Onze Eeuw. Jaargang 17
(1917)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |||||||||||||||
Wat de wereldoorlog ons leert
| |||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||
neigingen, dat landen als Engeland en Frankrijk tot dergelijke krachtproeven overgaan. De ijzeren noodzaak dwingt er toe. Het gaat voor de betrokkenen om hun bestaan. Halve kracht stoomende, komt men er niet. Geforceerde trek is noodzakelijk in dezen wedstrijd op leven en dood.
Als deze wet het lot der groote mogendheden beheerscht, staat het vast, dat ook de kleinere staten er aan onderworpen zijn, voor zooverre zij kans loopen in dezen wereldkrijg te worden meegesleept. Meer nog dan voor de groote gaat het, zooals de ervaring met België, Servië, Montenegro, Roemenië en welhaast met Griekenland leert, voor de kleine rechtstreeks en onmiddellijk om hun leven, hun voortbestaan als zoodanig. In de tweede plaats bevestigt de ervaring van dezen oorlog die, welke in vroegere perioden der geschiedenis is opgedaan, waarvan Denemarken in 1864, Frankrijk in 1870 en nu Polen, de gevolgen hebben ondervonden, dat bij een vijandelijken aanval op tijdige hulp van partijof bondgenooten, onder welken vorm ook, niet gerekend mag worden. Die hulp is, ook àls zij verleend werd, hetzij wat troepen, hetzij wat materiaal, krijgstuig, aangaat, steeds te laat gekomen. Een gevangen genomen Roemeensch officier verklaarde aan den oorlogs-correspondent van het Berliner Tageblatt: ‘Wij waren niet klaar. Wij hadden geen voldoende kanonnen, machinegeweren en telefoonmateriaal. Wij hoopten, dat Frankrijk ons het benoodigde zou leveren, maar kregen slechts stalen helmen, die onze boeren-soldaten wegwierpen.’
Als wij tot tegenweer bij een militairen aanval besloten zijn, moeten wij beginnen op ons zelf te rekenen en onze weerkracht tot het bereikbaar maximum opvoeren, ook door eene voorbebereide organisatie van alle persoonlijke en materieele krachten. Er is geen middenweg. Halfheid sluit kans op succès uit. | |||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||
Wij kunnen niet als groote landen door eene afwachtende houding bij het begin der oorlogvoering tijd winnen en daardoor de gelegenheid openen achterstanden in te halen of hulp van bondgenooten te verkrijgen. Ons klein land met open grenzen wordt onmiddellijk, zeer waarschijnlijk overvallend, door overmacht aangegrepen en onze troepen worden dadelijk gesteld tegenover ervaren krijgsoversten, beproefde soldaten, door langdurige ervaring in hun vreeselijk handwerk gehard. Men denke in dit opzicht aan België, en beter nog aan Roemenië.
Is het Nederlandsche volk, op welke gronden dan ook, niet bereid of bij machte zijn voorbereidende maatregelen tot een maximum op te voeren, dan is, met het oog op de nuttelooze rampen van een met halve voorbereiding ondernomen verdedigingsoolog, weerloosheid, ontwapening verkieslijk en meer karaktervol.
De vraag is: wordt het voorgaande in Nederland ingezien? Ik laat degenen buiten beschouwing, die, op welke gronden dan ook, in het kalmeerend vertrouwen leven, dat ons land, hetzij gedurende den oorlog, hetzij bij de vredesonderhandelingen, er ook ditmaal goed zal afkomen. De aanleiding tot het stellen van mijn vraag is het geheel der maatregelen, die na Augustus 1914, dus na de mobilisatie-order en hare uitvoering, tot verbetering van onze militaire en algemeene paraatheid genomen zijn en genomen worden. En op nieuw werd ik gedwongen die vraag te stellen ten gevolge van eene officiëele uiting van den Minister van Marine in de jongste Memorie van Antwoord: ‘Ik meen er op te moeten wijzen, dat een kleine staat zijn veiligheid niet uitsluitend in de grootte zijner weermacht moet zoeken, maar partij moet trekken van de zich door oeconomische oorzaken ontwikkelende machtstegenstellingen door het bevorderen van algemeene belangen bij de handhaving van den status quo betrokken.’ Dit moge een treffende uiting van academische waarde | |||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||
zijn in tijden van diepe rust en vreê, bij een min of meer acuut gevaar, zooals de Regeering, waarvan Minister Rambonnet deel uitmaakt, blijkens haar handhaven van de mobilisatie, aanwezig acht, bij de onvoldoende gevechtskracht onzer vloot, maken dergelijke officiëele uitingen in deze tijden van een Nederlandsch militair minister den indruk, dat men daar nog steeds in den waan van vreemde hulp leeft. Het feit, dat hier door een toonaangevend militair, in deze tijden, over een onzeker dreigend heden heen in een ijle, wazige toekomst wordt geredeneerd, staat niet alleen. Men schijnt het bij voorkeur te hebben over Nederlands weerkracht nà dezen oorlog en legt dit standpunt vast in allerlei min of meer officieuse voordrachten en geschriften. Men zwijgt over het heden, over datgeen, waarin wij nù sterk zijn, maar vooral over hetgeen, waarin wij terwijl het nog tijd is - nalatig blijken te zijn en een onvoldoend vermogen toonen tot afwerpen van het oude, tot aanpassing aan het nieuwe, dat deze oorlog openbaart. Met zwijgt, men doet geheimzinnig, houdt wetenschappelijke bijeenkomsten, waarin wordt behandeld hoe wij ons verdedigen zullen nà dezen oorlog, dien men abnormaal noemtGa naar voetnoot1). Onwillekeurig krijgt men gedurende de drie jaren, dat de mobilisatie welhaast duurt, telkens op nieuw den indruk, dat de preventieve handeling, die onze mobilisatie was, hoofdzaak is gebleven in stede van het voorspel van het drama. | |||||||||||||||
II.De ervaring van dezen oorlog leert, dat de, om het zoo eens uit te drukken, geijkte routine van het parlemen- | |||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||
tair stelsel, die in normale tijden haar deugdelijkheid proefondervindelijk bewezen heeft, voor de oorlogvoering te kort schiet; dat andere tijdelijke regelingen en hulpmiddelen noodig zijn, om een voldoend volledige en snelle samenwerking van de organen van eene parlementaire regeering, hetzij die constitutioneel koningschap of republiek heet, te verzekeren met het oog op de eischen, die de oorlogvoering stelt. Als algemeen verschijnsel moet worden geconstateerd, dat alle oorlogvoerende landen daarin aanvankelijk te kort geschoten zijn.
Het is onze plicht dit onder de oogen te zien, nu het nog tijd is. Want men heeft in België en Roemenië kunnen constateeren, dat, is eenmaal het ultimatum gesteld, de staat onder den voet wordt geloopen eer er tijd is achterstanden op welk gebied ook in te halen. Wat is ten onzent op dit gebied gebleken? Onze Departementen van Oorlog, van Marine, van Approviandeering (Landbouw, Handel en Nijverheid), ja zelfs het Bureel van den Opperbevelhebber - een min of meer volgens de omstandigheden gewijzigd Bureel van den Generalen Staf - zijn in wezen administratieve vredes-organen gebleven. Zij hebben zich in den loop der tijden gedurende lange, lange vredesjaren, waarbij het besef zelfs van eene mogelijkheid van oorlog min of meer vervaagde, daartoe menschelijkerwijs moèten ontwikkelen. Zij hadden zich, natuur-historisch logisch, volkomen aangepast aan de normale vredes-toestanden. Ik constateer alleen het feit. Maar hoe heeft men dan een oogenblik kunnen wanen, dat die organen daarenboven ooit zouden kunnen voldoen aan de ongehoord hooge, volkomen onverwachte, steeds wisselende eischen, die de oorlog, ja reeds de voorbereiding daartoe, op elk gebied stelt? Het beleid van alle groote ‘bureaux’ richt zich uiteraard naar twee polen: gewoonte en overwegen. De oorlog nu vraagt in de eerste plaats de snelle daad, de besliste hande- | |||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||
ling, de improvisatie, het scheppend vermogen, het afwijken van de gewoonte: ‘Es gibt keine Menschliche Tätigkeit, welche mit dem Zufall so beständig und so algemein in Berührung stünde als der Krieg’, zegt von Clausewitz. In de eerste plaats is noodig een orgaan, dat een gemakkelijke, volkomen samenwerking verzekert van de Ministeries van Oorlog, Marine, Approviandeering en het Bureel van den Opperbevelhebber. Dat het hier hapert, is voor niemand een geheim. In de vergadering van ‘Krijgswetenschap’ van 27 Maart 1917 is betreffende de verhouding van den Minister van Oorlog en den Opperbevelhebber eene belangrijke mededeeling gedaan door den heer Ten Bosch, die daarop neerkomt, dat door de benoeming van den Opperbevelhebber de Minister van Oorlog zich niet verantwoordelijk kan stellen tegenover de Kamer en dat die Minister dientengevolge naar de tweede plaats verschuift. De toestand is dus feitelijk, dat de Opperbevelhebber staat boven den grondwettelijk verantwoordelijken Minister! Deze toestand, welhaast 3 jaar gehandhaafd, spreekt boekdeelen, speciaal omdat wij feitelijk niet in oorlog zijn. Ik zal eenige voorbeelden noemen, waaruit de onmisbaarheid van een orgaan als zooeven bedoeld hier te lande zal blijken: Wie moet onder de bestaande omstandigheden uitmaken, wanneer het oogenblik is aangebroken, om de moderne vèrdragende kanonnen onzer oorlogschepen zonder gevechtswaarde in den modernen zeestrijd van boord te halen en ze met hun bedieningen ter beschikking te stellen van de verdediging te land, ter versterking van onze pijnlijk zwakke, middelbare en zware artillerie? Wie maakt een einde aan het in deze tijden verzwakkend, versnipperend uitzenden van onze zoogenaamde groote oorlogsschepen naar andere werelddeelen? Aan hun kostbaar, noodeloos heen en weer varen langs onze kust?Ga naar voetnoot1) Vast staat, dat het uitnemend geschut van die oor- | |||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||
logsschepen, mits tijdig ontscheept en daarvoor speciaal opgesteld, voor de verdediging te land voor ons van onschatbare waarde zou zijn. Wij zouden dàn niet langer zonder artillerie zijn, in staat de vèrdragende, vijandelijke vuurmonden te bereiken. Die moderne artillerie-macht (met deugdelijk geoefend personeel) zou bestaan uit de artillerie van de meer dan 20 jaar oude Piet Hein, Kortenaer, Evertsen, Zeeland, Holland, Gelderland en Noord-Brabant. Hierdoor zouden ter beschikking komen:
Verder de artillerie van de Zeven Provinciën Heemskerk, Tromp, Hertog Hendrik, de Ruyter, Koningin Regentes:
Met dat 140-tal uitmuntende kanonnen, voor een goed deel snelvuurgeschut van groote kracht en juistheid, zooals de landmacht er maar zeer enkele heeft, zou onze artilleristische achterstand op slag voor een niet gering deel opgeheven zijn. Het staat vast, dat bij alle oorlogvoerende partijen door personeel en geschut der Marine aan wal zeer gewichtige, en als men aan de Fransche Marine-Divisie bij den IJser denkt, zelfs beslissende diensten bewezen zijn. Een ander voorbeeld van het gemis van een coördineerend orgaan: In de eerste periode van de mobilisatie is er vertragend geschrijf en gewrijf geweest ten opzichte van het beschikbaar stellen van de rijwielen der Koloniale Reserve, die onder beheer stonden van het Departement van Koloniën. Dit departement wilde de versnellings-naven, waarmee die rijwielen voorzien waren, er aan laten, Oorlog | |||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||
wilde ze er af hebben en voilà la guerre allumée... op papier wel te verstaan, maar vertragend. Iets dergelijks zag men omtrent de toelagen, uit te keeren aan Indische officieren, die tijdelijk bij het Nederlandsche leger dienst deden. Er zijn, geheel onafhankelijk van elkaar, officieren van het Indische leger en van Marine in Amerika bezig krijgstuig aan te koopen. Het is slechts toeval, dat er daar ook nog niet één van het Nederlandsche leger op zijn eigen houtje mee bezig is. Terwijl na meer dan 2½ jaar mobilisatie de Nederlandsche landmacht over niet één goed gevechtsvliegtuig beschikt, gaan vliegdienst van land- en zeemacht, technisch volkomen ongemotiveerd, ieder hun installaties voor vliegtuigen bouwen; de Marine op Texel, de Landmacht bij Amsterdam. Dat die geheele kostbare installatie daar op Texel in geval van oorlog onveilig en een gemakkelijke prooi voor een ‘raid’ wordt, staat vast. Welke macht hakt onder de bestaande omstandigheden den knoop door tusschen Oorlog (Marine) en Landbouw, als de eerste om zekere mogendheden tot het loslaten van oorlogstuig (kanonnen, mitrailleurs, motoren, voortstuwers, grondstoffen voor munitie-aanmaak) te nopen, daarvoor den uitvoer van zuurkool of mosselen, van schapen, groenten of aardappelen aan zekere beperkende bepalingen moet onderwerpen? Dat de noodzakelijke samenwerking hier tusschen Oorlog en Landbouw ontbreekt, is niet slechts bewezen door de feiten, maar bovendien verleden jaar officiëel door Minister Bosboom in de Kamer bevestigd.
Of men voor het orgaan van opperste samenwerking een Ministerie wil scheppen of een Oppersten Oorlogsraad, onder de leiding van een afzonderlijke autoriteit, is een zaak, die in de tweede plaats in aanmerking komt. Vast staat, dat de instelling van een dergelijk orgaan voor den duur van de mobilisatie noodzakelijk is, dat het over bijna dictatoriale macht moet kunnen beschikken. | |||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||
Een klip, waarop reeds zooveel initiatief en beslist snel handelen gestrand zijn, dient vooral in deze tijden te worden vermeden, n.l. dat men dit orgaan te veelhoofdig zou maken. Het zou uit niet meer dan drie, hoogstens uit vijf leden moeten zijn samengesteld. | |||||||||||||||
III.Veel van hetgeen de ministeriëele departementen gedurende den oorlog niet in alle opzichten aan hun, om het zoo eens uit te drukken, oorlogstaak heeft doen beantwoorden, geldt ook voor sommige organen van militaire aanvoering en militaire voorbereiding. Een er van heeft den sympathieken moed gehad dit te erkennen. Het was de Directie der Artillerie-Inrichtingen bij gelegenheid van het bezoek van de Pers. Zulk een vrijwillige openbare zelf-critiek geeft hoopvolle verwachtingen voor het betrokken orgaan. De organen van aanvoering, zooals bijvoorbeeld onze stelling-bureaux, zijn in de afgeloopen jaren vredes-routineorganen geworden. Het personeel, waaruit ze waren samengesteld, bestond niet in de eerste plaats uit veldheeren, troepenleiders, mannen thuis op het terrein, gewend om met eigen oogen te zien, maar wel uit bureau-autoriteiten, die zich niet aan het papier, dat zich om hen had opgestapeld, wisten te ontworstelen, doch integendeel den papier- en inktstroom met nog grooter papier- en inktstroom meenden te moeten beantwoorden. Het waren niet steeds in de eerste plaats aanvoerders, jong en frisch van geest, staf-officieren, ‘débarassés de toute paperasserie’. Dit is geen verwijt aan de personen, maar aan het stelsel. Het kòn bij de bestaande toonaangevende mentaliteit onzer legerleiding niet anders gaan. Originaliteit, scheppingsdrang, ondernemingsgeest heeft men indirect van jongs af leeren beschouwen als ondeugden voor den vredesmilitair en als beletselen voor een goede vredes-carrière, | |||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||
voor plaatsing bij den Generalen Staf en voor eene ongestoorde promotie. Het tegengestelde van ons Indisch leger... Aan het ontwikkelen van organisatorische eigenschappen, zelfstandigheid, initiatief, l'art de se débrouiller, aan een practischen kijk op het Nederlandsche volk en Nederlandsche toestanden en Nederlandsche terreinen, aan een waarachtig wetenschappelijke ontwikkeling, is geen systematische zorg besteed. Integendeel. Dit verschijnsel der vredes-legers is ook historisch. Het deed Johan de Witt den 12en Augustus 1665 aan zijn zuster, Johanna van Zwijndregt, schrijven: ‘dat in een leger van omtrent de twintig-duizend menschen of daarover, die hun gantsche leven het werk bij de hand gehad hebben, niet een eenig capabel persoon zou worden gevonden, om daarover de noodige conduite te hebben. Maar zoo is toch de zaak, God betert, waarlijk aldus gelegen, dat het eene onvermijdelijke noodzakelijkheid is daarin van buiten ander leven en als de ziel te brengen’Ga naar voetnoot1). Dat het verschijnsel behalve historisch ook internationaal is, wordt door tallooze voorbeelden uit de geschiedenis der oorlogen gestaafd. Waarom wordt in zeker tijdperk het eene volk militair onder den voet geloopen en doet eenige jaren later dat zelfde volk zijn overweldiger een overeenkomstig lot ondergaan? Waarom volgt op een Jena gewoonlijk een Sedan? Zijn niet alle volken samengesteld uit overeenkomstige krachten, deugden en gebreken? Zijn het niet alle menschen? Waarom dan die sterke wisselingen bij de krijgskans? De oorzaak ligt bij de militaire voorbereiding in moreel, intellectueel en materieel opzicht en die is steeds in handen der vredes-leger-generaals en hun kringetje. Op zeer weinige uitzonderingen na heeft de aanvoering der legers van de oorlogvoerenden, die onmiddellijk vóór Augustus 1914 de leiding hadden, nergens aan de hooge vredes-reputaties voldaan. Geen heeft aan de verwachtin- | |||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||
gen, die hij als vredes-leger-autoriteit had opgewekt, beantwoord en dit niettegenstaande die mannen zonder uitzondering datgene gegeven hebben, waartoe zij in staat waren. Tallooze mutaties bij de legers van alle oorlogvoerenden zijn er het gevolg van geweest. Zelfs Duitschland is daaraan niet ontsnapt. De officieële, de geijkte, de ‘knappe’ grootheden van 1914 zijn verdwenen en hebben plaats gemaakt òf voor in de vredesjaren als kettersch achterafgezette, al of niet volkomen onbekende grootheden, òf voor zeer jonge aanvoerders. Vergeten namen als Marchand (Fashoda), von Hindenburg zijn op den voorgrond getreden. Ons volk staat in de beschikking over organiseerende talenten niet achter bij eenig ander. Uit onze officieren is alles te halen, wat in onze koloniale oorlogen en ook in het Napoleontisch tijdperk bewezen is. Het zijn in wezen dezelfde mannen als de officieren van een Prins Maurits, een Koning-Stadhouder. Maar oorlogen waren noodig om een Prins Willem III, een Jan Willem Friso, een Daendels, een Krayenhoff, een de Ruyter, een de Witt, op den voorgrond te brengen. Namen van mannen, die naar Indië moesten gaan om hun organiseerende talenten te ontplooien, of die 's lands dienst moesten vaarwel zeggen, om naam te kunnen maken, op het gebied van wetenschap, nijverheid of handel liggen voor het grijpen. En bewijzen ten slotte mannen als een Dr. Kuyper, als Treub in het meervoud, als Henri Polak, de geniale organisator van den Alg. Ned. Diamantwerkers-Bond, als van Aalst wat de N.O.T. betreft, niet, dat ook in ons land een von Hindenburg, een Lloyd George, een Briant zouden te vinden zijn?
Onze legerleiding is niet zoozeer oud van jaren, als stroef van opvattingen; men zit vastgesnoerd in het keurslijf van côterie en traditie, van doode vormen en uitheemsche dogma's. Men ziet dit zelfs bij jonge officieren in de zoogenaamde stafkringen. Men heeft zoo lang en zoo uit- | |||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||
sluitend naar Duitschland gekeken, dat men niet meer gelooft in Nederland zelve. Een ritmeester verkondigt in den Haag de stelling, dat de cavalerie in de laatste 20 jaar niets van haar belangrijkheid heeft ingeboet, verdedigt het bestaansrecht van eene Nederlandsche Cavalarie-brigade, niet op grond van positieve argumenten aan ònze landsverdediging of ònze krijgsgeschiedenis ontleend, maar aan den leiband van Von Bernardhi en onder het motief, dat deze wereldoorlog - hoort wel: deze wereldoorlog - een abnormale zou zijn en dat een volgende oorlog, ook door ons na dezen te voeren, weer... een normale zal wezen. Daarom moet volgens hem de Nederlandsche Cavalerie-brigade, waarmee nu niemand weg weet, in stand worden gehouden, om in dien toekomstoorlog, nà dezen wel te verstaan, weer gordijn of tastorgaan te zijn als in 1870. Deze enormiteiten worden geuit in onze eerste militaire vereeniging gedurende het 3e oorlogsjaar en slechts één stem verheft zich bij die gelegenheid tegen dergelijke scholastiek. Een jong genie-officier, leeraar aan de Kon. Mil. Academie nog wel, onderneemt een soort pelgrimstocht door ons land ter verdediging van forten, van pantsers, van gewapend beton en wordt na afloop daarvan vereerd met een benoeming tot hoogleeraar aan de Hoogere Krijgsschool in den Haag. De gang van zaken op dit gebied is volgens dezen officier ook al niet volkomen normaal en hij put zijn argumenten eveneens vooral uit Duitsche boeken, vóór den oorlog geschreven. Bij een voordracht door dezen officier in diezelfde Nederlandsche militair-wetenschappelijke vereeniging gehouden, uit zich al weer geen critiek, integendeel een jong officier uit onze stafkringen, uit de omgeving van den Opperbevelhebber, komt hem bijvallen met de woorden: ‘geheel ben ik het er mede eens, dat de ervaringen van dezen oorlog er niet toe leiden de permanente versterkingskunst minder hoog aan te slaan dan vroeger. Integendeel, ik zou verder willen gaan en verkondigen, dat de buitengewoon hooge waarde van de duurzame versterkingskunst voor de lands- | |||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||
verdegiging in het algemeen en voor ons land in het bijzonder door dezen oorlog ten duidelijkste in het licht is getreden.’ Zoo is het verklaarbaar, dat in Nederland de inrichting der forten op dezen dag in hoofdzaak nog is als de memories van verdediging, vóór 1914 opgesteld, dit aangaven tot in bijzonderheden, weinig minder gespecificeerd dan de befaamde instructie, die D'Oquendo van Philips II ontving en die deze in de gepantserde hut aan boord van het admiraal-schip der Armada op het hart moet hebben gedragen. Deze oorlog zou een abnormale zijn! Het is of een Knesebeck, een Massenbach herleefd zijn. Het is of men de Pruisische generaals hoort uit de school van Frederik den Grooten kort vóór, ja zelfs onmiddellijk na Jena. Deze oorlog een abnormale! Is hier dezelfde geest aan het woord, welke zich uitte in die Pruisische en Oostenrijksche officieren van het Ancien régime, die den jeugdigen generaal Bonaparte een militairen knoeier en zijn methoden van oorlogvoeren een bederf van de krijgskunst noemden? Al dat nadoen, dat eenzijdig afgodisch vereeren van de Duitsche militaire leerstellingen door onze toonaangevende militaire kringen is ten slotte niets anders dan een onbewuste uiting van gebrek aan zelfvertrouwen. Vóór den oorlog, inspecteerde in 1806 de Koningin van Pruisen te paard, in de uniform van haar lijfregiment, omstuwd door een zelfvoldanen staf, de troepen; enkele maanden daarna vlood het Pruisische leger met haar Koningin naar den Noord-Oostelijken uithoek des lands. Vóór den oorlog van 1916, inspecteerde de Koningin van Roemenië te paard, in de uniform van haar lijfregiment, omstuwd door een zelfvoldanen staf, de troepen; enkele maanden daarna vlood het Roemeensche leger met haar Koningin naar den Noord-Oostelijken uithoek des lands. Zoowel in het Pruisen van het begin der negentiende, als in het Roemenië van het begin der twintigste eeuw | |||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||
hebben de militaire toonaangevers, de verantwoordelijke militaire leiders, vele jaren gehad om zich de lessen van een wereld-oorlog ten nutte te maken. In beide gevallen hebben zij verzuimd, beter opzettelijk geweigerd, in te zien, dat andere tijden gekomen waren en zich vastgeklampt aan de dogma's, waarmee zij tot militair aanzien waren gekomen. De geschiedenis heeft zich hier in weinig meer tijds dan een eeuw tweemaal herhaald en in beide gevallen werden de vorsten niet minder dan de volken het offer van hun militaire raadgevers, hun militaire leiders.
Welke is de verklaring voor dit verschijnsel? Colijn geeft het in de Stemmen des Tijds: ‘Ik kan er geen andere verklaring voor vinden, dan dat de vereischte mentaliteit voor het oorlogsberoep in de kleine legers niet aanwezig is.’ Maar hoe een dergelijke mentaliteit te wijzigen, vóór het te laat is? Het is fataal, als met het brengen van een frisschen geest, een andere mentaliteit, gewacht wordt, tot militaire tegenslagen daarvan de noodzakelijkheid hebben aangetoond. In België, Frankrijk, Duitschland, Engeland kon het moeilijk anders, omdat dáár geen gelegenheid was geweest zich de lessen van oorlogvoerende nabuurstaten ten nutte te maken. Voor ons geldt die verontschuldiging niet. Wij hebben sinds lang, en nog dagelijks, die lessen voor oogen en tevens in België en Roemenië gezien, welke de gevolgen zijn, als kleine landen bij het uitbreken van den oorlog hun paraatheid niet tot het bereikbaar maximum hebben opgevoerd. Kleine landen zijn door een slag aan de Marne niet te redden. Als hùn legers zoover terug hebben moeten trekken, eer zij stand kunnen houden, is het geheele grondgebied van den staat in 's vijands handen. | |||||||||||||||
IV.Sedert de afkondiging na de mobilisatie van de zoogenaamde aflossings-wetten is onze legersterkte aan man- | |||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||
nen belangrijk toegenomen. Dit beginsel is uitnemend, omdat onze weermacht bij een oorlog in elk geval tegenover een overmacht zal komen te staan van beproefde krijgers. Men kan er zeker van zijn, dat men zal trachten ons bij het uitbreken der vijandelijkheden door een overweldigenden overval over een breed front dadelijk bij het begin neer te slaan, omdat dit èn het meeste moreel effect, èn de beste kansen biedt. Onze weermacht kan dus niet te sterk zijn, in dien zin, dat ze over schier onuitputtelijke reserves moet kunnen beschikken, om vooral onze bestaande afdeelingen steeds op volle aanvankelijke sterkte te kunnen houden door het aanvullen van alle verliezen. Daarom is het een fout geweest, na de mobilisatie te zijn overgegaan tot het oprichten van nieuwe regimenten. Deze nieuwe eenheden hebben uiteraard een niet onaanzienlijk deel van de nieuw opgeroepen mannen verbruikt, die anders uitsluitend hadden kunnen dienen, om oudere lichtingen als geoefende reserves met verlof naar huis te zenden. Deze fout klemt te meer op grond van de volgende overwegingen:
*** Reeds in 1914 toonde de oorlogvoering, dat de bezettings-troepen en speciaal de vesting-artillerie, zooals die waren georganiseerd en geoefend, vastgeklonken aan bepaalde forten en liniën, in dien vorm niet meer van dezen tijd zijn. | |||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||
Met een enkele uitzondering, als bijvoorbeeld de bediening der vaste kustvuurmonden, bleek het een gebiedende eisch, dat de geheele weermacht om het zoo eens uit te drukken, mobiel georganiseerd werd en dus ook de kern der bezettingstroepen, der vesting-artillerie. Bij alle legers der oorlogvoerenden is dan ook, voor zooverre dit niet reeds het geval was, voormalige vesting-artillerie als artillerie te voet ingedeeld. De scherpe afscheiding in het algemeen tusschen veldleger en bezettings-troepen is in dezen oorlog verdwenen. Majoor der Infanterie Raynal, wiens naam als verdediger van het fort Vaux onsterfelijk is geworden, was daarheen betrekkelijk kort geleden overgeplaatst van het veldleger, omdat twee met eenige tusschenpoos opgedane verwondingen hem ongeschikt maakten zijn diensten te velde te blijven vervullen. Men wilde hem verlof verleenen. Op zijn verzoek werd hem het bevel opgedragen over het groote, uiterst gewichtige fort Vaux. De wijze, waarop hij dit verdedigd heeft, toont aan, dat het niet noodig is, daarvoor vesting-artillerist of genist te zijn. Dat men aan majoor Raynal die opdracht gaf in plaats van hem op grond van lichamelijke ongeschiktheid naar huis te zenden, was bovendien oeconomisch. Ook omgekeerd doet bij alle oorlogvoerenden mobiel gemaakte vesting-artillerie bij de legers te velde dienst. De wijze, waarop onze bezettings-troepen aan onze stellingen zijn en blijven vastgeklonken, toont aan, dat deze les ook ten onzent dringend op navolging wacht. Geen enkel bezwaar staat die hervorming in den weg, die bovendien militair-oeconomisch zou zijn. Een gelijktijdige aanval toch op al onze permanente liniën en stellingen is uitgesloten. Bovendien liggen enkele voor een niet onaanzienlijke lengte strategisch achter elkaar, zooals het Zuid-front der Stelling van Amsterdam in menig opzicht een tweede linie is achter de N. Holl. Waterlinie. De bestaande dislocatie, uitrusting en oefening van onze bezettingstroepen maakt in geval van oorlog de kans zeer groot, dat, terwijl ergens in het Oosten des lands of aan de kust ons veldleger tegen overweldigende overmacht | |||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||
met moeite stand houde, een aanzienlijk deel van ons leger als bezettings-troepen werkeloos, in geestdoodend afwachten moet toezien. Deze oorlog toont opnieuw, dat men op zeker punt, hetzij dat het Verdun of Somme-front heet, onverwachts met overmacht wordt aangegrepen en dat het dan voor den aangevallene eene levensquestie is de verplaatsbaarheid van zijn leger - ook die van zijn zoogenaamde vestingartillerie - tot het maximum te hebben opgevoerd, zoodat alle eenigszins beschikbare krachten - ook aan artillerie - bliksemsnel op dat bedreigde punt geconcentreerd kunnen worden. En dit heeft voor ons zooveel te grooter beteekenis, daar tengevolge van de onbescheiden lengte onzer permanente stellingen en liniën (200 K.M.Ga naar voetnoot1) het aantal bezettingstroepen in verhouding tot onze totale legersterkte zeer groot is. Eene versnippering onzer bezettingstroepen over die liniën staat hun snelle concentratie in den weg en zij belet bovendien een verlichting van de mobilisatie van die bezettingstroepen, omdat men nu reeds in de forten en liniën zich behelpen moet met skeletten van tactische eenheden.
Deze toestanden zijn te verbeteren:
| |||||||||||||||
V.De tegenwoordige oorlog leert, dat de kracht van de | |||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||
verdediging ten opzichte van die van den aanval buitengewoon is toegenomen, mits men de natuurlijke sterkte en de natuurlijke hulpmiddelen, die het terrein biedt, door een doeltreffend aanleggen van tijdelijke loopgravenstellingen in achtereenvolgende liniën weet te verhoogen. De oude wet, dat in den krijg de partij, welke de minst sterke is, die minderheid door versterkingen tracht te compenseeren, is dus nog ten volle van kracht, mits men die versterkingen op rationeele wijze aanlegt en inricht. De twee Achilles-pezen nu van alle permanente versterkingen zijn 1o dat haar plaats op de kaart is vastgelegd, dus haar ligging bekend is; 2o dat ze zichtbaar zijn en nimmer uit zoodanige dekkingen kunnen worden samengesteld, dat ze niet ten slotte steeds aan het altijd oppermachtige artillerie-vuur des vijands ten prooi vallen. Tegenover het feit, dat de minst sterken in den oorlog een tegemoetkoming gevonden hebben in de groote kracht der tijdelijke, bij dreigende vernieling gemakkelijk achterwaarts te verplaatsen, loopgravenstellingen, staat de sedert 1914 op nieuw gevestigde historische ervaring, dat de oorlog in het open veld, de bewegings-oorlog een uiterst gevaarlijk experiment is voor den numeriek zwakkere of voor dengene, wiens artillerie in de minderheid is. Deze oorlog heeft bij alle gelegenheden getoond, dat een front, hetwelk zoogenaamd aan het rollen is gebracht, hoogst moeilijk weer tot stilstand is te brengen. De Marne-slag toont, dat groote machten die kans hebben gehouden, maar het lot van België, van Servië, van Roemenië wijst evenzoo aan, dat kleine staten zich daartoe niet mogen laten verlokken en in den bewegingsoorlog te gronde gaan. In meer dan één opzicht herhaalt zichhier de krijgsgeschiedenis. Daarmee is voor ons de methode aangewezen, waarmee wij den eersten stoot bij een vijandelijken aanval, die nagenoeg zeker een overmachtige zal zijn, moeten afweren. Geen grooter gevaar voor ons dan de grootmogendheidsillusie, dat dit door den bewegings-oorlog zal kunnen geschieden, geen fataler dwaling dan de leer, dat bij een | |||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||
aanval op ons gedurende dezen oorlog ònze troepen versch, die van een tegenstander door hun twee-en-een-half jaar te velde zijn, min of meer oudbakken zouden wezen. Het tegendeel is het geval. Een wereld van practische oorlogslessen scheiden de militaire opvattingen, de psyche, de mentaliteit van de aanvoerders der legers van de landen, die tot nu toe neutraal gebleven zijn, van die der rijken, die voortdurend toegepaste ‘groote manoeuvre’ houden op een vroeger ondenkbaar geachten schaal. Dit wat den geest der aanvoering betreft, die den geheelen legergeest beheerscht en dit op grond van de oude wet, dat het leger is wat de officieren zijn, speciaal de generaals en de Generale Staf. En in materieel opzicht is hier geen sprake van versche troepen, er is slechts het feit, dat wij in elk geval beproefde krijgers tegenover ons zullen krijgen, die de practijk van den oorlog, de krachten en gebreken van de moderne strijdmiddelen op hun duimpje kennen. Bij hén zal er geen weifelen zijn, zal er niet, als bij ons het geval was, gedurende de kort geleden gehouden fortmanoeuvres, een half uur moeten verloopen tusschen het geven van het bevel tot vuren aan zekere afdeeling artillerie en het afgaan van het eerste schot. Terwijl onze artillerie, vooral uit gebrek aan munitie gedurende de mobilisatie, zeer zelden en dan nog zeer onvoldoende in het vuren op zeer beperkte terreinen en doelen, geoefend is, hebben de artillerieën van alle oorlogvoerenden nagenoeg onafgebroken toegepaste oefening in het terrein gehad op werkelijke doelen, hebben zij beschikt over onbeperkte munitievoorraden, zijn zij op hun fouten niet opmerkzaam gemaakt door meerderen, even theoretisch of schoolsch als zij zelven, maar, met inzet van hun leven, door de vijandelijke kogels. Onder zulke omstandigheden te spreken van ‘onze versche troepen’ als tegenstelling met de legers der oorlogvoerenden en nagenoeg uitsluitend te oefenen in bewegingsoorlog, duidt op een ernstige misvatting van de werkelijkheid. In plaats van zich blind te turen op een bewegingsoorlog, die onze ondergang zou zijn, is het noodig, dat wij beginnen ons volmaakt te oefenen in den loopgraven- | |||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||
oorlog; is noodzakelijk, dat ons leger onverwijld aan het werk worde gezet om loopgraven-complexen in te richten, dáár waar bij een vijandelijken aanval en niet alleen bij een zoogenaamde neutraliteits-schending, de eerste stoot, die een beslissende zal zijn, moet worden opgevangen. Ons systeem van oefening, gericht op den bewegingsoorlog, is gevaarlijk, omslachtig, verouderd. Het moet niet mogelijk zijn na de twee-en-een-halfjarige mobilisatie onzer weermacht, dat wij tengevolge van een eerste eventuëel échec onmiddellijk min of meer à l'improviste achter onze historische waterlinies worden terug geworpen, met het gevaar, dat op meerdere punten de vijand er tegelijkertijd mèt ons binnendringt. Wat de Duitschers op het gebied van loopgravenstellingen tot stand hebben gebracht, bijvoorbeeld langs de Vlaamsche kust en in België met het oog op mogelijke terugslagen in Noord-Frankrijk of een landingspoging der Entente, is voor ons in dit geval een navolgenswaardig voorbeeld. Onze inundatie-stellingen moeten reserve-stellingen worden, liefst in derde of vierde linie.
Onze inundatie-stellingen zijn zoo sterk, dat ze ook zonder forten goed te verdedigen zijn. Men ziet dit aan de inundatie-stellingen aan den Yser. Maar waarom, nu de oorlog tevens heeft geleerd, dat die forten er zooal niet de zwakke, dan toch de critieke punten in zijn geworden, die forten voor het meerendeel op den ouden voet ingericht en bezet gehouden? Die goed zichtbare, op de kaarten vastgelegde forten kunnen zoowel in de Nieuwe Hollandsche Waterlinie als op het zoo blootgestelde Westfront der stelling van Amsterdam uit zeer bedekte terreinen, met solieden bodem, op den voor het moderne worpvuur-geschut meest voordeeligen afstand onder vuur genomen en systematisch vernield worden, zonder dat ons geschut één schot kan terugdoen, alleen reeds vanwege de dracht onzer zwaarste vuurmonden, die buiten de forten zijn opgesteld. Die forten verkeeren bovendien voor een niet gering deel in de bijzonder ongunstige | |||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||
conditie, dat ze in de eerste gevechtslinie liggen en niet, zooals het geval behoorde te zijn, daarachter. Nu zal men wellicht geneigd zijn te vragen: maar wat komt het er op aan, of die forten worden vernield, als de inundatie-stellingen, waarvan zij deel uitmaken, op zich zelf zoo sterk zijn en die forten ook na hun vernieling onmiddellijk met loopgraven opnieuw ter verdediging kunnen worden ingericht? Dit komt er zeer op aan. In de eerste plaats heeft juist bij het begin van den oorlog de val van één fort reeds een groot moreel, een groot reclame-effect, vooral op de eigen troepen. Wij hebben het kunnen constateeren bij de aanvallen op de stelling van Luik, op die van Antwerpen. De val bijvoorbeeld van de zuidelijke forten van Antwerpen had zulk een effect op de bezettingen der overige forten, die geen schot ontvangen hadden en volkomen gesloten werken waren, dat van sommige der noordelijke de bezetting droste eer nog de stelling van Antwerpen was overgegeven. Zelfs uit den val van verouderde, vrij onbeteekenende forten slaat de aanvaller munt voor de publieke opinie van eigen volk en leger en voor die der neutralen. In de tweede plaats zijn onze forten, wat men noemt woonforten, wat wil zeggen, dat de geheele bezetting van zegge 200 à 300 man, met wat er bij behoort, er permanent verblijf houdt; dat ook het deel, dat van de wacht op de wallen is afgelost, er rusten moet en dus ook gedurende die ‘rust’ onder den enerveerenden invloed blijft van het geweld der ontploffingen, het vuur en de gevaren van het bombardement. Die forten zijn propvol met menschen, opgehoopt in kazematten, die niet alleen niet bomvrij zijn, maar die door het ontzaglijk gewicht der gewelven en der daarop rustende gronddekkingen, worden zij getroffen, de daaronder opgehoopte menschen met verplettering of verstikking door de gassen der ontploffende granaat bedreigen. Die menschen, de zoogenaamde rust, de reserve, kunnen niets doen dan afwachten. Hier is van toepassing: ‘il est plus difficile d'attendre la mort que de la braver’. Elke be- | |||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||
schieting wordt onder die omstandigheden een schok voor het moreel. De groote kracht nu der loopgraven-stellingen schuilt voor een niet gering deel daarin, dat alleen de wacht die loopgraven bezet houdt en dat de rustende manschappen onder gewone omstandigheden op veilige plaatsen daarachter moreel en physiek volkomen rust genieten en geheel op hun verhaal kunnen komen; daarom zijn de loopgraven op het Westfront met een minimaal aantal mannen bezet. Op deze gronden ook moeten nagenoeg alle forten hier te lande ten spoedigste door de bezettingen ontruimd worden en tot steunpunten, tot eenvoudige veldschansen met loopgraven worden ingericht en door wachten worden bewaakt, die geregeld worden afgelost, terwijl de bezettingen op veiligen afstand daarachter worden ondergebracht en georganiseerd, zooals hiervoren werd aangegeven. Kan men die voormalige forten bij voldoenden tijd dan nog zoover afgraven en aan het silhouet der omgeving aanpassen, zoo dat ze niet meer op kilometers afstand zichtbaar zijn, dan zal dit hun weerstandsvermogen aanzienlijk verhoogen. | |||||||||||||||
VI.Reeds de Oudheid heeft ons de les nagelaten, dat goede wegen van voldoende breedte, in genoegzaam aantal, een van de onmisbare hulpmiddelen zijn, waarmee men zich op een oorlog voorbereidt. Speciaal de Romeinen hebben op dit gebied, ook wat de bruggen en bruggehoofden betreft, zoowel in Europa als in Noord-Afrika en West-Azië, tot op den huidigen dag hun sporen achtergelaten. Voor zoover men hier te lande over goede straatwegen van behoorlijke breedte beschikt, is dit voor een niet gering deel te danken aan Napoleon, die ook in militair opzicht door de klassieken werd geïnspireerd. Bij den wegenaanleg in Nederland heeft hij in de eerste plaats, ja wellicht uitsluitend, militaire belangen op | |||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||
het oog gehad en daarbij weer voor een niet gering deel eene eventueele verdediging tegen een (Engelschen) aanval op de Nederlanden. Tengevolge van de ontwikkeling der spoorwegen, scheen het gedurende de laatste helft der negentiende eeuw, op grond der toen gevoerde oorlogen, dat de stoom de beteekenis der klassieke heirbanen secundair had gemaakt. De tegenwoordige oorlog heeft ook in die meening verrassende wijzigingen gebracht. Niet dat de militaire beteekenis der spoorwegen verminderd is. Integendeel. Van dit standpunt moet, hetzij terloops opgemerkt, het chronisch niet op tijd rijden onzer treinen sedert de mobilisatie als een ernstige militaire tekortkoming worden aangemerkt, daar een dergelijk tot gewoonte, tot sleur geworden gebrek aan stiptheid in geval van oorlog niet op commando wordt hersteld en dan noodlottige gevolgen kan hebben. De groote intensiteit van het militair vervoer in oorlogstijd stelt niet alleen de hoogste eischen aan de spoorwegen, maar legt bovendien op de gewone wegen een maximum belasting. Naast de spoorwegen zijn de automobielen te land en de motor-vaartuigen op onze verkeerswegen te water, onmisbare strijdmiddelen geworden. Zeer actueel en belangrijk is hetgeen een correspondent van de Morning Post daarover schreef: ‘de Franschen zijn altijd bekwaam geweest in den aanleg van wegenGa naar voetnoot1), maar in dezen oorlog hebben zij zich zelf overtroffen. De wegen zijn breeder gemaakt en worden zorgvuldig in goeden staat gehouden, hoewel zij veel zwaarder belast worden dan met het doel, waarmee zij gemaakt werden, overeenkomt. Niettegenstaande Frankrijk over vele en goede wegen beschikt, wordt het aantal achter de gevechtsfronten rusteloos uitgebreid. De beroemde weg tusschen Bar-le-Duc en Verdun is nog verbreed en wordt in uitmuntenden staat gehouden, ondanks den eindeloozen stoet van zware auto-lastwagens en het slechte weer’. | |||||||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||||||
‘Bij elk bezoek aan het Somme-front werd ik op nieuw getroffen door de verbetering van het wegennet. In den Elzas en de Vogezen is het evenzoo. Overal kunnen de zwaarste auto's tot op korten afstand van de gevechtslinie komen en nergens ontbreekt de gelegenheid om voldoende uit te halen’. Dit alles wordt aangevuld met licht spoorweg-materieel en kabel-spoorwegen.
Wordt aan dit belangrijk vraagstuk hier te lande - meer speciaal in onze polder-stellingen - voldoende aandacht gewijd? Onze wegen vormen van ouds een van de moeilijkheden voor militaire operatiën hier te lande, waarop o.a. door eene Nota van Commissaris-Generaal Bentinck van 1814 aan den Engelschen gezant gewezen wordt. En dit is nóg zoo, wat blijkt uit een persbericht betreffende de isolatie onlangs van een der forten bezuiden Gorinchem tengevolge van den jongsten hoogen waterstand. De onvoldoende toestand, waarin onze verkeerswegen te water bij het begin der mobilisatie verkeerden, is door het uitnemend werkje van den niet-militair, Dr. Teupken, wereldkundig gemaakt, en, naar wij hopen, voldoende verbeterd. De toestand der landwegen in onze polderterreinen is, wat aantal, breedte en qualiteit betreft, echter volstrekt onvoldoende en bij dit voor onze verdediging zoo belangrijk onderwerp zullen wij een oogenblik stilstaan. Het is een moeilijk vraagstuk, omdat in die polderterreinen het verkeer te land uitsluitend langs de wegen kan plaats hebben en men die wegen niet op vele punten kan ontlasten door een deel van het verkeer op de terreinen daar naast te leggen. De sloten en de drassige gesteldheid zijn daarvoor een onoverkomelijk bezwaar, gezwegen van de inundaties. Een groot deel van die wegen is slechts weinig geschikt voor het in den oorlog onmisbaar auto-vervoer en de auto-tractie, waarvan in geval van oorlog een ruim gebruik zal moeten worden gemaakt. In dit opzicht zijn wij met onze polderstellingen niet in gun- | |||||||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||||||
stiger conditie gekomen. Ieder, die een autotocht door onze westelijke provinciën heeft gemaakt, weet van de onvoldoende geschiktheid onzer wegen in dit opzicht mee te praten. Nu zullen die wegen in de aangevallen fronten onzer polder- en inundatie-stellingen aan ongehoorde eischen moeten voldoen. De zoogenaamde loopgraven-oorlog toch vraagt daar een rusteloos verkeer van aflossings-troepen, oprukkende reserves, afdeelingen grond-werkers, auto-treinen, die troepen, munitie, leeftocht, dekkingsmiddelen, grond aanvoeren of gewonden en te herstellen materiaal terugbrengen. Ik verlies hierbij niet uit het oog, dat op sommige punten de wegen ontlast kunnen worden door vervoer te water. Voor troepen kan dit middel echter niet dienen. In hooge terreinen als achter het Somme-front kan men juist die troepen - de infanterie - vaak naast de wegen laten marcheeren, wat, zooals werd aangestipt, hier uitgesloten is. Bovendien moet alle aanvoer in sommige deelen onzer inundatie-stellingen uitsluitend over de landwegen geschieden, omdat er daar, zonder tijdroovend en gevaarlijk overladen van schip in voertuig, geen behoorlijke gemeenschap te water is. Een blik op het terrein en zelfs op de kaart toont dit aan. Op grond van de ervaring van dezen oorlog, bijvoorbeeld op het Westelijk front, kan geconstateerd worden, dat het behoud van sommige punten afhankelijk is geweest van de mogelijkheid tijdig een onbeperkte massa troepen en munitie ter plaatse te concentreeren. Wat de minste breedte betreft aan de wegen, die daarbij dienen kunnen, te stellen, is het in de eerste plaats noodzakelijk, dat twee lange colonnes van vracht-auto's elkaar kunnen passeeren, zonder haar snelheid belangrijk te moeten verminderen; verder behoort er ruimte over te blijven voor een troepen-colonne, die met vieren uit de flank marcheert. Ik noem hier een minimum eisch, omdat (wat bij de lange colonnes, die regel zijn, dikwijls zal voorkomen) ordonnancen op rijwielen en motorrijwielen ongehinderd | |||||||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||||||
moeten kunnen doorgaan. Een tocht door onze polderterreinen en inundatie-stellingen toont aan, dat nagenoeg geen enkele van de wegen er aan dien eisch voldoet; dat op de meeste - de speciaal voor militaire doeleinden aangelegde wegen in de Stelling van Amsterdam daaronder begrepen - zware auto's zelfs niet voldoende kunnen uitwijken, laat staan keeren. Dit wat de breedte betreft. De weg zelf bestaat in den regel uit een smal verhard gedeelte en twee bermen van ongeveer gelijke breedte als het verharde deel, die soms drassig en zelfs onbegaanbaar voor infanterie-afdeelingen zijn. Zwaar beladen voertuigen, die met één rad van dat geharde gedeelte afraken, zien dat rad soms tot de as wegzakken. Bij eenig druk gebruik, bijvoorbeeld in den hooi- of oogsttijd of bij manoeuvres, zijn die wegen bij slecht weer spoedig in zeer slechten staat. Het aantal wegen is op sommige belangrijke fronten onzer inundatie-stellingen onvoldoende. Men moet hierbij twee hoofdrichtingen onderscheiden, die beide onmisbaar zijn. In de eerste plaats de wegen, die van achteren naar het gevechtsfront voeren, in de tweede plaats de gemeenschapswegen, die, evenwijdig aan de linie, achter deze in voldoende getale aanwezig moeten zijn. Men kan dus niet volstaan met ‘eenige wegen’; een systematisch wegennet, waarvan de eene helft te lood staat op de andere, is onmisbaar. Uit de logische ontwikkeling der gedekte gemeenschapswegen op de gevechtsfronten van het Westelijk operatie-tooneel, die schijnbaar een waar war-net vormen, maar inderdaad uit elkaar min of meer loodrecht snijdende, gedekte wegen bestaan, wordt die onmisbaarheid aangetoond. Die ‘boyaux’ dienen vooral voor gemakkelijke troepenverplaatsingen en gemeenschap, zoowel voor- en achteruit, als zijwaarts. Het belang van te voren aangelegde goede en voldoend talrijke wegen in onze inundatie-stellingen klemt des te meer, omdat het drassig terrein niet toelaat ingegraven gemeenschapswegen te maken. Als de inundaties eenmaal gesteld zijn, is wegenaanleg of verbetering van gemeenschap te land vrijwel uitgesloten. Men blijft af- | |||||||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||||||
hankelijk van de wegen, die er bij het begin der vijandelijkheden zijn. Hoe geringer het aantal wegen is, hoe gemakkelijker het voor een aanvaller zal wezen, om het verkeer langs die enkele wegen, hetzij door artillerie-vuur uit vèrdragend geschut, hetzij uit vliegtuigen te belemmeren of bij vernieling van zekere punten stop te zetten. Men verlieze hierbij niet uit het oog, dat sommige onzer wegen in de inundatie-stellingen tevens komkeeringen zijn. Die wegen evenals de komkeeringen, inundatiekaden in het algemeen, moeten, om niet door één treffer zoodanig vernield te kunnen worden, dat het water er door op het lager gelegen terrein stroomt en een doorbraak ontstaat, op eene voet-breedte van minstens 25 Meter worden gebracht. Behalve door vernieling kan de vijand het verkeer over die enkele vaak rechte, open wegen nacht en dag door granaat-kartetsvuur uit zeer vèrdragende kanonnen uiterst moeilijk en gevaarlijk maken. Het gevaar van het verkeer over op de kaart vastgelegde wegen deed een deskundig schrijver in de Revue des Deux Mondes zijn op aanschouwingen gegronde conclusie neerschrijven: ‘la meilleure chance de sécurité est de marcher ailleurs que sur les chaussées, de ne jamais passer les rivières sur les ponts’, met welke laatste hij bedoelt de op de kaart geteekende, bekende vaste bruggen, waarop het inschieten gemakkelijk is. Maar hoe nu, wanneer het terrein naast de wegen geinundeerd is of uit drassig of door sloten doorsneden weilanden bestaat? Om hieraan tegemoet te komen dient het aantal wegen dadelijk belangrijk te worden uitgebreid, moeten de bestaande wegen verbreed en versterkt worden, het verharde gedeelte uitgebreid over de bermen, en in de eerste plaats talrijke uitwijkplaatsen worden gebouwd. Aan dit werk moet onverwijld door beroepsarbeiders, gesteund door soldaten, met volle kracht begonnen worden. Tegelijkertijd moeten langs de voornaamste wegen van afstand tot afstand depôts van grond en plaveisel (vooral | |||||||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||||||
hout en grint) benevens de noodige gereedschappen worden aangelegd. Wij kunnen in onze laaggelegen stellingen niet over te veel grond- en grint-depôts beschikken. Een tweede eisch is het uitbreiden van ons smalspoor en het aanschaffen van de daarvoor noodige locomotieven en voertuigen. In de derde plaats moeten, waar mogelijk, in de zeer doorsneden deelen onzer stellingen draadspoorbanen worden aangelegd, die de groote waarde hebben weinig kwetsbaar te zijn, omdat bij de voertuigjes geen paarden of begeleiders mee gaan en de lijn gemakkelijk hersteld of desnoods verlegd kan worden. Men heeft er geen wegen voor noodig, men stelt ze desnoods door de inundaties. Ik zal hier de groepen van forten en de afzonderlijke forten niet bij name noemen, die op dit oogenblik elke directe gemeenschap naar achteren missen; wier eenige gemeenschap de voorste vuurstelling is, waardoor men, om er in te komen of ze te verlaten, steeds over eenige kilometers onder 's vijands vuur langs die linie een flankmarsch zal hebben te verrichten. Ik zal evenmin de forten noemen, wier eenige communicatie naar achteren over de geheele lengte aan direct vuur uit gedekte opstellingen op den meest werkzamen afstand bloot staat, van de gewichtige stelling, die aan de Noordzijde volkomen open ligt. Ten slotte zal ik hier den naam verzwijgen van drie naast elkaar liggende forten, waartusschen elke directe gemeenschap voor paarden of lichte voertuigen of troepenafdeelingen grooter dan een patrouille van 4 à 5 man ontbreekt, omdat men zich, om van het eerste naar het derde fort te komen, driemaal in een roeiboot over een breed vaarwater moet laten zetten. Het is geen geheim, dat ik hier mededeel, want menig wandelaar of fietser moet dien publieken weg zijn gepasseerd of kan voor zich dezelfde conclusie gemaakt hebben, zittende in den trein, ook voor het geval hij spion is geweest. Moge de zinsnede in het Voorloopig Verslag betreffende de oorlogsbegrooting voor 1917 de aandacht vestigen op deze belangrijke zaak: ‘Ook is het velen een ergenis, | |||||||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||||||
dat bij het gebruik van openbare wegen door militaire troepen, steeds zoo weinig rekening wordt gehouden met de eischen van het openbaar verkeer.’ In ruimer begrip en met verandering van de laatste twee woorden in: ‘veiligheid des lands,’ zou deze zinsnede geheel op het voorgaande toepasselijk zijn.
***
Ik heb mij bij voorgaande beschouwingen uitteraard moeten beperken. In de eerste plaats heb ik slechts zaken besproken, die zonder buitengewone moeilijkheden onmiddellijk te verbeteren zijn. In de tweede plaats heb ik mij onthouden van het bespreken van enkele punten, die, hoewel zonder geheim te zijn, vooralsnog voor eene openbare beschouwing minder geschikt worden geacht. Men is op militair gebied in Nederland te geheimzinnig. Zelfs in vredes-tijd worden onbeduidende zaken als geheim beschouwd. Uit pure militaire geheimzinnigheid was mij bijvoorbeeld vóór de mobilisatie als kapitein-fortcommandat de toegang tot mijn fort ontzegd. Een gevolg daarvan is, dat het met die ‘geheimen’ niet zoo nauw genomen wordt. De Nederlandsche militaire geheimen kennen dan ook drie trappen: ‘vertrouwelijk’, ‘geheim’ en ‘zeer geheim’. Tot welke rubriek zeker ‘geheim’ behoort, maakt de militaire briefschrijver uit. Het voor den betrokkene meest veilige systeem is dan natuurlijk maar ‘zeer geheim’ te gebruiken. Een ernstig gevolg van die militaire geheimzinnigheid is, dat er uit onkunde bij ons volk geen voldoende belangstelling voor de verdediging bestaat, dat op dien bodem de struisvogelpolitiek welig tiert. Die geheimzinnigheid heeft tevens voor een deel het verkeerde gevolg, dat ook de vele goede dingen onzer verdediging er onbekend door blijven en het toch in geen opzicht een middel is, om de spionnage - die vlijtig, effectvol en zonder veel belemmering beoefend wordt - te ontgaan.
Als de zaak onzer militaire verdediging hopeloos stond, | |||||||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||||||
ware het beter te zwijgen, daar verbeteringen toch geen redding zouden kunnen brengen. Maar dit is allerminst het geval. Integendeel, in zeer vele opzichten is onze paraatheid zeer goed in orde en gedurende de mobilisatie aanzienlijk verbeterd. Nederland is uitstekend te verdedigen en beschikt als weinig landen over natuurlijke hulpmiddelen, om die verdediging te voeren. Onze terreinen zijn voor een goed deel Yser-stellingen. Ons volk, onze soldaten, onze onderofficieren, onze troepen-officieren zijn in den aard zeer goed. De Nederlander beschikt over uitnemende grondeigenschappen als soldaat (ik wil niet zeggen als Pruisische Gardist); als loopgraven-, als amphibie-, als modder-soldaat is hij wellicht zonder weerga. Onze mannen zijn gehecht aan hun geboortegrond, uiterst goedwillig, vasthoudend, hebben veel gezond verstand, zijn gemakkelijk te leiden, sober in hun behoeften en geneigd de zaken gemoedelijk, opgewekt te bezien. Ik heb daarvan de ervaring in een kwart-eeuw omgang met die mannen, aanvangende in de dagen, dat ik het zoogenaamde palingoproer medemaakte en die ervaring is voor de miliciens onder zeer moeilijke omstandigheden bevestigd; namelijk, bij stakingen als die van de spoorwegarbeiders te Amsterdam en die van de bootwerkers te Rotterdam. Toen zijn op voorbeeldige wijze plichten betracht, die tot de meest onverkwikkelijke behooren voor officieren en minderen en die moeilijker zijn, meer tact vereischen dan een gevecht met een buitenlandschen vijand. Ik ga hierop niet verder in. Het mag als vaststaande worden aangenomen, dat met de zooeven genoemde grondeigenschappen van ons volk, met eene Vorstin, die in alles wat mogelijk is voorgaat, met een willige Regeering en Volksvertegenwoordiging, met voldoende geldmiddelen, geruimen tijd van voorbereiding en gelegenheid tot ideaal oefenen, met een volmaakt aanschouwelijk onderwijs voor legerleiding en moderne oorlogvoering naast de deur, onze weermacht voortreffelijk kan en mòet worden. |
|