het is haar niet gelukt, voor den stroom van haar gevoelens een klare uitdrukking te vinden. En wij verwonderen ons niet over het antwoord van Hooft: ‘UE. Sonnet met zijn' hemelvaert overstijght de wolken, telt met zijn' voeten de starren, ende maekt ze tot zoolen zijner broozenGa naar voetnoot1). Ik nu, heb geen Adelaers ooghen, om tegen zulk een licht op, laete staen daer door heen te kijken, en zoo hooghe geheimenissen te bereiken: 't en zy Uwer E. jeghenwoordigheit my 't gezight zalve en sterke met onderwijs tegens de kraft van zoo vinnighe straelen’Ga naar voetnoot2). Die trouwe, liefdevolle herinnering aan haar gestorven echtgenoot heeft er zeker veel toe bijgedragen, om haar ontoegankelijk te maken voor een nieuwe genegenheid. Dat het de 40-jarige weduwe, mooi, lieftallig en begaafd, aan geen ernstige bewonderaars ontbrak, ligt voor de hand. Het was voornamelijk één der vrienden uit den Muiderkring, Prof. Caspar van Baerle, zelf in Juni 1635 weduwnaar geworden, die de ledige plaats in zijn huis gaarne door haar vervuld had gezien. En vriend Hooft was er niet afkeerig van, v. Baerle of Barleaus, zooals hij naar den smaak van dien tijd gewoonlijk genoemd werd, een handje te helpen. In de eerstvolgende jaren wemelt het in zijn brieven van toespelingen op den smachtenden minnaar en de koele, onvermurwbare Tesselscha. ‘Killende Penelope ende Heeneloopster voor de straelen van Apollo,’ heet het in Maart 1636, ‘hoe komt UE. vervaert voor 't ijs, ende begeeft u van de sleê op den waeghen, daer uwe koude machtigh is, niet alleen 't ijs te sterken, maer 't waeter te doen bevriezen, beter dan sneeuw en zout zulx kunnen doen? Uw Phoebus blaekt, ende leidt d' uiterste kraften zijns vernufts te kost aen 't verheffen van de | |
[pagina 178]
| |
waerdy der vrouwen. De bygaende brief, te verduitschen door den heer Dr. Paeuw, zal 't uytwijzen, ende misschien UE. ijslijk hart bemurwen. Zoo dat niet helpen magh, zoo luistert ten minsten nae 't hier nevensgevoeghde deuntjen van mijnen neeve Fabri: Faites, avec les fleurs, renaistre les amours.
't En zij dat gebeurt, zoo zeg ik, dat de Musen en Gratiën 't uwent uit hebben’Ga naar voetnoot1). Op een kiesche, waardige wijze laat Tesselschade hem gevoelen, dat zijn voorbede bij haar geen weerklank kan vinden. Zij gaat niet in op zijn scherts, maar doet het voorkomen, of zijn laatste woorden betrekking hebben op de dichtkunst. ‘Ik hoop,’ schrijft zij, ‘dat ghy mijn laeste brieven ontfangen hebt.... van UE. voorgaende leyt my dit nog in de sin: - faites avec les fleurs renaistre les amours de la poësie, of ick seg dat tot uwent de Graciën ende Musen uit hebben. - Dies send ick UE. een spruytje dat op Meydagh, sijnde ons Heeren Hemelvaert, uyt mijn dorre wintergeest ghebot is; send het my begracit weder, om een beeter, als ghy my sult believen te doen weeten, wanneer ick UE met uw vrouw en kinderen te wachten zal hebben, daer wy van herten naer verlanghen; krijgen geen tijdingh daeraf, en derven niet dencken, dat onsen yver antwoort onthouden wort, omdat het laeste versoeck op UE door tusschenspraeck van UE lieve vrouw versocht is. Mijn dochter doet u groeten, ende verlangt seer nae juffrouw Constantse om daermee musiek te singen, laetse doch maer komen, op dat de vreucht volkoemen sy; soo sal ick blijven Ue vriendinne Tesselsch RoemersGa naar voetnoot2). Dat ‘spruytje’ op 's Heeren Hemelvaart uit haar ‘dorre wintergeest’ gebot, was het gedicht, dat wij reeds leerden kennen, en dat in zijn wat troebelen vorm toch zoo aandoenlijk spreekt van haar onverwelkbare liefde voor den verloren echtgenoot. | |
[pagina 179]
| |
Toch gaf Hooft het niet op, en verzuimde hij geen gelegenheid, haar met Barlaeus samen te brengen. ‘Ik at voorleden zondagh.... met den vorst der Poëten, wiens naam bij letterplaetswisseling uitbrengt Belusar’, schrijft hij aan Tesselschade, als zij pas naar Belvedère verhuisd is. ‘Zeker Schoon Gebruik is noch wenschlijker dan Schoon Zien, in mijnen zin. Indien ook in uwen zin, wy zullen passen, hem hier te hebben, als UE. zich verwaerdighen zal ter zelver plaetse te verschijnen.’ Ook van Baerle moedigt hij op dergelijke wijze aan. Hij herinnert hem aan zijn belofte van overkomst, een belofte, die hij te minder kwijtscheldt, omdat hij op v. Baerles gezelschap gasten genoodigd heeft. ‘Op morghen, oft overmorghen ten langsten, zal tot Muiden Joffrouw Tessel zijn. De vermaertste van 't landt, dunkt UE. die een haeven om verby te zeilen?’Ga naar voetnoot1) Een ander maal, als Tesselschade hem verzocht heeft, v. Baerle uit haar naam te bedanken voor de toezending van een boek, antwoordt hij: ‘Wy zijn eens hier te Muide geraekt. Waer over ik den H. Barlaeus van uwer E. weghe niet bedanken kan voor 't boek dan bij eenen brief. Nu weet ik, dat één woordt van UE. hand ongelijk waerder wezen zal, dan duizent van de mijnen....’Ga naar voetnoot2) En dan moet ik nog even de ondeugende plagerij noemen, als Tesselscha aan Hooft krabben heeft gestuurd, waarvan de vrienden mee gesmuld hebben. ‘Quaedt met goedt te vergelden’, schrijft de Drost, ‘is een zeldzaeme deughd. Nochtans weet ik hier eenen die geirne UE. krabben met kussen betaelen zouwGa naar voetnoot3). ‘Op, op,’ spoort hij v. Baerle aan, ‘UE. leirze, spoore en ruste zich toe ter herwaertsreize. 't Is op lestleden Dinxdagh nieuwe maen geweest: op naestkomenden Dinxdagh zal 't nieuwe zon zijn.... Een ander wonder: in 't Noorde zal ze rijzen, aan de Zuiderzee dalen.... Zoo UE. vlijtigh opwaeckt, daer waer wel nieuwer ding gebeurt, dan oft UE. eens priester wierde in bonae mentis sacello’. Heel zeker is hij | |
[pagina 180]
| |
echter niet van zijn zaak, want hij voegt er aan toe: ‘Doch in dit stuk kijk ik zoo klaer niet, ende zoud' er geen Almanacken af darren uitgeeven’Ga naar voetnoot1). Zelfs nog in 1645, tien jaar nadat v. Baerle weduwnaar was geworden, schijnt Hooft een laatste poging te doen, om de zaak in orde te brengen. Hij zendt dan aan zijn neef Wikkevoort het afschrift van een door hem ontvangen brief met de bedoeling, dit aan Tesselschade te laten lezen. ‘U Eed. Gestr. gelieve 't zelve te vertoonen aan Joffre Tesselschade’, schrijft hij, ‘op dat haare E., ziende dat de H. Barlaeus van die waaren is, die ter greepe wegh gaan, ende daar veele handen naa strekken, zich niet al te kostelijk houde, maar toetaste oft gaape, indien hij haar pap biedt’Ga naar voetnoot2). Intusschen hield Tesselscha zich wèl op waarde, en dacht er niet aan, toe te tasten. Maar de vriendschapsbetrekking tusschen haar en v. Baerle werd niet verstoord. Ook bij Hooft kon zij het niet verkerven. Ik heb er al even op gewezen, dat zij wel eens wat nonchalant kon zijn, zich wel eens wat liet bidden, zou men bijna zeggen. Maar Tesselscha, Tessela of Tesseltje, zooals zij door de vrienden genoemd werd (ein liebes Kind hat viele Namen), Tessel dan mocht zwijgen op zijn brieven, zij mocht op een doorreis zijn deur voorbijgaan, altijd weer kwam hij haar met de oude hartelijkheid tegemoet. ‘De pruimen beginnen all' teffen, op een bodt, te rijpen, en te roepen: Tesseltje, Tesseltjes mondtje. Etlijke deuntjes van Belusar en andre roepen daer tegen aen: Tesseltje, Tesseltjes keeltje, daer zij geirne van gezongen waeren... - Wat ik haar zeg: Tesseltje zuft, Tesseltjen heeft pen noch inkt, om een briefken te beantwoorden; zij neemen 't niet aen, ende willen, dat ik UE. uit den droom wekke. Op, op dan, Rozemondt, hoor je speelen nocht zingen? Wij verwachten UE. op 't spoedighste met UE. dochter’, luidt het in een brief van Aug 1636Ga naar voetnoot3). In November had zij al weer een aanmaning noodig. | |
[pagina 181]
| |
‘Wist ik raedt om een' schacht uit de wieken van den Mingod, om wat aengebrandt bloeds uit het hart dat Venus voor haeren schepter voert, en om een wit roozebladt van haer' krans, ik zoud' er gaen maeken pen, inkt en papier af, om te proeven oft zy maght hadden een tooghjen van UE. handt herwaerts te troonen. 't Heught my naeuw, zoo lang is 't geleden, dat ik UE. laest geschreven heb, om wat bescheids van UE. welvaert... Zijn UE. vingers verkleumt, oft uw inktpot bevrozen, door koude van geneghenheit? dat's zeker een hardt gelagh,’ schrijft HooftGa naar voetnoot1). En hij kan niet nalaten, er een plagerij over Barlaeus aan toe te voegen. ‘Maer zoo UE. bedooven in 't vryen steekt, en het daer meê zoo drok heeft, dat' er niet een briefken uit vallen magh, ik houd het UE. ten besten, als die wel eer in 't zelve gasthuis heb ziek geleghen... Is 't zoo dier een tijdt van schrijven, zeindt my slechts een lokjen gezengt hairs, tot teken, dat het alzoo met UE. gestelt is: ende daer meê zal ik mijn hooft rusten, tot dat m' er de metten van UE. bruiloft meê te luyen hebbe.’ Later maakt zij het nog erger. Zij reist door Muiden, zonder haar vrienden op te zoeken, en Hooft kapittelt haar: ‘Oft schoon al de wereldt van UE. fraeyigheit gewaeght, ik weet er een dat aen. 't Is zeker niet fraey, door Muide, en ons als de wilde vreemden verby te gaen: daerenboven, zoo lang een 'dagh aen.... 't verschijnen alhier te neemen.... Zoo de Poëeten geenen raedt weeten, om UE. t' ontdooyen, ik leg UE. van ijs wel haest kristael te worden. Doch’, vervolgt hij; ‘dan bleeve UE. noch 't geen zy te vooren was: naemlijk een spieghel voor de zinlijkste geesten. Daeraen zie ik, dat UE. het zoo niet verkerven kan, oft men zal haer altijds moeten in hooghe achting houden’Ga naar voetnoot2). En sans rancune belooft hij haar een bezoek tegen de volgende week. Het sprekendst bewijs van zijn onveranderlijke vriendschap levert nog een brief uit een der laatste jaren van zijn leven. Op nieuw heeft hij zich over haar te beklagen. | |
[pagina 182]
| |
‘Ik moet UE. wat vreemds vertellen’ begint hijGa naar voetnoot1). ‘Joffrouw Maria, UE. dochter is onlanx hier geweest, en weeder vertrokken, zonder eens t' onzent aan te spreeken. Smaakt dat niet meer naar vervreemding, dan naar vriendschap? Nu heb ik UE. wat nieuws te zeggen. Onze Constantia is de bruidt.... De bruyloft meent zy te houden op den laasten dagh van May, ende UE. met UE. dochter daar op te noodighen. Smaakt dit nu niet meer naar vriendschap dan naar vervreemding? Oover een ruime wijle heb ik aan UE. geschreven, en antwoordt verwacht: maar taal nocht teeken vernoomen: doch wil my niet daarom inbeelden, uit de eere uwer gunste geworpen te weezen: maar hoop dat UE. de staatsiGa naar voetnoot2) zal gelieven met haar bijweezen te versieren. Anders zoude 't goudt en zilver zijn' luister, de groente haare vroolijkheit, de spijz' haare lekkernij verliezen.... Ach! mag er niet minlijx af, laat doch ten minste een lettertjen van beleeftheit over waayen en een bladt papiers de voerman zijn, zoo een glas daar te goedt toe is. Doch, hoe 't UE. gelieve met my omme te springen, 't zal zoo veel winds niet bybrengen, dat het de geneeghenheidt blusche, die by naa een half hondert jaaren geblaakt heeft in UE. onderdaansten, dienstwilligsten P.C. Hooft.’ Met het glas, waarvan Hooft hier spreekt, bedoelt hij waarschijnlijk een van die kleine geschenken, waarmee Tesselschade van tijd tot tijd de vriendschap onderhield. Het waren roemers of romers, waarop haar kunstvaardige hand opschriften, wapens of andere versieringen graveerde, en die door haar vrienden op hoogen prijs werden gesteld. Meermalen zendt Hooft haar glazen, met verzoek er een ‘blazoen’ of een zinspreuk op te schrijven, en zelfs van een exemplaar, dat onder 't snijden gebroken is, zegt hij nog: ‘O jammer, dat aan dat eedele festoentjen zulk een ongeluk is overgekoomen! Zoo doodt als 't is, oft doodelijk krank, noch verlieft er een yder op’Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 183]
| |
't Was waarlijk geen wonder, als Tesseltje, aan zooveel lof gewend, zich wel eens wat liet bidden. Toch hield zij niet van ijdele loftuitingen; een openhartig oordeel was haar vrij wat liever. ‘Mijnheer’, schreef zij eens aan Barlaeus bij de toezending van een gedicht ter verbeteringGa naar voetnoot1), ‘wilt dit wat betuttelen en bekladden en 't sal daerdoor suyver werden; send het my wederom van u in 't net geschreven, om wel te spelden, met uw oordeel wat wel off quaelijck is, en laet u prijsen voor minder vrinden als ick, die verlangh van UE. berispt te mogen werden; en dat sal mijn doen blijven altijd UE. beste vrindinne en openhartighe
M. Tesselschade.’ Zij was te veel Roemers kind, haar aard was te flink en te rond, om niet méér smaak te vinden in kernige waarheid dan in gesuikerde zoetigheid. Dat verklaart misschien haar ontoegankelijkheid voor de liefde van een smachtenden minnaar als v. Baerle, dat verklaart waarschijnlijk ook haar hartelijke genegenheid voor haar jongeren vriend Huygens. In beiden leefde een krachtige persoonlijkheid en de uitingen van dien stoeren geest wisten zij in elkander te waardeeren. Bij den dood van Huygens' vrouw had Tesselschade aan Hooft een voor Huygens bestemd gedicht gezonden, dat meer forsch dan gevoelig scheen te zijn. Hooft schreef er ten minste van: ‘'t Nevensgaende gedicht, overgewaeit van Alkmaer, heb ik te min geschreumt voorts te veirdighen, in toeverlaet, dat het, onder 't vroolijk zeghegeschal der trompetten en trommen, (Huygens was in het leger van den Prins) uwer Ed. Gestr. ooren te min quetsen zal; en te min haer gemoedt, onder die meenighte van gepeinsbreekende bezigheden. Dat ik ze steuren dar, wijte U Ed. Gestr. haer' eighe heusheit, die de stoutheit er op te zondighen geeft’Ga naar voetnoot2). Maar Huygens wist er den kern uit te halen. Zijn antwoord luidde: ‘Tesselschade is noit soo hoogh boven haer self gesteghen als met eenen reghel onder de gesamentlicke goede, die | |
[pagina 184]
| |
UE. de moeite genomen heeft van my te senden: Hy stell' sijn leed te boeck, soo heeft hy 't niet t' onthouden. Alle mans en mans hoiren hier naemaels moeten 't haer benijden’Ga naar voetnoot1). Die regel is dan ook beroemd geworden, en er ligt ontegenzeggelijk een groote waarheid in besloten. Wie er ooit in geslaagd is, zijn leed in den een' of anderen kunstvorm te uiten, weet, welk een bevrijding dit is van drukkende last. Huygens had zich reeds vroeg aan Tesselscha verknocht gevoeld. Hij zegt dat in een van zijn sneldichtjes met een toespeling op zijn naamletters C.H. (Constantijn Huygens), die in den naam Tesselschade besloten zijn: ‘Wel voeld' ick van der jeughd, daer was een dieper grond,
Die my aen Tesselscha oorspronckelick verbond:
Wel tuyghde my mijn hert, daer was wat meer als sterren,
Dat hem in Tesselschaes dee twijnen en verwerren!
C.H. hangt Tesselscha allom, in, aen en na,
En sonder C. en HA. bestaet geen' TesselschaGa naar voetnoot2).
Die vriendschap werd door Tesselscha van harte beantwoord. Hooft licht ons daarover al in, als hij schrijft, hoe hij na den dubbelen ramp, dien Tesselscha getroffen had, haar een brief en een gedicht van Huygens toonde, omdat hij bespeurde, ‘wat hartzalf het haer zijn zoude, dat een persoon haer zoo waerdt voorstaende, zich haerens treurens aantrokke’Ga naar voetnoot3). Maar in Huygens' gevoel, hoe hartelijk ook, was geen weekheid, en zijn vernuft was scherp en gespitst. Bij een verblijf in Amsterdam had Tesselschade het ongeluk, het gebruik van één oog te verliezen door een spattende vonk uit een smidse. Barlaeus bezong dit ongeval met een lang gesponnen Latijnsch klaagdicht, waarvan later Bilderdijk in een keurige vertaling het fijn-poëtische zeer gelukkig deed uitkomen. Huygens zond haar, door v. Baerle, een vlijmend vierregelig rijmpje, dat deze door toevoeging van zijn Latijnschen ‘pleister’ meende te moeten verzachten. Het was dan ook onbarmhartig genoeg. | |
[pagina 185]
| |
Verstaet ghij 't, Tesselscha?
Uw aensicht is aen stucken;
Ten minsten leert hier na
Aen beelden niet te bucken.
Doch Tesselschade liet haar wond liever uitbranden dan met een pleister bedekken. ‘De geleerde pleyster over mijn oogh’, antwoordt zij v. Baerle, ‘is goedt en soet en saght en troostelijck en Goddelijck, maer 't schijnt oft daer een herder en strenger Heer wil zeggen: 't is altijt niet te doen met oly in de wondtGa naar voetnoot1). Het nerpend heyl van ons hoogh Hofwijcksche Poëet,
Behaeght my echter noch, het sy dan koudt oft heet.
Zijn reden wel gegrondt,
Hoe welse schier een graw is,
Is smaecklijck in mijn mondt,
Om datse nimmer lauw is’Ga naar voetnoot2).
Dat zij hartigen kost wist te verdragen, toonde zij ook later, toen Huygens, uit zuivere vriendschap, niet ophield, haar te vervolgen met hekeldichten over het Roomsche geloof. Haar vader, ofschoon verre van een vurig katholiek, had toch de oude kerk niet verlaten, maar wèl had hij een protestantsche vrouw getrouwd. Ook zijn kinderen sloten protestantsche huwlijken, en warme genegenheid verbond de leden van het Roemer-huis met hun protestantsche vrienden. In de frissche atmosfeer van dat gastvrije huis had ook geen onverdraagzaam geloofsdrijven kunnen ontkiemen. Volgens BeetsGa naar voetnoot3) had Roemer Visscher zijn dochters om en om in de roomsche en in de hervormde kerk doen opnemen en was Tesselschade, evenals haar oudste zuster Anna, katholiek. SterckGa naar voetnoot4) spreekt echter van de ‘roomsch geworden Tesselscha,’ en het sonnet van Huygens, waarvan de beginregel luidt: | |
[pagina 186]
| |
Is Tessel op het pad na Roomen van Geneven?
pleit voor het laatste. Met innig leedwezen zag Huygens, de overtuigde protestant, Tessels roomsche neigingen toenemen, en vertrouwend op haar onverstoorbare vriendschap, wette hij zijn vernuft, om haar terug te brengen van wat in zijn oog een dwaalweg moest zijn. Daartoe zond hij haar het reeds genoemde sonnet: Is Tessel op het pad na Roomen van Geneven?
Is d' afgelockte Ziel in 't poppegoed verwerrt?
Heeft Menschen-mymeringh bekropen 't hooge hert?
Heeft Papen duyster licht Gods lichter uytgedreven?
Is haer wel-wetentheyt in 't doncker uyt gewreven?
Is in haer dampigh oogh de witte reden swart?
Het rechte spoor te slecht, het sachte jock te hard?
Is Roemers Roomens Kind? ô Roemer, die dit leven,
Dit slijck gewisselt hebt voor 't eeuwige besitt
Van 't eeuwige besien, wat toenaem geeft ghy dit,
Dit Schip en goeds verlies, eer 't ancker' of ontlade?
Sy soeckt u, maer een mall, een stall-licht leidt haer miss;
Haer naeld is 't Noorden quijt, sij zeilt maer bij de giss.
O min als Tesselscha, ô meer als Tessels schade!Ga naar voetnoot1)
Dit laatste is natuurlijk een toespeling op de bekende geschiedenis van haar naam, die haar gegeven werd naar aanleiding van een storm op de reede van Tessel, waarbij de schepen der Amsterdamsche kooplieden groote schade opliepen. Haar luimig antwoord gaf Tessel in het bekende ‘Deuntje’ van Klaas en Trijn, waarmee zij waarschijnlijk bedoelde, Constantijn en Tesselschade sprekend in te voeren. Klaes seyde tegen Trijn, wat doe je weer te mis,
By dit brodroncke volk, de schatters van de Vis?
Trijn zey mijn lieve Man, zy hebben 't rechte Noort
Van Sinte Pieters Schip, daer raeckt niet buyten boort,
Zy hebben 't Roer en Stuur, u volck zeylt by de gis,
Ick hoor de waerheyt Klaes, en ghy hoort altijt misGa naar voetnoot2).
| |
[pagina 187]
| |
Maar Huygens liet niet af. In zijn oprechte genegenheid voor de vriendin zijner jeugd, was hij te bezorgd voor haar heil, om haar, zooals hij het noemde, ‘dien schipbreuk des geloofs te zien lijden’, zonder een reddende hand uit te steken. ‘Sy neem' het,’ schreef hij aan Barlaeus, ‘Sy neem' het soo sy wil, mijn' weduw', 't zij voor baffenGa naar voetnoot1),
Voor baffen als ick spreeck, voor quetsen als ick salv,
Of my voor herten-beul, voor arger als Duc d' Alv,
Barlaee, wijser vriend, ick will, ick moetse straffen:
- - - - - - - - - - - - -
Het vleyen is een gunst' van doodelick gerief:
Ick spaer de roede niet, ick heb het kind te lief’Ga naar voetnoot2).
En hij ging voort met zijn ernstige, gevoelvolle of scherp hekelende gedichten, waarop de slagvaardige Tesselscha het antwoord niet schuldig bleef. Toch deden deze schermutselingen geen afbreuk aan hun vriendschappelijke verhouding. Zij was te zeer overtuigd van zijn welmeenende bedoeling, om er zich boos over te maken. Met geestige scherts bewaarde zij haar goed humeur. Zoo zond zij eens een van Huygens' bekeerings-sonnetten als een leelijk drankje aan den zieken Hooft, die haar óók herhaaldelijk onder handen nam, met het volgende briefjeGa naar voetnoot3): ‘Siet hier metter haest beantwoort UE. staetlijck swijgen ende ons VastaertsGa naar voetnoot4) revelkal. Ick meen, hy my dees vuyle dranck toe sendt om UE. daermede te genezen; doch 't en schaed niet, als 't u E. maer baet doet. Laghter maer eens om en schudt de kors van u lever, het is genoech aan Ue. vrindinne Tesselschade Roemers.’ Intusschen werd haar rotsvast geloof niet geschokt. ‘Want soo door Godts genaed de keur niet aen ons staet,
Soo is 't vergeefs gepreeckt: doet goet en laet het quaet’,
schreef zij aan v. BaerleGa naar voetnoot5). Maar zij wist de hartelijke | |
[pagina 188]
| |
zorg en de onomwonden eerlijkheid, die Huygens dwongen tot zijn bekeeringspogingen, te waardeeren. Na hun pennestrijd bezocht ze hem in zijn woning in den Haag, en hoe welkom zij hem was, getuigt hij in de vriendelijke regels, waarin hij zich beklaagde over de kortheid van dat bezoek: ‘Pas hebt ghy hier geweest, en dreight weer te vertrecken.
Ey Tessel, is de dagh niet eenen dagh te recken?
Is Alckmaer by den Haegh zoo haegelick, soo soet,
Dat all het Haeghs behaegh voor 't on Haeghs wijcken moet?
vroeg hij haar. En toen zij vertrokken was, zong hij haar nog toe: ‘Hier, en wegh? in een weeck gekomen, en verdwenen?
Dat heet ick geen besoeck. 't en is maer eens besocht,
Of ick een slaepste' hebb te geven of te leenen,
Of ick te nauwer nood 't besoek verdragen mocht.
Vindt niet vreemd dat het my gestadigh in den sin mael',
Tot dat ick 't naeste Jaer mijn' Tessel-scha weer inhaelGa naar voetnoot1).
In de laatste jaren van haar leven scheen Tesselschade nog al eens lijdend te zijn en werd zij minder levenslustig. Reeds in den Herfst van 1644 vinden wij haar ziek te Muiden, waar zij hartelijk verpleegd wordt, tot zij kan worden overgebracht naar haar getrouwde zuster Geertrui in Amsterdam. ‘Groet mijnheer Hooft’, schrijft zij na haar herstel aan v. Baerle,... ‘en seght dat al het bitter, dat ick van sijn hand heb inghenoemen op Muyden, my nu vergolden is met een volkomen gesontheyt, die ick hem van herten oock toewens’Ga naar voetnoot2). Een jaar later is zij wéér gast op het Muider slot, maar ook toen blijkbaar niet geheel gezond. ‘Tesseltjen quijnde gister’, schrijft Hooft aan Barlaeus, (‘wie weet oft het om UE. was?’) voegt hij er plagend bij, ‘ende at 's middags niet, 's avondts een kommetjen bierenbroodts. Een paar Doctooren.... zouden misschien practijk genoeg hebben, om haar voort uit deeze bedroefde bedorvene weereldt te helpen, die zij doch half gestorven is’Ga naar voetnoot3). Hoe langer hoe meer wendde zij zich van | |
[pagina 189]
| |
de wereld af, om zich aan vrome overpeinzingen te wijden. Een droeve gebeurtenis zou haar den genadeslag geven. Het jaar 1647, waarin haar eerst haar trouwe vriend Hooft ontviel, bracht haar een laatste bittere beproeving: haar eenig overgebleven kind, een bloeiend meisje van 19 jaar, bezweek aan hevige koortsen. Hoe geduldig en gelaten zij ook dèzen slag droeg, hij sloopte haar krachten. ‘Die sy 't leven gaf’ was, naar Huygens' woorden, ‘die haàr 't leven nam.’ Maer 't kind had weinigh schulds;
De moeder sagh het sterven,
En stierf, om dat sy 't haer geliet te konnen derven:
Soo berste Tesselscha van wat te veel gedulds.
De sterke geest eischte te veel van het verzwakte lichaam. Zij stierf in Juni 1649, nadat het vorige jaar v. Baerle haar nog in den dood was voorgegaan.
Wij hebben tot nu toe Tesselschade als vrouw gezien, zooals haar persoonlijkheid zich voornamelijk weerspiegelt in de brieven van Hooft. Ik wil nu nog een enkel woord wijden aan Tesselschade, de dichteres. Als dichteres is zij het meest bekend, maar toch geloof ik, dat door haar gedichten alléén haar naam niet zoo glorierijk door de eeuwen heen bewaard zou zijn gebleven. Wanneer Hooft haar noemt ‘Vorstinne van de overvliegende geesten’Ga naar voetnoot1), wanneer hij van haar spreekt als ‘Een, aen wie de onsterflijkheidt
Overlang is toegezeyt’,
wanneer hij haar schrijft ‘Alreeds word ick droncken van de geur uwer dichten, al en ruik ik ze maer uit het papier’Ga naar voetnoot2), dan mogen wij daarvan zeker wel iets op rekening stellen van de algemeene gewoonte der dichters uit dien tijd, om elkaar en hun vrienden in hoogdravende woorden uitbundigen lof toe te zwaaien. Misschien komt Vondels oordeel het meest de waarheid nabij, als hij in de opdracht van zijn Elektra, zinspelend op Tesselschade's vertaling uit het | |
[pagina 190]
| |
Italiaansch van Tasso, schrijft: ‘Uwe bezigheid, ondertusschen bij poozen wat uitgespannen zijnde, om de snede van vernuft en zinnen, door het al te stadig blokken op een zelve werk niet te verstompen, verkwikt en zegent somtijds den Hollandschen Parnas met eenen lieflijken en aangenamen dauw van aardige spitsvondigheden en geestige bloemen, en drukt uwe schrandere gedachten, in verscheide talen, gelukkiglijk uit, en koomt zelve, op welgestelde tonen van lekkere poëzij, al zoetelijk en zachtelijk aan, gelijk het luisterende hert naar den kittelenden galm van luiten en fluiten.’ Veelomvattend kan, dunkt mij, haar dichterlijke arbeid niet zijn geweest. Van de hier en daar verspreide verzen is slechts weinig tot ons gekomen, veel te weinig, om er een bundeltje mee te vullen, terwijl de werken van haar beroemde tijdgenooten, Hooft, Huygens, Vondel, een respectabel stuk dichterleven vertegenwoordigen. Dat het werk van iemand, zoo gevierd en geliefd als Tesselschade, indien het als geheel van groote beteekenis was geweest, niet met even veel zorg zou zijn verzameld en bewaard, is bijna niet aan te nemen. Haar vertaling van Tasso's Jeruzalem heeft zij niet voltooid, ofschoon zij er, zooals uit een brief van Hooft blijktGa naar voetnoot1), al in 1633 aan begonnen was. Is haar dichterlijke werkzaamheid dus niet groot geweest, er zijn er onder haar verzen, die aan haar echt dichterlijk talent geen twijfel overlaten. Overbekend is haar vergelijking tusschen een ‘wilde’ en een ‘tamme zanghster’, die zij schreef voor de zangeres Maria Pilt, met dien prachtig gevonden regel: ‘Een zingend veedertje en een gewieckt geluyt’. Dat klinkt als uit een zangerig liedje van Heine, in dit gedicht huppelen de woorden licht en luchtig als vlugge voetjes in dansmaat. Vooral het eerste gedeelte is héél poëtisch. Het zij mij vergund, uit beide gedeelten een stukje aan te halen: Wilde Zanghster.
Prijst vrij den Nachtegael,
| |
[pagina 191]
| |
Als hij uw menighmael
Verlust, en schatert uyt:
Een zingend veedertje en een gewieckt geluyt;
Wiens quinckelere zoet
De oore luystre doet
Gauw, nae het tiereliertje
Der vlugge luchtigheyt, van 't oolijk, vrolijk diertje.
Wiens tjilpend schril geluyt,
Gelijck een orgel fluit.
Veel losse toontjes speelt;
En met een tongh alleen, als duyzent tongen queelt.
Zijn hoogh' en lage zwier,
Met lieffelijck getier
Van 't helle schelle zoetje,
Vermeestert al 't gesang van 't zingend' springend goetje.
- - - - - - - - - - -
Tamme Zanghster.
Maer wilde zanghster zwijght
En na uw' adem hijght,
Uw tjukken heeft geen klem;
Noch komt niet by den aardt van Rozemontjes stem.
Die na een liever trant,
Doet luyst'ren het verstandt,
Met wisse maat, en snikjes,
Die vriend'lijkheytjes sluyt in vaster toone strikjes.
Wiens reden-stem vertaalt,
En waerdiger onthaalt
De geesjes van 't gehoor:
En hipp'len doet de ziel van 't hertje tot het oor.
- - - - - - - - - - - -
Een beetje nuchter komt er dan tot slot:
Een yder oordeel nu
Van nachtegael en uw
Wat een gelijkenis
Het ydel galmen bij dit woorden Zielen is.
Bizonder mooi is ook het gedicht ‘Maria Magdalena’, weerspiegeling van het latere tijdperk, toen Tesselschade's gedachten zich van de wereld afwendden, om zich slechts te richten op hooger dingen: | |
[pagina 192]
| |
Ontoyt of toyt ghy u, Maria Magdalena?
Als ghy uw hayr ontvlecht, verwerpt de luyster steenen,
Verbreeckt het Perlen-snoer, versmaet het schijnbaer goet,
En keurt voor vuyl en vals, al wat dat voordeel doet
Om deez' uw malsse jeucht het eeuwich te beletten?
En op een stronckel steen uw toeverlaet te setten?
Godtvruchte Vrouw ghy haeckt vast nae een stalen muyr,
Die niet beswijcken kan door tijt of droevig uyr;
En van het laegh begin te slaen u krulde rancken,
Ront om een vaster voet, en wilt den Heylandt dancken
Die u heft uyt het slijck. Een innerlijck verstant
Verstaet, al spreekt ghy niet als met het ingewant,
Die Paerlen van uw oog ten toon op root Scharlaecken,
Die carmosijne smet der sonden suyver maecken;
- - - - - - - - - - - - -
O sonden wanhoop weerster!
Stilswijgends deugden eerster!
Stilswijgende verkrijgster!
Meer dan bespraeckte swijgster!
Ghy toont bewijs, dat Godt belooft der sonden soen
Aen yder, die soo doet, maer niet die 't woude doen.
Wijst het licht poëtische, het zangerige soms in enkele verzen op den invloed van Hooft, andere hebben het duister gewrongene, dat ook Huygens kenmerkt. We zagen dit reeds in het Hemelvaart-sonnet, dat zelfs Hooft te hoog steeg. Het scheen hem wel eens méér moeilijk te vallen, tot den zin van haar woordspelingen door te dringen. ‘Ik heb twee gezonde Roemers ontfangen, en eenen ongezonden’, schreef hij eens, nadat zij hem een paar door haar bewerkte bokalen had toegezonden. ‘Dan de drie maaken slechts een paar, waaraf de beste helft gebroken was, gelijk UE. schrijven in Orakels taale te kennen geeft.’ En vervolgens, na het verzoek, haar macht om ‘glaazen van der doodt te verwekken,’ d.w.z. levende in de plaats te leveren, aan een ander glas ‘te werke te stellen’: ‘Want wij houden 't met den dooden niet; gelijk UE. in de aardighe quik, die ik eerst recht verstond, als mij ze de Heer Barlaeus uitleidde’Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 193]
| |
Aan dergelijke ‘kwikken’ heeft zij veel van haar geest besteed. In tegenstelling met de tegenwoordige opvatting achtten de eerste dichters van dien tijd het niet beneden zich, hun talenten ten beste te geven voor gelegenheidsgedichten en geestige schermutselingen. Van die kwinkslagen, toepasselijk, op bepaalde voorvallen uit haar kring, is in vele gevallen de zin voor ons verloren gegaan. Maar wel kunnen wij nog het pittige ervan waardeeren, zooals in die aardige ‘Uytdaging aen M.D.’ Noch heb ik hert, al is mij 't harnas-tuyg ontdragen,
Een Rover uyt te dagen,
Die my, met schijn van deught, mijn wapens troonden af,
Die ick hem willigh gaf,
En bood' hem aen, dat ick 't geheim hem soud ontdecken,
Om tot sijn eer te strecken.
Maar hoe! een Hopman, hoe! een Kristen-Hertogh-heer,
Geeft die geen leening weêr,
Onnosel afgeleent, en dat met smekend vleyen,
Als Dalilas verleyen.
Weet dat mijn kracht bestaet in geen locksoete tael,
Maer in het vinnigh stael,
Dat dwing ick naer mijn sin, daer kan ick my me wreken,
In plaets van smijdigh smeken,
En segh hem oorlog aen, die sachte vrede breeckt,
En anders doet als spreeckt.
Ick sweer by 't snedigh stael, dat door kristal kan streven,
En Roemers brengt om 't leven,
Dat ghy my weder geeft, waar me ghy streefden deur,
Ce qui n'est point mon coeur.
Blijkbaar had hier een goede kennis, een kapitein van de landmacht, haar een graveer-stift afgetroggeld, die hij als souvenir behouden wilde. Op dit vers maakt Hooft een toespeling als hij schrijft: ‘O Arme Tesseltjen. Is 'er een met uw hart deur? Dit dacht ik: maer leezende strax daeraen: ce qui n'est point mon coeur, quam ik tot mijn tweede gedachten, en zeide in my zelven: c'est par là, qu'elle parle Franchois’Ga naar voetnoot1). Hij noemt dit gedicht ‘zeer zoet en aerdigh’ en waard, om onder de menschen te | |
[pagina 194]
| |
komen. Op een andere plaats spreekt hij van haar verzen, ‘gevult met overaerdighe invallen, zonderling dat: Wanneer ghy blinkt, zoo taent de zonne van mijn hart’Ga naar voetnoot1). Jammer genoeg schijnt het overige verloren te zijn gegaan. Herhaaldelijk zien wij Tesselscha gedichten ter verbetering aan Hooft zendenGa naar voetnoot2), wat zeker wel iets van zijn geest in haar werk verklaart, al schrijft hij ook bescheidenlijk aan haar zuster Anna: ‘UE. zuster heeft my eenige vaersen gesonden om te beteren. Ick zend ze wat erger weder over dan ze gekomen waeren.’ Die vriendendiensten werden trouwens in den dichterlijken vriendenkring wederzijds bewezen. Ook Huygens, Hooft, v. Baerle onderwerpen hun verzen aan elkaars oordeel en aan dat van Tesselschade. Menig verdienstelijk dichtwerk hebben wij zeker te danken aan haar bezielenden invloed. Zij spoorde Hooft weer tot dichten aan, toen, naar zijn eigen woorden, zijn geest zoo ‘verzoopen en verzonken (was) in 't rijmeloos schrijven (zijner) Historiën, dat hem de wieken te nat (waren), en in te diep een kuil (staken), om vlucht oft veirt nae de poëetsche lucht te maeken.’ Zij bewoog ook Huygens, zich te wagen aan zijn vertalingen der gedichten van den Engelschen prediker Donne. Huygens vertelt ons dit zelf in het vers, waarmee hij haar deze vertalingen opdraagt. Met een toespeling op haàr overzetting uit het Italiaansch, die hem veel te langzaam vordert, zegt hij: Soo viel mijn' taeck Noordwest, die gaf mij uw bevel:
Mijn' onmacht beefd' er voor, en 't kon mijn hand ontroeren,
En, meend' ick, 't was soo soet als qualick uyt te voeren:
Maer 't qualick, dat ghy wilt, werdt van uw willen wetGa naar voetnoot3).
Niet alleen vertaàlde Tesselschade uit het Italiaansch, zij dichtte ook in die taal. Zoo bijv. ter eere van de komst van Maria dei Medici te AmsterdamGa naar voetnoot4). Verder làs zij Italiaansch met Hooft, die haar vraagt, met haar ‘waerdste Crommetjen’ zich te Muiden te laten vinden, ‘niet zoozeer | |
[pagina 195]
| |
om ons de aardbezen, als om Marino te helpen lezen.’ Een dag of zes later mogen de andere bezoekers komen. Maar, schrijft Hooft, ‘dit moet voorgaen: oft anders heb ik er niet af’Ga naar voetnoot1). Latijn scheen zij weinig te kennen. Om de Latijnsche ontboezemingen van haar vrienden voor haar te vertalen, wordt nog al eens de hulp ingeroepen van Dr. PauwGa naar voetnoot2). Ook vraagt zij wel vriend Barlaeus om voorlichting. Bij haar dank voor de toezending van een boek schrijft zij: ‘hoewel dat ick het Latijn niet wel en kan begrijpen,’ en vervolgt dan: ‘Nu koem ick versoecken op UE. mildadige, beleefde geleertheyt, doch als stout op den lichten Adel van mijn leersughtigen geest, dat UE. believe die moyte te neemen van het gedicht van onsen standvastigen Vastaert mij in proza over te setten oft wat te beduyen, opdat ickt daernaer in rijm mag verkeeren, al souwd' het niet veel deugen.... Het licht van dees ster behaeght mij, voor sooveel als ick door de donckere wolck van mijn onervaerenheit kan sien; ick heb een heel festoen van vrught en bladeren van sijn handt; en ben daerop als bij de Vos en Kraen te gastGa naar voetnoot3); UE. gelieve het my genaecbaer te maecken’Ga naar voetnoot4). De mooie regels, die ons, in een brief, van haar Tassovertaling bewaard zijn gebleven, moeten ons van haar berijmde overzettingen wel een hoog denkbeeld geven. Ik wil die regels nog even citeeren: Wye ist, daer ghy, o Godt, met duysent beecken bloedich,
Het aardrijk liet besproeyt, die niet ten minste souw,
Om sulcken wrang gedacht, uytstorten, gans weemoedich,
Maer twee fonteinen van een bitter klachtendouw?
Ghy, mijn bevrooren haet, waerom, door d' ooge heenen,
En druppelt ghy niet af, heel tot een tranen-vloet?
Ghy, mijn verherde hert, breeckt en wilt u ontsteenen,
Waeckt dat ghy altijt weent, soo ghy 't nu niet en doetGa naar voetnoot5).
| |
[pagina 196]
| |
Deze aanhalingen mogen volstaan, om een indruk te geven van haar gaven als dichteres, die, in vereeniging met haar overige talenten, haar een eereplaats hebben aangewezen onder onze beroemde vrouwen. Die talenten - zij mogen misschien dilettantistisch zijn geweest en door haar vrienden, in dicht en ondicht, te veel zijn opgehemeld - zij waren toch in rijke verscheidenheid haar deel. Maar meer nog ligt haar beteekenis in den invloed, dien zij oefende op haar groote tijdgenooten, den invloed niet alleen op hun dichterlijke werkzaamheid, maar ook en vooral haar invloed als nobele vrouw. De toenaam ‘Sachte Sedeles’, dien Hooft haar gaf, was in dit opzicht teekenend. Die nobele invloed was het, welke Huygens bij haar dood die diepgevoelde regels ingaf van zijn bekend grafschrift: Dit 's Tesselschades Graf:
Laet niemant sich vermeten
Haer onwaerdeerlickheit in woorden uyt te meten:
All wat men van de Sonn derft seggen gaet haer af.
|
|