| |
| |
| |
Mensch en genius
Door Dr. J.D. Bierens de Haan.
I.
De wilde jacht der driften geëindigd.
Eindelijk rust ik van mijn wilde jacht;
'k Heb zwaren dag in dal en bergspelonken,
En heete woestenijen doorgebracht;
Uit stortbeek laving voor mijn brand gedronken;
Op scherp gesteent in kouden wind vernacht.
Nu zinkt vermoeinis doodend op mijn leên
En 't arme hart vergaat in bitterheden;
Mijn driften zijn verarmoed in geween.
En daar 'k tot elken lust ben toegeschreden
En vond verwoesting, sterf ik zielsalleen.
Belover, die belooft wat zinnen vleit,
Misleider zijt ge! en ik, door u bedrogen,
Verzaam mijn laatsten wil in toornigheid:
Ik vloek uw toover en verblind vermogen,
Nu ik wegzink en van dit leven scheid.
| |
| |
Gij bliest mij in: een gouden lauwertak
Groeide in zijn praal op het gebergte en eere
Wie hem het eerst van zijne wortels brak...
Zoo zweepte uw duister woord mijn hartsbegeeren
En eerzucht wies uit wat uw vleitaal sprak.
Sinds was de rust uit mijne ziel, en 't stil
Verzaâm des denkens, waar ik mijn behagen
Weleer in vond, verstoord; met fellen gil
Stak in mij op de stormwind en zijn jagen
Sloeg in mijn adren als een wanhoopswil.
En 'k vond in drift het heilloos stijgend pad,
En dit, door engten heen, langs rotsewanden
Geslingerd en langs steilen afgrond, had
Geen ruimte voor één ander: mijne handen
Dreigden geweldig wie mij tegentrad.
Na dagen stijgens was mijn oog verglaasd
En koortsig brandden mijn ontstelde leden;
Maar wilder stormwind heeft mijn bloed doorraasd
Naarmate ik hooger en nabij kwam treden;
En meer was mijn gedachte en zin verdwaasd.
Totdat ik op een hoogen rotsklip zag
Aan fellen bergwand prale' in zonnevonken
Den gouden tak en 'k op de knieën lag
In bevende verrukking neergezonken,
En snikte zielsbeklemd een ganschen dag.
En aan den bergwand heb ik in de kracht
Van mijn begeerte een rotstrap uitgedreven
En rukte steenen van gesteent en trachtt'
Over de brokken roekloos op te streven..
En 'k greep den lauwer en zijn gulden pracht.
En 'k hield hem opgeheven en in 't rond
Zwaaide ik zijn gouden bladeren te blinken..
En eensklaps hoorde ik, luisterend, den mond
Van duizend jubileeren en het klinken
Des lofs van de aarde steeg tot waar ik stond.
| |
| |
Ik wachtte, en droeg dalend den tak omprangd
In mijne hand.. maar hij stoot en versplintert
In gruizels om mij, die de wind opvangt
En stuift ze weg... In mijne ziel verwintert
Aanstonds de vreugde en alle roem ontklankt.
- - - - - - - - - - - - -
Toen kwam ik in mijn land terug en vond
Liefde noch haat; en 't grijs begeerelooze
Zonk over mij; een ongenezen wond
Bloeddë inwendig lange levenspooze,
Tot de Belover weder voor mij stond:
‘Gij kent niet de Edelsteen door geen vermoed..
Met zijn houweel zal de volharder vinden..
Loon voor zijn zware werk in overvloed.
Eén delver slechts uit duizend machtsgezinden
Vindt zijn verlangst.. delf nu - het hoogste goed!’
En 'k greep 't houweel en toog waar hij mij zond
En kwam langs menig hut voorbijgetreden
Van schattendelvers; menig bruin doorzond
Gegroefd gelaat bezag me, en bitterheden
Vernam 'k en vloek van wie geen schatten vond.
Hier draalde menig hart teleurgesteld
En weigerend terugkeer, en vergramde
In dezen bergwoon; en voorbij gesneld
Kwamen avonturiers. Mijn hart ontvlamde
Voor één bezit: den schat dien macht verzelt.
En 'k vond de helsche plek en 't scherp houweel
Sloeg op den bergwand dat de steenen sprongen;
En 'k hieuw een schacht in 't hart des bergs en veel
Won 'k elken dag, hartsdriftig voortgedrongen,
En hijgdë adem uit verdorde keel.
Reeds brandde 't werktuig in mijn hand en uit
Het vurig ijzer sprenkelden de vonken
En braken gruizels af; geen weerstand stuit
| |
| |
Den harden wil van dol begeeren dronken
Noch 't gloeiende houweel belust op buit.
Toen klonk met dof geweld de laatste slag
En stortte een wandvak in.. een holle ronde
Lag voor mij open: bij de mijnlamp zag
'k Een edelsteenen schat in ongeschonden
Glanzing bewaard, en 'k prees mijn zegedag!
En 'k greep hem met mijn rechterhand en steeg
Weer uit de mijnschacht op. Het ademhalen
Ontzonk mij van ontroering.. tot ik zeeg
Ontsteld, daar om mij heen in honderd talen
Een kreet van hulde in mijn verbeelding steeg.
En 'k zag van alle zijden, menschenschaar
Aan schare naadren, naar mijn eelsteen lonkrend
En onderdanig, en ik dreunde haar
Mijn machtswil toe en zij, naar gunsten hunkrend
Dienden mijn hard gebod en knielden daar.
Maar plotseling ontvlamt een vuurge straal
Uit de eigen steen ontweld en brandt tot assche
Den edelschat.. ik duizel en vervaal
Van angstberoering en met spookgrimasse
Verzwindt mijn machtsvizioen ten eenenmaal.
Weer daalt de moeheid op mij neer.. ik lag
In lustloosheid veel jaren.. de Belover
Verliet mij lang - maar zie een lentedag
Daar fluistert hij: ‘één troosting blijft nog over,
Eén troosting nog, die ik niet melden mag’.
En met dit woord verdween hij. Maar ik zonk
Tot donkere gepeinzen.. daar ontwaakte
Dë oude hartstocht. In mijn zinnen klonk
Het woord dat mij vervaarde en laaiend blaakte
In nieuwe vlam de lang gesmeulde vonk.
| |
| |
'k Zocht den Belover, en vond hem. Maar hij
Weigerde 't spreken.. maar ten laatste meldde:
‘Nu is de maand.. nu is de liefde-Mei;
Als nu de Fee uw zoeten gloed verzelde
Waar lust uw winst en al het leed voorbij.’
Mijn ziel verschrok en 't raasde door mijn bloed,
Mijn oog schoot strale' en elke zenuw trilde.
En 'k joeg door 't woud de slanke fee te moet.
De vogels zongen luid, maar in mij gilde
De wrange drift die mensche' ontzinnen doet.
Ik beefde voor mijzelf; de herten mij
Aanschouwend bleven stilstaan en vergaten
Hun vrees; ik vreesde alleen, van razernij
En lust gejaagd; van rede en geest verlaten.
En 'k speurde in 't woud waar hare woonstee zij.
En 'k zag de fee, het schoone lijf ontbloot,
Aan een boschvijver in het lischgroen baden
En stond verwonderd om het schoon zoo groot;
Totdat mijn drift haar greep en zich verzaadde...
En in mijn armen zonk zij in den dood.
Nu daalt een doffe moeheid op mijn leên
En 'k ga mij tot den langen slaap bereiden.
Mijn ziel is leeg gebrand; mijn wensch is geen.
Nu 'k in begeereloosheid ga verscheiden
O, laat mij weenen, zinken, ziels-alleen.
II.
Over hem verrijst Zij als zijn Genius.
Ik ben vergeestelijkt. Ik was natuur,
Een fee van 't woud, die in zijn vijvers baadde,
En met de geur van bloemen ieder uur
| |
| |
Van dag en nacht mijn lust verzaadde.
's Wouds reëen waren mijn gebuur.
Hun streelde ik wel de zacht-fluweelen huid
En vleide ze aan mijn leden en versierde
Hun hals met kransen van welriekend kruid
En kleurge bloemen en bestierde
Hun gangen met mijn zanggeluid.
En als ik liep omringd van 't woudgediert,
De voete' in 't vochtig gras, tot hert en hinde
Mijn sprake hield, ikzelf met loof versierd,
Heeft bij 't gezang van lentewinden
Het vog'lenvolk getierelierd.
Ik was natuur en wist van zonde niet,
Terwijl geen ver-zicht 't kort besef verlengde.
Tot één mijn onbewustheid nederstiet;
Zijn hartstocht mijn natuur verzengde
En in zijn laaiing sterven liet.
Hoe brandt de vlam het lichte rijs en laat
Zijn luttel asch na de verdelging over!
In deze vlam was mijn natuur verzaad
En ik, ontwaakt uit voorgen toover,
Stond op tot mijnen dageraad.
Uit de asch herrezen van mijn droomverleen
Draag ik, tot zuivre geestelijkheid herboren,
Mijn gouden Lauwertak en de Edelsteen:
Eer en de geestesmacht behooren
Mij en wien ik mijn woord verleen.
Nu zoek ik hem die mijn natuur verzengd
En mij gedreven heeft tot de Geboorte.
Zijn lijdensziel zij met den geest gedrenkt,
Nu hij door zijn diep-donkre poorte
Opwaarts tot de verhooging zwenkt.
| |
| |
III.
Bevrijding van de driften in den nacht der ziel.
De slaap herstel' den uit zijn drift ontboeide.
Hoe nog in sluimer zijne leden beven,
De ziel in 't lichaam huivert! Den vermoeide
Zal 't heilig nachtuur heeling geven.
De schaduw spreidt zich op zijn ongewisse
Nachtdroomen uit, en zwart als nooit te voren
Naderen allerwege duisternissen
Om 't valsche zinnelicht te smoren.
Laat hem ten gronde van dit graf verzinken,
Die uit zijn onderwereld op zal streven
Tot weergeboorte als de bazuin zal klinken
Van morgenstonds vernieuwde leven.
Verdiep zijn nederdaling en te zwaarder
Verzinke hij, naarmate 't eeniger stonde
Hij hooger stijge. Geef hem den Bewaarder
Der onderzielsche dieptegronden.
Laat die hem nederdomplen in de golven
Van den vergeten stroom, opdat verstille
De laatste branding en hij diep bedolven
Sterve en afsterf aan al zijn driftig willen.
De dood zal dieper in zijn kolk hem doopen
Naar zijn verzondigingen droever waren
En tot vergetelheid den dulder nopen
Hem reinigend van zielsvervaren.
Reeds is zijn ziel ten grond des zijns aan 't sterven
En aanstonds vangt de kwaal aan te genezen.
Voer dan hem opwaarts, waar in lichter verven
Een toekomst glanst, den nacht ontrezen..
| |
| |
Een nieuw verwachten, in den vroegen schemer
Van halv' ontwaking gloort.. een voorbereiding
Van naderend herleven.. een gemijmer
En onbestemde zielsverblijding.
Nog half-bewust, zoo zal hij nauw bevroeden,
Dat hij het is, die dezen glansdroom droome,
Aan zich ontwend, nog zonder 't waar vermoeden
Aleer hij tot zichzelven kome.
Draag hem weer hooger bij het uchtend-blinken
En leg hem uitgestrekt in dauwge velden;
Zing over zijn gelaat verrijzingsdichten
En ga de komst der zon vermelden.
Hij heeft van binnen reeds het lied vernomen,
Van Godlijke Genezing... eensklaps schallen
Bazuinen uit en jubelen de boomen:
Hij rijst; zijn slaap is afgevallen.
Hij is ten leven opgewekt. Zijn leden
Blinken hersteld in 't stralend licht der zonne.
Hij schrijdt omhoog met vorstelijke schreden,
Een goudglans om het hoofd gesponnen.
IV.
Bevrijding van de driften in den nacht der ziel (in de zelfondervinding).
Waar schemerlicht op diepe gronden zijgt
Ben ik gedaald - den weg dien niemand stijgt.
Ik werd omwaaid door ijzen wintervlaag;
Naar dieper donker zonk mijn weg omlaag.
En 'k trad in de' afgrond waar de luide klacht
Der doodsrivier mij grooter vreezen bracht.
| |
| |
Aan de' oever tastend, heb ik in mijn nood
Den strijd gestreden, strijdend met den dood.
Hij greep mij aan op het verlaten veld
En wierp mij neer in 't wateren geweld...
'k Herrees, en worstlend met zijn overmacht
Weerstond ik hem en.. lichtend werd de nacht.
Een Engel stond en zegende mijn hoofd
En heeft het groote ontwaken mij beloofd.
En om mij viel een straal der Godheid heen:
De Engel droeg een lauwer en edelsteen.
Toen riep zij zeegnend uit het grafgewelf:
Stijg op den Berg, o Mensch: herken uzelf!
V.
Verheffing ten Berge.
Hier uit zijn landen rijst de Berg, in 't schoon
Zijner verrijzing, lichtend uitgeheven
boven het vlakland als een godentroon,
Waarheen van overal de wegen streven
Aanstijgende van ver en van nabij.
Uit stad en dorp en rijkbevolkte dreven
En vruchtbaar land herwaart geleiden zij,
Meestrevend met hun pelgrims, naar de hooge
Lichtwereld en het blankere getij.
Hier is de geest verhelderd en onttogen
Aan duistre dwaling en naar morgens trant
Straalt heller dagglans voor geopende oogen.
| |
| |
En over bergenhoogte en menschenland
Eén hemel huift zijn lichtende gewelven
Waarvoor de wolk zijn blanke vormen spant.
Nu zetelt op dien troon hij die na 't delven
In doodsafgrond verrezen drifteloos,
In 't heilig licht vond en doorgrondt zichzelven.
Zijn godenstem spreekt met vernieuwde voois
En hij gestegen tot zijn evenheden
Staat in 't Oneindig' ruimte- en tijdeloos.
Toen kwam nabij en zwevend aangetreden
De Engel en zei tot hem: u vind ik thans
Op Gods gebergt; uw nieuw geboren leden
Stralen in zonnelicht en morgenglans.
Ik die door U aan mijn natuur ontsnelde
Vind u als mij wonen aan hemeltrans.
Ik ben úw Genius: eenmaal verzelden
Mij hert en hinde en heel het vooglenkoor
Zong mede in mijn natuur, daar in mij welde
Het onbewuste leven.. toen verloor
Ik 't schuldelooze spel en na de vage
Scheemring der onbewustheid blonk naar voor
Mijn eeuwig-lichte Wezen, waar de stage
Strooming van 't Al juichend in nedervloeit
En leeft in mij. Nu sinds verrijzingsdage
Ben ik volzalig tot Godin ontbloeid
En loon met Edelsteen en Lauwertwijge
Wie tot den Berg der schouwing is gegroeid.
| |
| |
Gij die nu kwaamt in d' eeuwige Orde stijgen,
moogt, opgenomen in het wijdsch Verband,
De inwoning van het Nieuwe Rijk verkrijgen.
Uw evenheid breidt zich van strand tot strand:
Nu in uw klaarte ik mijnen geest ontvonke,
Omvat den Steen en wees de Godsverwant.
Zie hoe het zonlicht om den bergkruin flonke:
Zoo zij om 't schoon der nieuwe majesteit
De Lauwertak u in de hand geschonken!
En toen zij stil zweeg, ruischte wijd en zijd
Uit iedre hemelsfeer een ademhalen
Van blanke vreugd en geestes-heerlijkheid
En dreef den bergtop om... van alle dalen
Traden de volken aan in wijdschen stoet
En zongen uit in alle menschentalen:
‘Wees door uw volken, Hoogre Mensch, begroet!
In de Evenheid uws geestes blinkt dë Orde
Van 't Nieuwe Rijk ons lichtend te gemoet;
Door doods afgrond zijt gij God-Mensch geworden:
Spiegling van harmonieën, wees gegroet!’
|
|