Onze Eeuw. Jaargang 17
(1917)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 72]
| |
Het panamericanisme
| |
[pagina 73]
| |
keizer was het gevoel van eigen waarde en de overtuiging van eigen karakter steeds levendiger geworden. De greep van het wereldrijk deed naar eigen aard zoeken. Vooral in Duitschland, het veel verdeelde, in zich zelf verscheurde, steeds bedreigde Germaansche vaderland, waar de vreemdeling zoo gemakkelijk en haast rechtens heerschte, kwam reeds vóór en vooral na 1813 een steeds krachtiger groeiende nationale beweging op; haar leuze ‘eenheid’ werd gekoppeld aan een andere, die der ‘vrijheid’. Beide leuzen waren verdacht en met den ban geslagen in den nieuwen Duitschen Bond, waar Oostenrijk, het Oostenrijk van Metternich, oppermachtig heerschte. Van een nationale eenheid kwam voorloopig niets; de gezeggelijke, getrouwe Duitscher had zich tevreden te stellen met de schamele eenheid, die hem de Duitsche Bond kon schenken. Van vrijheid, politiek en sociaal, was in het geheel geen sprake; daarover waren alle regeerders en ten slotte ook de groote meerderheid der geregeerden het roerend eens. Men moet zich in de ellendige verhoudingen van het Duitschland in de dagen van Metternich indenken, toen Heine in ballingschap leefde en Reuter in de gevangenis zat, om zich te kunnen begrijpen, met welk een vreugde het Duitsche volk de zoo lang versmade leiding van Pruisen in den strijd om de nationale eenheid aanvaardde. De idealen van de edelste geesten van het Duitschland vóór 1870 gingen zeker in een geheel andere richting. Niet de verovering van Duitschland door Pruisen, niet de Pruisische overheersching over de Duitsche stammen hadden zij gewild, maar omgekeerd een opgaan van Pruisen in Duitschland, een doordringen van den Duitsch-nationalen geest in de conservatieve Pruisische monarchie. De Pruisische overheersching is meer aanvaard als onvermijdelijk en noodzakelijk dan ingehaald met juichkreten en jubelzangen. Maar zij is er en heeft haar stempel gedrukt op het moderne Duitsche volk. Niet de Pruis is Duitscher geworden, maar omgekeerd de Duitscher Pruis. Dat feit heeft de verdere ontwikkeling van de Duitsche nationale gedachte bepaald. Zonderling en toch hecht, | |
[pagina 74]
| |
logisch elkander afstootend en toch feitelijk elkander aantrekkend en aanvullend, hebben Duitsch idealisme en Pruisisch materialisme zich aan en in elkander gevoegd. Het is wellicht goed zoo. Het Duitsche idealisme der negentiende eeuw was stellig politiek te fantastisch om iets voor de praktijk te kunnen beteekenen. Omgekeerd was het Pruisische materialisme te nauw van geest en te eng van begrip om alleen kracht te geven aan een modern volk. Door de vereeniging wonnen beide niet alleen kracht, maar ook toekomst. Ook hier bracht bevruchting nieuwen groei. Nieuwe groei, maar ook te snelle wasdom, die uit de kracht groeit, daarnaast ook heel wat parasitische groei, onkruid, woekerplanten. Een van die woekerplanten is stellig het Pangermanisme, de overdrijving van een deugd en dus een ondeugd, een juist beginsel, maar een verbogen groei. In het Pangermanisme hebben wij een soort bastaardvorm te zien van het Duitsch-nationale beginsel. Het Duitsche idealisme is hier uitgegroeid tot fantastische droomerijen. Het Pruisische materialisme is hier niet beperkt gebleven tot een deugdelijke organisatie, een begrijpelijke en daarom te verdedigen drang naar macht en expansie, een stipt en streng plichtsgevoel; het is geworden tot een verwaten militarisme, een onverzadelijken landhonger, een onwrikbaar standsbegrip. Dat alles vormt te zamen dat opgeschroefde gevoel van eigen beteekenis, die overschatting van de eigen beschaving, dat vaste vertrouwen op eigen voortreffelijkheid, dat ongeschokte geloof in de overwinning, dat zekere bewustzijn van aan de spits der beschaving te staan, die trotsche onverschilligheid voor het bestaansrecht van andere, vooral van kleine volken, dat onbeperkt vertrouwen op het succes der stoffelijke middelen, ook in den geestelijken strijd, die honende onverschilligheid in het gebruik der middelen om een nationaal doel te bereiken - dat alles is in hooge mate kenmerkend voor de Pangermanistische beweging, die in dezen oorlog overvloedig | |
[pagina 75]
| |
heeft kunnen toonen, waartoe zij in staat kan zijnGa naar voetnoot1). Opgekomen uit een gezond nationaal gevoel, is het Pangermanisme aan elk gezond gevoel ontgroeid. Het heeft geen maat meer in zijn doeleinden en in zijn pogingen, in zijn beginselen en in zijn daden. Het is los geworden van den bodem der werkelijkheid en leeft nog alleen door de luchtwortels der wilde fantasie. Het heeft het sentiment van het bereikbare verloren en bouwt op zwakke onderstellingen eischen van de meest weidsche strekking. Elk historisch gevoel en elk besef van geschiedkundige ontwikkeling heeft het verloren. In dezen oorlog is het bovenmatig snel gegroeid als de wonderstengel van Athelstan; het zal even snel verdorren, zoodra de krijgsklaroen niet meer wordt gestoken, zoodra het oorlogsrumoer niet meer alle andere geluiden overstemt. Maar het zal altijd weer zaden schieten, zoodra de omstandigheden gunstig zijn. Zoo is het Pangermanisme een bedreiging en een gevaar voor alle niet-Duitsche volken, met name voor de kleine volken van Germaanschen stam. Nu het de geweldige machtsmiddelen van het Duitsche keizerrijk achter zich heeft, valt er niet mede te spotten. Vast sta de wacht ertegen! Wat van het Pangermanisme is gezegd, geldt evenzeer van alle andere nationalistische stroomingen in Europa, van het Panslavisme en van het Italiaansche irredentisme, op kleiner schaal van de Fransche beweging in België. In alle schuilt een groot gevaar voor de naburen, die op hun hoede mogen zijn. Is nu met het Pangermanisme, het Panslavisme en de andere genoemde bewegingen te vergelijken het streven van de Amerikaansche Unie, dat men het Panamericanisme noemt? In geenen deele. Al heeft men in de Zuid-Amerikaansche republieken een zeker wantrouwen tegen de Noord-Amerikaansche groote zusterrepubliek, van een wezenlijk gevaar is men zich daar niet of nauwelijks be- | |
[pagina 76]
| |
wust; zoodanig gevaar bestaat dan ook stellig niet. Wat is dan dat PanamericanismeGa naar voetnoot1), waarvan ook in Europa zoo dikwijls is gesproken en dat soms ook wel als een gevaar voor Europa werd gevoeld, althans werd genoemd? Liever dan het te karakteriseeren willen wij trachten de ontwikkeling ervan na te gaan en te schetsen; de karakteriseering volgt daaruit dan van zelf. Evenals het Pangermanisme teruggaat tot het begin der negentiende eeuw, tot de opkomst der Duitsch-nationale beweging, zoo gaat ook de oorsprong van het Panamericanisme terug tot denzelfden tijd, toen Napoleon was gevallen, toen ook de Vereenigde Staten vrede hadden gesloten met Engeland en een periode van rustige ontwikkeling voor Amerika ging aanbreken. In dezen tijd ontstaat het Amerikaansche nationaal gevoel, is wat te veel gezegd, maar toch gevoel van vrijheid, zelfstandigheid en onafhankelijkheid. Amerika heeft zich ontworsteld aan het juk van Europa; het zij voortaan en voor eeuwig een vrij, zelfstandig werelddeel, waar de meest moderne staatsinstellingen het volk in staat stellen zich sneller en tot hooger wasdom te ontwikkelen dan in het oude en verouderde Europa mogelijk moet worden geacht. Alle vooroordeelen, waaraan Europa zoo zwaar heeft geleden, zijn in Amerika afgeschaft of liever, zij hebben er nauwelijks bestaan, zijn althans niet tot ontwikkeling gekomen. Een vrij volk, dat geen onderdrukking op geestelijk of stoffelijk gebied be- | |
[pagina 77]
| |
hoefde af te werpen, omdat het die nooit had gekend; een vrije staat, die evenmin bevoorrechte standen kende als een publieke kerk, die van den adel zelfs den naam en den titel niet meer kende; een gezag, dat geen erfelijk bezit van een vorstelijke familie was, maar dat berustte bij het geheele volk, dat in vrije verkiezing ook zijn hoogste ambtsdragers verkoos; een maatschappij, door geen traditioneelen sleur in haar ontwikkeling gebonden - zoo stelden de Amerikanen zich in het begin der negentiende eeuw hun bestaan voor en deze voorstelling nam het oude Europa met een zekere graagte over. Dat ook hier de keerzijde der schoone medaille niet ontbrak, wist men wel, maar trachtte men zich te ontveinzen. Dat ook hier de vrije verkiezing van alle burgers veelal niet meer dan een formule was; dat ook hier feitelijk een kleine groep van partijleiders het staatsleven ging beheerschen en als alle heerschers hun gezag met alle gewenschte en ongewenschte middelen zocht te handhaven; dat bovenal de Amerikaansche vrijheid het bestaan van de slavernij der negers niet uitsloot, dat alles werd minder opgemerkt. Geheel in overeenstemming met dat hooge gevoel van vrijheid en van bewondering voor de eigen instellingen is de bekende Monroe-leer. Men kent den oorsprong van deze veel besproken doctrine en de gelegenheid, waarbij zij werd verkondigd. In den Franschen tijd waren de Spaansche koloniën in opstand gekomen tegen het moederland; in 1810 begon ongeveer gelijktijdig de opstand in Mexico en in Venezuela; daar kampte de Zuid-Amerikaan-Washington, Simon Bolivar, de Bevrijder. Met afwisselend geluk streed hij tegen de Spanjaarden; hij kon den kamp tot het eind volhouden, omdat de Vereenigde Staten hem steunden; zelfs werd reeds toen door Amerikaansche staatslieden te kennen gegeven, dat de Unie geen inmenging van Europeesche mogendheden in den strijd zou toestaan. Ook Engeland steunde feitelijk de opgestane koloniën; op het congres van Aken in 1818 verklaarde de Engelsche gezant uitdrukkelijk, dat zijn koning niet zou medewerken aan een interventie ten bate van Spanje in Zuid-Amerika. | |
[pagina 78]
| |
Daarmede was de interventie, die zonder de Engelsche vloot natuurlijk onuitvoerbaar was, van de baan. Want Spanje zelf werd na 1820 door revolutie en contra-revolutie geteisterd, zoodat het zelf geen poging kon doen zijn bezittingen te heroveren. In 1824 had Bolivar met de herovering van Peru de bevrijding van Zuid-Amerika voltooid. Ook Mexico en Midden-Amerika waren toen onafhankelijk. Eindelijk had Brazilië zich als keizerrijk onder de Portugeesche dynastie zelf van Portugal afgescheiden. Amerika was, op de West-Indische eilanden na, vrij van Europeesche heerschappij. In deze omstandigheden is de Monroe-leer ontstaan. In December 1823 opende president James Monroe het Congres met de gebruikelijke boodschap. Daarin ontwikkelde hij de beschouwing, dat Amerika nu voor goed vrij moest zijn en dus niet langer door de Europeesche mogendheden mocht worden behandeld als een aanhangsel van de oude wereld en een geschikt gebied voor kolonisatie en gebiedsverwerving. Daaraan voegde hij de bedreiging toe, dat de Vereenigde Staten elke inmenging van Europa in een staat in Amerika, die zijn onafhankelijkheid had bevochten, zouden beschouwen als een onwelwillende daad, zelfs als een bewijs van vijandige gezindheid. De Monroe-leer heeft destijds minder effect gemaakt dan men zou verwachten en ook dan later is gebeurd, toen zij meer dan eens door Amerikaansche staatlieden is verdedigd en toegepast. De machtsmiddelen der Vereenigde Staten waren in 1823 stellig niet in overeenstemming met den fieren toon van Monroe's boodschap. Zoo Spanje de kracht had bezeten zich in Amerika te doen gelden, zou Monroe daartegen weinig hebben kunnen doen. Niet aan de Vereenigde Staten, maar aan Engeland, dat in 1825 het eerst van alle mogendheden haar onafhankelijkheid erkende, danken de Latijnsche republieken van Amerika hun zelfstandigheid. Niettemin heeft de Monroeleer terecht een groote vermaardheid gekregen. Zij is uit den aard der zaak geen staatkundig leerstuk, maar eenvoudig een politieke gedragslijn, nog beter een voorschrift, | |
[pagina 79]
| |
liever een voorbeeld daarvan. Want een richtsnoer van de Amerikaansche politiek is zij nimmer consequent in de negentiende eeuw geweest. Zij kon dat niet zijn, al hierom niet, omdat zij haar spits in dat geval ook had moeten richten tegen Canada en dus tegen Engeland; en nu is er een ander algemeen beginsel van Amerikaansche politiek, dat men zooveel mogelijk in vrede en vriendschap moet trachten te leven met het oude moederland; het bloed kruipt nu eenmaal waar het niet gaan kan. Maar wel is de Monroe-leer bij voorkomende gelegenheden voor de Vereenigde Staten een geschikt middel geweest om ongewenschte inmenging van Europeesche mogendheden in Amerikaansche zaken te voorkomen en ook te motiveeren. Als zooveel andere dingen gebruikt men de Monroe-leer, als men ze noodig heeft; men laat ze achter slot, als men ze niet kan gebruiken. De Monroe-leer was het eerste groote gebaar van het Panamericanisme, dat er natuurlijk reeds was ‘avant la lettre’, voordat het kind een naam had. Er is nog een ander symptoom van den merkwaardigen eenheidsdrang der Amerikanen. Simon Bolivar was de idealist van het vereenigde Latijnsche Amerika; nu hij alle Spaansche koloniën had bevrijd, wilde hij ze vereenigen tot een groot Nieuw-Spanje, Columbia of hoe de nieuwe staat ook zou heeten. Hem zweefde natuurlijk het voorbeeld van de Noord-Amerikaansche Unie voor oogen; er zouden komen de Vereenigde Staten van Zuid-Amerika; hij dacht zelfs verder en droomde van een Panamerikaanschen statenbond. Hij riep te Panama een Amerikaansch congres bijeen, dat in December 1824 inderdaad werd geopend. In 1826 werd het evenwel eerst definitief ingezet. Een schamel resultaat van een nobel pogen niettemin! Het congres had niets van een Panamericaansch parlement, dat Bolivar zich had gedroomd. Lang niet alle Amerikaansche staten waren vertegenwoordigd; alleen Mexico, Centraal-Amerika, Columbia en Peru hadden gezanten gezonden. De Unie hield zich afzijdig en ook de grootste staat van het Zuiden, het keizerrijk Brazilië. | |
[pagina 80]
| |
Het congres van Panama van 1826 was een volkomen mislukking. De gevolgen wezen eer in omgekeerde richting dan die van aaneensluiting. In plaats van eenheid kwam een steeds toenemende verdeeldheid. Van de republiek Columbia scheidde zich Bolivia af; later viel Columbia uiteen in twee afzonderlijke staten: Venezuela en Nieuw-Granada. Van Nieuw-Granade viel Ecuador af. De Vereenigde Staten van Midden-Amerika, die ten minste op kleine schaal het voorbeeld der groote republiek hadden gevolgd, vielen weer uiteen in hun componenten; hier ontstonden zoo de miniatuur-republiekjes Costa Rica, Honduras, Guatemala, Nicaragua en San Salvador, die bij de jeugd nog steeds zeer gezocht zijn om haar postzegels, maar overigens zeker weinig aantrekkelijks of belangrijks hadden of hebben. Evenmin als aan deze gelukte het aan Mexico en aan de Zuid-Amerikaansche republieken zich in vreedzame orde te ontwikkelen. Nog zeer lang stonden zij in Europa bekend als de staten, waar de politiek even vulkanisch was als de bodem, waar de democratie werd geregulariseerd door revolutiën, waar de staatsmacht en ook de staatskas voor iederen avonturier toegankelijk was, waar verkiezingen werden geaccompagneerd door revolverschoten, waar men weinig begrip had van regelmatige couponbetaling, om van geregelde delging der schulden maar niet te spreken - de landen in één woord, waar niets prachtig was dan de natuur, de grondwet en natuurlijk de postzegels. Maar evenmin gaf de Noord-Amerikaansche Unie steeds een rustige ontwikkeling te zien. Al waren hier de toestanden ook geregelder dan in Zuid- en Midden-Amerika, toch heeft ook de Unie zware kinderziekten doorgemaakt. Al te snelle groei gaf ook het gewone ziektebeeld te zien. Maar de Unie heeft - zij het soms met geweldige krachtsinspanning - toch dit weten te bereiken, dat zij een staatseenheid is gebleven en dat zij zoo de vormen heeft kunnen vinden, waaronder zich ten slotte een volkseenheid heeft kunnen ontwikkelen. Het vraagstuk van het bestuur van een staat, die jaarlijks zijn grondgebied en zijn be- | |
[pagina 81]
| |
volking belangrijk ziet uitbreiden, is in het algemeen in Amerika op bevredigende wijze opgelost. Die uitbreiding is omstreeks 1840 met kracht ingezet. Toen begon de emigratie uit alle landen der oude wereld; van 100.000 per jaar steeg binnen kort het getal immigranten tot een half millioen in denzelfden tijd. Met dien groel der bevolking hield de uitbreiding van het grondgebied gelijken tred. Het waren slechts dertien staten, die den vrijheidsoorlog waren begonnen; in 1821 waren er al 24, in 1850 32 en zoo ging het voort. De Unie, gegrondvest als een kuststaat aan den Atlantischen Oceaan, drong over de Alleghanies, over de Mississippi, over de prairieën van West-Amerika, over het Rotsgebergte en bereikte ten slotte nog vóór het midden der negentientiende eeuw den Stillen Oceaan. Zij werd een vastelandstaat met twee rijke kustgebieden, een werelddeel, haast een wereld op zich zelf, waar het maatschappelijk leven zich langs ongebaande wegen op ongekend snelle wijze ontwikkelde, het land reeds toen der onbegrensde mogelijkheden. De Unie had moeite genoeg die fabelachtig snelle ontwikkeling met haar instellingen en wetgeving bij te houden. Zij slaagde daarin dan ook nimmer ten volle; maar deze lof kan haar niet worden onthouden, dat zij de vraagstukken rustig onder de oogen heeft gezien en met stevige, soms al te forsche hand aan de oplossing daarvan heeft gewerkt. Maar het is begrijpelijk, dat in een periode van zoo snellen groei vooral de binnenlandsche vraagstukken vóór alle andere de aandacht vroegen en dat aan een krachtige buitenlandsche politiek nauwelijks kon worden gedacht. Van een staatkunde, die aansluiting zocht bij het Latijnsche Amerika, kon geen sprake zijn, te minder, daar de Unie zelf een der Latijnsche staten, Mexico, al te hardhandig had afgeweerd. Door een oorlog had de Unie in 1848 Mexico gedwongen de uitgestrekte landen Texas, Nieuw-Mexico en Californië, oud Spaansch bezit, af te staan. Geen wonder, dat de Spaansche en Portugeesche Amerikanen alles behalve gesteld waren op nadere betrekkingen | |
[pagina 82]
| |
met de machtige zuster-republiek en dat tot op onzen tijd toe een ingeroest wantrouwen tegen de bedoelingen der Unie in Zuid- en Midden-Amerika is blijven heerschen. De Unie zelf echter had na de afrekening met Mexico voorloopig aan geen nieuwe buitenlandsche conflicten gedacht; zij werd geheel in beslag genomen door de steeds brandender kwestie van de slavernij, die reeds lang vóór den grooten secessie-oorlog de politieke verhoudingen had beheerscht. Intusschen moet worden opgemerkt, dat, toen ten slotte in 1861 de burgeroorlog uitbrak, het zwaartepunt der kwestie dadelijk geheel werd verschoven. Toen de strijd in 1861 begon, was het niet meer de vraag, of de slavernij in de Unie zou blijven bestaan, maar of een staat of een groep van staten het recht mag worden toegekend willekeurig de Unie te verlaten. Zoo is terecht door Lincoln de vraag gesteld en ontkennend beantwoord; evenals de Republiek der Geünieerde Provinciën was de Noord-Amerikaansche Unie een onverbrekelijk staatsverband. Eerst toen deze vraag met de wapenen was uitgevochten, kon de Unie weer aan haar maatschappelijken en staatkundigen opbouw beginnen. En eerst toen kon zij weer een zelfstandige buitenlandsche politiek voeren. Eerst toen ook kon zij weer gaan denken aan haar plichten als het machtigste Amerikaansche gemeenebest. Het moderne Panamericanisme is niet ouder dan omstreeks 1880. Maar bemoeiingen in die richting zijn ouder en knoopen onmiddellijk bij de Monroeleer aan. De Unie mengde zich meer dan eens in de zaken van Britsch-Honduras, een kolonie nog uit de achttiende eeuw, maar die eerst in de negentiende beteekenis kreeg; eerst in April 1859 kon Engeland met de Vereenigde Staten een overeenkomst sluiten, waarbij deze zich neerlegden bij het bestaan van deze kolonie. Reeds vroeger, 4 Juli 1850, had de Unie met Engeland het Clayton-Bulwer-tractaat gesloten, waardoor de neutraliteit van alle in Midden-Amerika aan te leggen inter-oceanische waterwegen was verzekerd, terwijl tevens die waterwegen onder de gemeenschappelijke | |
[pagina 83]
| |
bescherming van de beide hooge contracteerende mogendheden werden gesteld. In beide zaken had de Unie dus Engeland moeten ontzien, maar aan den anderen kant dit bereikt, dat zij niet buiten de Centraal-Amerikaansche zaken kon worden gehouden. Met meer klem en ook met meer succes trad de Unie op tegen het door Napoleon III gestichte keizerrijk Mexico onder den ongelukkigen Maximiliaan. Dat de Mexicaansche keizer zich niet heeft kunnen handhaven en zulk een rampzalig einde heeft gevonden, is stellig voor het grootste deel te wijten aan de politiek van de Vereenigde Staten. Immers zij eischten onmiddellijk na het einde van den burgeroorlog van Napoleon III de terugroeping der Fransche troepen uit Mexico. De Fransche keizer waagde geen oorlog met Amerika, nu de Europeesche verhoudingen na 1866 steeds meer gespannen werden; hij liet Mexico door de Fransche troepen ontruimen. In Februari 1867 was de laatste Fransche soldaat uit Vera-Cruz vertrokken; reeds 19 Juli d.a.v. werd Maximiliaan te Quaretaro gefusilleerd. Wreeder toepassing had de Monroeleer nog niet gevonden. Maar zij trof doel; geen Europeesche mogendheid heeft het meer gewaagd het voorbeeld van Napoleon III te volgen; men bleef eerbiedig Amerika uit den weg. Daardoor kreeg ook de Unie de handen weer vrij tegenover de zuiver Amerikaansche vraagstukken. Onder die vraagstukken begon het Panamericanisme steeds meer de aandacht te trekken. Sedert het panamericaansche congres van Bolivar was het bewustzijn van saamhoorigheid in Zuid-Amerika nooit geheel verdwenen. Aan den spits van het streven om meer eenheid te brengen tusschen de Spaansche republieken stelde zich Peru. Tot drie maal toe, het eerst in 1847, daarna in 1864, ten slotte in 1878 zijn afgevaardigden van deze staten op uitnoodiging van Peru te Lima bijeengekomen. Het resultaat van deze, met Spaansch breed gebaar aangekondigde congressen, bleef ver beneden de bedoeling of ten minste de verwachting. Aan deze congressen had de Unie evenmin deel genomen als aan dat van Panama; zij had | |
[pagina 84]
| |
genoeg met zich zelf te doen en had ook weinig belangen en dus ook weinig belangstelling voor de Latijnsche zusters. Maar kort na het laatste congres van Lima werd dat anders. In 1881 trad een Amerikaansch staatsman op, die voor het eerst het Panamericanisme op de dagorde plaatste, waarvan het sedert niet meer is verdwenen. Die man was James Gillespie Blaine, uit Pennsylvanië, een man van rijke fantasie en doortastend handelen, eerzuchtig voor zijn vaderland en niet minder voor zich zelf, begaafd met een wat rumoerige energie, met wat forsche vormen voor een diplomaat, een staatsman, zooals ze eigenlijk alleen in Amerika bestaan en mogelijk zijn. Hij was reeds drie maal candidaat der republikeinen voor het presidentschap geweest, maar telkens had hij echec geleden. Als vergoeding daarvoor benoemde president Garfield hem bij zijn ambtsaanvaarding tot secretaris van staat, dus minister van buitenlandsche zaken. Men kan zeggen dat Blaine als een orkaan door zijn ministerie is gevaren; hij heeft zeer veel oude kwestiën opgeruimd, maar nog meer overhoop geworpen en eigenlijk geen enkele behoorlijk opgelost. Hij is het ook geweest, die aan het denkbeeld van het panamericanisme voor het eerst een praktischen vorm heeft trachten te geven. Toen Blaine minister werd, had hij zijn plan gereed; hij wilde de banden van de Unie met de Latijnsche republieken aanknoopen en daarna zooveel mogelijk versterken. In de uitnoodiging, die hij tot alle Amerikaansche staten richtte wees hij er op, dat de onverschilligheid, die de Amerikanen van verschillend ras en tongval voor elkander koesterden, nauw verwant was aan de vijandschap, die zoo licht ontstaat tusschen volken, die elkander niet of nauwelijks kennen. De Vereenigde Staten werden daardoor beroofd van sympathieën en ook van zeer veel voordeelen, die nu voornamelijk ten bate komen van Europa. Voor de Unie was het een verheven taak om niet alleen haar eigen betrekkingen met de andere Amerikaansche staten te verbeteren, maar ook die der Latijnsche staten onderling. Zoo zou de Unie kunnen worden de machtige scheids- | |
[pagina 85]
| |
rechter van Amerika, de stichter van den Panamericaanschen vrede. Blaine trachtte zijn idealen te verwezenlijken door een congres van Amerikaansche gedelegeerden bijeen te roepen. Maar de moord op president Garfield op 2 Juli 1881 en diens dood op 19 Sept. d.a.v. brachten den vicepresident Arthur in het Witte Huis; het aftreden van Blaine was daarvan het gevolg. Na Arthur regeerde de democraat Cleveland vier jaren lang; eerst daarna kwam voor Blaine weer de kans om aan de regeering te komen. In 1889 aanvaardde echter president Harrison het hoogste ambt der Unie; hij benoemde Blaine opnieuw tot secretaris van staat, zoodat deze nu een poging kon doen om zijn panamericaansch ideaal te verwezenlijken. Hij riep nog in hetzelfde jaar het eerste Panamericaansche congres bijeen. Den 2 October 1889 had Blaine de eer en de voldoening het congres te Washington te openen; hij werd er ook de voorzitter van. De voorzitter kwam dadelijk met plannen van ver gaande strekking, economische en politieke. Vooreerst wilde hij een tolverbond van alle staten der nieuwe wereld stichten; vervolgens wilde hij een uitgewerkt stelsel van arbitrage tusschen alle Amerikaansche staten doen aannemen, waardoor alle conflicten tusschen deze in het vervolg door een rechterlijke beslissing zouden worden opgelost. Het spreekt wel van zelf, dat zulke geweldige plannen onmogelijk door deze eerste conferentie konden worden aangenomen: Blaine's opzet was als meer Amerikaansche plannen van dezen aard veel te breed. Daarbij kwam nog iets anders: voor wie de werkelijke verhoudingen wilde zien en niet de fictieve, zooals zij zich voordeden aan Blaine en zijn volgers, moest het wel duidelijk zijn, dat de doorvoering van deze groote plannen praktisch een zeer sterken invloed, om niet te zeggen overheerschende positie aan de Unie moesten geven over de Latijnsche staten; de geschiedenis van den ijzeren en den leemen pot zou zich gemakkelijk kunnen herhalen. Dat vreesden althans niet zonder reden de republieken van Midden- en Zuid-Amerika, tegen | |
[pagina 86]
| |
wier oud wantrouwen de regeering de Unie een zwaren kamp had te strijden. Het plan van een tolverbond kwam ter nauwernood in discussie; men moest zich bepalen tot het uiten van den wensch, dat zooveel mogelijk handelstractaten zouden worden gesloten tusschen de verschillende staten van Amerika. Met de arbitrage kwam men niet veel verder; met de grootste moeite gelukte het aan het congres om een arbitrage-conventie tot stand te brengen; eenige tractaten werden daaraan vastgeknoopt tusschen verschillende staten; maar geen van deze tractaten bracht het ooit tot ratificatie. Dit eerste Panamericaansche congres was dus wel niet geheel mislukt, maar een resultaat van eenige beteekenis had het niet bereikt. Stellig het gewichtigste, wat het tot stand bracht, was het besluit, in een der laatste zittingen genomen, tot stichting van een ‘Panamerican Union’, wel niet met een eng omschreven doel, maar toch als een zichtbaar bewijs van de eensgezindheid, misschien wel de eenheid der Amerikaansche staten. De Union was echter meer een bureau van studie en informatie dan een unie, al werden de kosten ook door een omslag der betrokken staten gevonden. Het eerste Panamericaansche congres had in de Unie slechts matige belangstelling gevonden; men achtte het meer een onschadelijke gril van Blaine dan iets anders. De omstandigheden waren hier ook niet zeer gunstig voor de ontwikkeling van de Panamericaansche idee. De Unie had nog voorloopig te veel te doen met haar eigen economische en sociale ontwikkeling om die van geheel Amerika ter hand te kunnen nemen. Haar houding tegenover het naastbij liggende Amerika maakte de Latijnsche staten niet zeer geneigd zich nauwer aan de machtige Germaansche zuster aan te sluiten. Men weet, wat er ongeveer tien jaren na de eerste Panamericaansche conferentie is gebeurd. Onder president Mac Kinley namen de toestanden op Cuba zulke gevaarlijke verhoudingen aan, dat in 1898 een oorlog tusschen de Unie en Spanje volgde. De oorlog verliep snel ten nadeele van Spanje, dat bij den vrede van Parijs al | |
[pagina 87]
| |
zijn koloniën verloor: Cuba, Portorico, de Philippijnen, ten slotte ook de Sandwich-eilanden kwamen aan de groote Republiek. Het kon wel niet anders, of deze feiten, die blijk gaven van een vroeger ongekend Amerikaansch imperialisme, moesten een zeer ongunstigen indruk maken in Spaansch en Portugeesch Amerika; men gevoelde de bedreiging aan den lijve. En ware het niet, dat in 1889 te Washington besloten was de Panamerican Union na tien jaar automatisch te verlengen, dit lichaam zou zeker in 1899 een vroegen, roemloozen dood zijn gestorven. Niet alleen bleef de Panamerican Union bestaan, zelfs het Panamericaansch congres herleefde. Op het einde van 1899 schijnt president Mac Kinley overtuigd te zijn geweest, dat de schrik van den Spaanschen oorlog wat voorbij was; hij verzond toen althans uitnoodigingen tot een nieuw congres, waarin de vraagstukken, die geheel Amerika betroffen en die op de eerste conferentie alleen waren onderzocht, tot een definitieve oplossing zouden kunnen worden gebracht. Dat was stellig al te veel gezegd en de Amerikaansche regeering had zelf van die definitieve oplossing ook niet al te veel illusiën. Zij wist zeer goed, waar de schoen wrong en waarom de eerste conferentie zoo bitter weinig resultaat had opgeleverd. In veel voorzichtiger toon dan haar uitnoodiging was dan ook de instructie aan haar gedelegeerden gesteld. Daarin vindt men o.a. deze waarschuwing: ‘Er is niets van meer belang uit een politiek oogpunt dan om de republieken van het Latijnsche Amerika te overtuigen, dat de Vereenigde Staten de vriend van allen en van niemand de vijand zijn. Om dat doel te bereiken zal het voorzichtig zijn geen enkel radicaal voorstel te doen, maar de vrije uiting van denkbeelden door de vertegenwoordigers der andere staten te vorderen en alleen die maatregelen te steunen, die de algemeene instemming hebben en duidelijk een gemeenschappelijk belang vormen.’ Met deze voorzichtige politiek was zeker wel iets te bereiken, meer dan met de geestdriftige, maar ook rumoerige staatkunde van Blaine. Toch kostte het nog heel wat moeite om het wantrouwen der Latijnsche republieken te | |
[pagina 88]
| |
overwinnen en het duurde dan ook nog bijna twee jaren, voordat het tweede Panamericaansche congres bijeen kwam. Het was al dadelijk een concessie aan het Zuiden, dat dit tweede congres den 22sten October 1901 kon worden geopend en wel te Mexico. Precies drie maanden zijn de gezanten van alle Amerikaansche republieken daar vergaderd geweest; zij scheidden 22 Januari 1902. Met dezen zittingstijd was het resultaat niet geheel in overeenstemming. De ‘Panamerican Union’ te Washington, die bijna stervende was, werd gereorganiseerd en kon dus weer opleven. Wat de arbitrage betreft, bepaalde men zich tot het teekenen van een protocol van instemming van de tractaten der eerste Haagsche vredesconferentie van 1899. Bovendien werd een conventie gesloten, waarbij een verplichte arbitrage werd voorgeschreven voor conflicten, die voortkwamen uit financieele eischen. Dat laatste is de voornaamste positieve arbeid van het congres geweest. Verder was men bijzonder uitbundig en royaal in het uiten van wenschen, vooral in zake de verbetering van de handelsbetrekkingen tusschen de Amerikaansche volken, met name de ontwikkeling der onderlinge verkeersmiddelen te land en ter zee; men dacht zelfs aan een Panamericaanschen spoorweg van New-York door Mexico, over de landengte van Panama naar Buenos-Ayres en Valparaiso. Zoo had ook de tweede Panamericaansche conferentie niet aan haar doel beantwoord. Zuid-Amerika bleef wantrouwend, Noord-Amerika onverschillig. Dat laatste was waarlijk niet te verwonderen. De praktische Yankee zag weinig heil in een nauwere politieke combinatie met volken en staten, waarmede hij al heel weinig gemeen en zelfs weinig gemeenschap had. Hoe zonderling het ook mag klinken, maar er bestond tot ongeveer 1900 meer directe aanraking van Zuid-Amerika met Europa dan met Noord-Amerika. Dat is echter gemakkelijk te verklaren. Engeland en Frankrijk sedert den vrijheidsoorlog, Duitschland ook sedert 1870 voerden hun nijverheidsproducten in groote hoeveelheden uit naar Zuid-Amerika, terwijl omgekeerd althans eenige Zuid-Amerikaansche staten, Brazilië, Argen- | |
[pagina 89]
| |
tinië, voedingsmiddelen, vooral vleesch, graan, koffie enz. gingen uitvoeren naar Europa. De Unie daarentegen voerde geen nijverheidsproducten van beteekenis uit, omdat zij ze zelf noodig had, terwijl zij omgekeerd ook geen behoefte had aan de Zuid-Amerikaansche voedingsmiddelen. Deze toestand nu begon tegen het einde der negentiende eeuw te veranderen. De Amerikaansche nijverheid nam toen zoo zeer toe in beteekenis, dat zij begon uit te voeren en dus de behoefte ging gevoelen aan vaste débouchés in het buitenland. Het is toen en daarom, dat Noord-Amerika zich het eerst wendde naar de gebieden van den Stillen Oceaan, naar Oost-Azië, waar China met geweld, Japan zonder geweld geopend werden voor de Westersche of liever in dit geval, Oostersche producten van Amerika. De farmers van de Far West begonnen hun graan uit te voeren naar Oost-Azië, in de hoop daar de rijst als volksvoedsel te kunnen verdringen. De fabrikanten van de Oostelijke Staten begonnen hun producten langs den Pacific spoorweg naar Oost-Azië te zenden. In het belang van landbouw en industrie werd de zaak van het Panamakanaal door de Unie ter hand genomen, nu de Fransche maatschappij van De Lesseps in gebreke was gebleven en dus hier de baan vrij was. Natuurlijk staat met dat alles de verovering der Philippijnen en de bezetting der Sandwich-eilanden in nauw verband. Zelfs droomde men van een Amerikaansch Zuidzee-rijk, waarvan Manilla het centrum zou worden; men zag reeds door Manilla zoowel Singapore als Hongkong in de schaduw gesteld. Inderdaad is de handel van Amerika op Oost-Azië in de laatste jaren der negentiende eeuw van groote beteekenis geworden; hij scheen de stoutste verwachtingen te rechtvaardigen. Van 1890 tot 1900 is de uitvoer der Vereenigde Staten naar China van 4½ tot 12½ millioen dollars gestegen, dus ongeveer verdriedubbeld, die naar Japan zelfs van 6 tot 31 millioen dollars, dus vervijfvoudigd. De Amerikaansche katoen begon de Engelsche op de markten van Noord-China te verdringen, die daar tot dusverre haast een monopolie hadden gehad: Japan betrok | |
[pagina 90]
| |
zijn machinerieën en spoorwegmateriaal en ook zijn katoen hoe langer hoe meer uit de Vereenigde Staten. Daardoor breidde ook de scheepvaart der Amerikanen in den Stillen Oceaan zich belangrijk uit. Die groei nam in de eerste jaren van onze eeuw nog toe. In 1905 voerde de Unie in China in voor een waarde van 56½ millioen dollars, in Japan voor een bedrag van 52 millioen dollar. Toch was er, op den keper beschouwd, in deze hooge cijfers voor de toekomst reden tot bezorgdheid. Japan bleef vooral grondstoffen en machinerieën uit Amerika trekken en schiep zich daarmede een industrie, welker concurrentie in de eerste plaats gericht werd tegen Amerika zelf. In Japan ontstond onder krachtige medewerking van Amerika een belangrijke katoenindustrie, waarvan de producten natuurlijk in de eerste plaats werden uitgevoerd naar het naburige China, waar uit den aard der zaak gemakkelijk kon worden geconcurreerd tegen de katoenen stoffen der Engelschen en ook der Amerikanen. Als men bedenkt, dat de helft van den Amerikaanschen import in China uit katoenen stoffen bestond, dan kan men zich gemakkelijk voorstellen, hoe zwaar de Japansche concurrentie hier moest vallen. De Amerikaansche handel en scheepvaart ondervond daarvan de gevolgen; de droom van een Amerikaansch rijk in de Stille Zuidzee vervloog in rook. De Philippijnen, na door Spanje gemakkelijk te zijn afgestaan, bleken niet zoo gemakkelijk te veroveren. Er werd taai verzet geboden tegen de Amerikaansche occupatie; aan een reorganisatie van de slechte, van Spanje overgenomen administratie kon voorloopig niet worden gedacht; de exploitatie der rijke eilanden door het Amerikaansche kapitaal kon niet ter hand worden genomen; Manilla bleef wat het altijd was geweest, een haven van weinig meer dan plaatselijke beteekenis. Het gevolg van dat alles is niet geweest, dat de Amerikaan is gaan treuren op de puinhoopen van zijn vervallen koloniaal rijk, maar dat hij als practisch man van zaken naar andere exportgebieden zocht, nu Oost-Azië hem dreigde te ontglippen. En wat lag nu meer voor de hand, | |
[pagina 91]
| |
in den letterlijken zin, dan Zuid-Amerika? Zonder Oost-Azië prijs te geven - nog is de handel op China en Japan van groote beteekenis - kon men zich wenden naar andere landen, die als het ware onder den greep van de Unie lagen, de staten van het Latijnsche Amerika. De Zuid-Amerikaansche staten - daaronder begrepen Mexico en Midden-Amerika - waren in het laatst der negentiende eeuw belangrijke importlanden geworden: van 1887 tot 1904 was hun gezamenlijke invoer van 508 millioen dollar tot 660 millioen gestegen. Daarvan kwam slechts een vierde gedeelte voor rekening der Vereenigde Staten en dat vierde gedeelte werd nog slechts bereikt doordat de invoer van de Unie in de Midden-Amerikaansche republieken en in Mexico ongeveer de helft van den geheelen invoer in die landen beliep. Wanneer men nu Zuid-Amerika afzonderlijk neemt, dan daalt de invoer der Vereenigde Staten daarheen tot slechts iets meer dan 13 percent van het totaal. Hier lagen gebieden, bewoond door 45 millioen menschen; hier waren markten, die door de Noord-Amerikanen zoo goed als geheel waren verwaarloosd. Deze markten waren niet alleen gemakkelijk bereikbaar, maar ook licht toegankelijk. Immers behalve Venezuela, dat onder het bestuur van den befaamden president Castro een nieuwe periode van onrust beleefde, schenen de overige republieken haar vulkanisch karakter langzamerhand af te leggen en zich te ontwikkelen tot rustige, ordelijke, fatsoenlijke staten, waarmede men kon omgaan en vooral zaken kon doen. De Europeanen, de Engelschen en vooral de Duitschers hadden begrepen, wat hier viel te doen en te verdienen. Waarom zouden de Amerikanen dat voorbeeld niet volgen en vooral - waarom zouden de Amerikanen hier de leiding niet in handen nemen? Zoo kreeg het Panamericanisme weer nieuwe kracht; zoo werd het een gewichtig hulpmiddel bij de ontwikkeling der handelsbetrekkingen en ook bij het verkrijgen van politieken invloed. Met dat praktische idealisme, dat den Amerikaan eigen is, kwam hij weer tot de Panamericaansche denkbeelden terug. | |
[pagina 92]
| |
De regeering zelf begreep de belangen, die hier op het spel stonden en vatte de zaak met kracht aan. Zij kon gebruik maken van een besluit van het congres van Mexico van 1901, dat voorschreef, dat binnen vijf jaren opnieuw een conferentie zou bijeenkomen. In 1901 na den moord op Mac Kinley was Theodor Roosevelt president der Vereenigde Staten geworden; in 1905 werd hij herkozen, zoodat hij gedurende acht jaren het Witte Huis heeft bewoond. Lang genoeg om in de buitenlandsche politiek nieuwe banen te openen en vaste lijnen voor te teekenen. Hij vond daarbij steun bij den secretaris van staat Elihu Root, een man van niet minder groote geestdrift dan Blaine, maar van een rustiger bezonkenheid en voorzichtiger beleid. Beiden namen het Panamericaansche denkbeeld weer op, maar zij deden dat met groote omzichtigheid. Omzichtigheid was waarlijk wel geboden in deze teedere zaak. Want nog steeds heerschte in Latijnsch Amerika een sterk wantrouwen tegen de Unie en haar politiek. Wel hadden de Vereenigde Staten Cuba door hun troepen laten ontruimen en was het eiland tot een vrije republiek verklaard, maar geheel hadden zij het toch niet losgelaten. Zij hadden twee havens als steunpunten voor hun marine behouden en zich bovendien het recht van interventie gereserveerd, zoo de orde opnieuw mocht worden verstoord. Stellig zeer nuttig voorbehoud, maar dat de Spaansche Amerikanen in hun niet gering gevoel van eigenwaarde kwetste. Van nog meer belang was de zaak van Venezuela. In 1902 hadden Duitschland en Engeland, in dezen broederlijk eensgezind, een demonstratie begonnen tegen Venezuela, dat aan zijn financieele verplichtingen sedert jaren niet had voldaan. Voorzichtig hadden zij de regeering te Washington van een en ander in kennis gesteld en verzekerd, dat het niet in de bedoeling lag eenig grondgebied van Venezuela tijdelijk of definitief te bezetten. De Unie had niet geprotesteerd met een beroep op de Monroe-leer, maar met deze verzekering genoegen genomen. Met groote behendigheid maakte een der Zuid-Amerikaansche republie- | |
[pagina 93]
| |
ken, Argentinië, van deze onhandigheid gebruik om de leiding der Latijnsche staten op zich te nemen en tegelijk de verdediging van den zwakke tegen de veel sterkeren. De Argentijnsche minister van buitenlandsche zaken, Luiz Drago, riep de Vereenigde Staten op om te protesteeren tegen de houding van Engeland en Duitschland. Maar bovendien riep hij hun medewerking in ter verwezenlijking van het beginsel, dat financieele tekortkomingen nimmer gewapende tusschenkomst mogen rechtvaardigen en nog veel minder bezetting van het grondgebied van eenigen Amerikaanschen staat door een Europeesche mogendheid. Dit beginsel, naar den schepper de Drago-leer genoemd, werd door hem handig voorgesteld als een logische consequentie, zelfs een noodige aanvulling van de Monroe-leer. De Amerikaansche regeering zat met het geval tamelijk verlegen. Haar invloed in Zuid-Amerika dreigde geheel te loor te gaan, wanneer zij tegenover Venezuela haar eigen hoog geroemd beginsel niet toepaste. Ook was het haar niet onaangenaam Engeland en Duitschland uit de Amerikaansche zaken te kunnen houden. Maar aan den anderen kant was eenige pressie op de Zuid-Amerikaansche staten, die hun geldelijke plichten dikwijls zoo slecht verstonden, ook voor de Amerikaansche financiers niet ongewenscht. De regeering te Washington vond een middenweg; zij ging niet op het beginsel van Drago in, maar bood haar bemiddeling aan in het Venezolaansche geschil, waardoor dat zoo niet naar aller, dan toch naar veler genoegen werd geregeld. Maar er gebeurden andere dingen, die het wantrouwen in de Unie in Latijnsch Amerika nog versterkten. De kleine mulatten-republiek San Domingo had schulden uitstaan in de Vereenigde Staten en had de slechte gewoonte aangenomen haar coupons niet te betalen; geen wonder, dat de schuldeischers de regeering te hulp riepen om tegen de kleine republiek met kracht op te treden. Roosevelt, door het Venezolaansche antecedent gebonden, besloot een vreedzaam expedient te beproeven, wat gelukte. Hij sloot met San Domingo een tractaat, waarbij de financiën van | |
[pagina 94]
| |
deze republiek onder beheer en controle werden gesteld van de Unie. Feitelijk deed de Unie hier dus, wat zij in anderen als in strijd met de Monroe-leer had afgekeurd; Roosevelt had dan ook een vrij omslachtige redeneering noodig om dit optreden met de Monroe-leer recht te praten. Maar door haar optreden kon de Unie de Drago-leer afwijzen en tegelijk de belangen der schuldeischers behartigen. Zoo kon zij optreden als de welwillende voogd der kleine zwakken en onkundigen. In Zuid-Amerika vatte men het echter niet zoo op; daar vreesde men het optreden van den yankee-gendarme evenzeer als dat van de Europeesche vloten, en nog meer, daar de Unie zooveel dichter bij lag en dus veel gevaarlijker was. Dat bleek te meer uit een zaak, die veel meer gerucht in de wereld maakte dan die van San Domingo. Dat was het Panamakanaal. Wij spraken van het Clayton-Bulwer-tractaat van 1850, waarbij de zorg voor de interoceanische waterwegen in Midden-Amerika werd opgedragen aan Engeland en Amerika samen. Dat verdrag nu werd in November 1901 vervangen door het Hay-Pauncefote-tractaat, waarbij Engeland alle waarborgen van het vorige verdrag prijs gaf en de geheele zorg en contrôle op de genoemde waterwegen overliet aan de Vereenigde Staten. Een diplomatieke nederlaag stellig van Engeland, maar die het zich in zijn toenmalig isolement moest laten welgevallen. De Unie maakte zich onmiddellijk gereed van het tractaat profijt te trekken. Zij knoopte onderhandelingen aan met de regeering van Columbia, het vroegere Nieuw-Granada, aan welke republiek de landengte van Panama toebehoorde. Zij wilde van Columbia de machtiging verkrijgen tot overneming van de concessie voor het graven van het kanaal uit de handen van de Panama-kanaal-maatschappij; zij vroeg tevens in de kanaalzône de noodige bevoegdheden van politie en contrôle. Een tractaat werd gesloten, dat door den Senaat der Unie werd geratificeerd, maar door dien van Columbia werd verworpen. Intusschen wist men zich te helpen. Den 3 November 1904 brak te Panama een revolutie uit, stellig | |
[pagina 95]
| |
georganiseerd door agenten der Unie. De staat Panama verklaarde zich onafhankelijk van Columbia en werd als zoodanig onmiddellijk door de Vereenigde Staten erkend. Reeds veertien dagen daarna, den 18 November, sloot de jonge republiek met de Unie een tractaat, waarbij alle eischen, die vroeger door Columbia waren geweigerd, werden ingewilligd. Alleen voor dat tractaat was blijkbaar de kleine republiek Panama opgericht. Het spreekt van zelf, dat deze hardhandige wijze van politiek en handel drijven in Zuid-Amerika heel wat kwaad, bloed zette tegen de Unie. Vandaar dan ook, dat de onderhandelingen over een derde Panamericaansch congres niet spoedig wilden vlotten. Gelukkig wist men vrij spoedig Mexico en Brazilië te winnen, na de Unie stellig de belangrijkste staten van Amerika en waarmede zij de meeste betrekkingen onderhoudt. De krachtigste tegenstand kwam van de zijde, niet van Columba, maar van Argentinië, waar Drago een zeer sterken invloed had en waar men dus zeer aan de doorvoering van diens leer hechtte. De Unie kon zich daartegen natuurlijk niet rechtstreeks verzetten, maar aarzelde toch ook om zich al te vast te binden aan een doctrine, die voor haar zelf ang niet zonder bezwaar was. De regeering te Washington stelde een middenweg voor: het congres zou zich beperken tot het uitspreken van den wensch, dat de tweede Haagsche vredesconferentie, die spoedig zou bijeenkomen, het beginsel zou onderzoeken en op de praktische bruikbaarheid toetsen. Argentinië nam daarmede genoegen. Een gevolg van het wat aanmatigende optreden van dezen staat was, dat niet Buenos Ayres, maar Rio Janeiro tot zetel van het derde Panamericaansche congres werd verkozen. Dat congres werd 23 Juli 1906 door den Braziliaanschen minister van Buitenlandsche zaken Do Rio Branco geopend. Afgevaardigden van negentien Amerikaansche republieken waren aanwezig; alleen Haïti en - opmerkelijker - Venezuela waren niet vertegenwoordigd. Het congres had merkwaardige momenten. Den 31 Juli hield | |
[pagina 96]
| |
het een bijzondere zitting om den staatssecretaris der Vereenigde Staten, Root, in zijn midden te ontvangen. Hij kwam op een Amerikaanschen kruiser het Vereenigde Amerika, te Rio vergaderd, begroeten. Hij wees in een voorzichtig gestelde rede op de volstrekte vredelievendheid van het congres en op het oprechte streven van allen om elkanders rechten onder alle omstandigheden te eerbiedigen; een vredebond wilde men stichten, voor niemand gevaarlijk, door allen vurig gewenscht. Van hoeveel gewicht de zaak door de Unie werd geacht, werd wel bewezen door het feit, dat de staatssecretaris, na te Rio den Amerikaanschen Areopagus - zoo noemde men reeds trotsch het congres - te hebben bezocht, verder kruiste naar Montevideo, naar Buenos Ayres, naar Valparaiso, naar Lima, naar Carthagena, om overal de blijde boodschap van den Amerikaanschen vrede te brengen. Overal wachtte hem een warme ontvangst; het lichtbewogen zuiderbloed kwam gemakkelijk tot kookhitte bij de verschijning van den beminnelijken, vredelievenden staatsman der machtige republiek van het Noorden. Intusschen zette het congres van Rio Janeiro met minder feestgedruisch den arbeid voort. Men was zoo verstandig geweest het programma wat te besnoeien, zoodat er meer kans was op het bereiken van resultaten dan vroeger. Zeer juist had de instructie voor de gedelegeerden der Unie er voor gewaarschuwd om geen klinkende motiën en resolutiën te verwachten, maar zich te bepalen tot practische zaken, die weinig de hartstochten in beweging konden brengen en waarover weinig verschil van opinie bestond, omdat zij van weinig dringend belang waren. Men vergaderde dan ook veel minder in publieke zitting dan vroeger en bereikte daardoor ook meer dan bij de vorige congressen. De netelige kwesties waren de verplichte arbitrage en de daarmede nauw samenhangende leer van Drago; beide werden door Argentinië met warme vasthoudendheid gepousseerd. Natuurlijk werd het daarbij gesteund door de zwakkere staten, Bolivia, Peru. De grootere republieken, | |
[pagina 97]
| |
niet alleen de Unie, maar ook Chili, Brazilië en Mexico, waren er tegen. Gelukkig konden deze punten ten slotte verwezen worden naar de Haagsche vredesconferentie, waar de Zuid-Amerikaansche republieken tot hun niet geringen trots, dank zij den invloed der Unie, waren uitgenoodigd; daar werden de beide vraagstukken onder veel welsprekendheid afgedaan of liever afgemaakt. Ook arbeid van meer practisch belang is door de conferentie verricht. Zij heeft de conventie van Mexico van 1902 bevestigd, waarbij de wederzijdsche patenten, fabrieksmerken en auteursrechten werden erkend; tot dat doel werden te Havana en te Rio Janeiro twee internationale bureaux opgericht. Te Montevideo werd een Amerikaansch sanitair bureau gevestigd. Ten slotte werd besloten een commissie van rechtsgeleerden te vormen voor het internationaal privaat- en publiekrecht, met opdracht aan de volgende conferenties bepaalde voorstellen dienaangaande te doen. Bovendien werden nog verschillende wenschen geformuleerd ten gunste van nauwere verbindingen en handelsbetrekkingen tusschen Noord- en Zuid-Amerika. Het klinkt ongeloofelijk, maar in 1908 waren er nog geen snelvarende bootdiensten tusschen New-York en de groote steden van Zuid-Amerika. Het congres sprak den wensch uit, dat daarin verandering zou komen en evenzeer, dat aan de voltooiing van den Panamericaanschen spoorweg met ijver en spoed zou worden gewerkt. Van New-York tot aan de grenzen van Guatemala is alles gereed; maar vandaar tot aan de grenzen van Argentinië en van Chili moet nog ongeveer alles worden gedaan; want het Zuid-Amerikaansche spoorwegnet is nog nauwelijks in project voorhanden. Ook in dit congres werd het Panamericaansche bureau te Washington opnieuw gereorganiseerd en van geldmiddelen voorzien. Het is thans een grootsch georganiseerde instelling geworden met een eigen gebouw, haast een paleis, waar door een staf van ambtenaren gewenschte gegevens worden verzameld over het geheele Amerikaansche land. Het wordt beheerd door de gezanten der republieken te Washington, onder presidium van den staatssecretaris | |
[pagina 98]
| |
der Unie. Het geeft een uitnemend, goed geïllustreerd tijdschrift uit, het Bulletin of the Panamerican Union, dat maandelijks verschijnt. Het heeft tenslotte een belangrijke bibliotheek. Zeer rijk waren dus de resultaten van het derde congres nog niet. Evenmin was dat het geval met de vierde bijeenkomst, die in 1910 te Buenos Aires is gehouden. Ook daar werden schitterende feesten gevierd; het eeuwfeest der Argentijnsche republiek werd toen herdacht. Ook daar werd druk geconfereerd; er werden tal van rapporten uitgebracht; er werden ook heel wat motiën behandeld. Uit den aard der zaak werden geen bindende besluiten genomen, maar het feit, dat vooral de nauwere economische aaneensluiting der Amerikaansche republieken meer en meer een onderwerp van studie wordt, is van zeer groot belang voor de verdere ontwikkeling der nieuwe wereld. Te Buenos Aires is besloten, dat het vijfde Panamericaansche congres in 1914 te Santiago in Chili zou bijeenkomen. De tijdsomstandigheden, waaronder natuurlijk ook Amerika lijdt, hebben evenwel verhinderd, dat deze conferentie bijeenkwam. Wel is van 24 tot 29 Mei 1915 te Washington een financieele Panamericaansche conferentie gehouden, waarin vooral kwestiën van bankwezen zijn behandeld. Maar deze conferentie is meer te vergelijken met andere speciale bijeenkomsten, die ook wel vroeger zijn gehouden als de muntconferentie van 1901, de tolconferentie van 1902, de koffieconferentie van 1903. Toch zijn juist deze conferentiën van niet gering belang. Juist omdat zij speciale onderwerpen behandelen en praktischen arbeid willen verrichten, hebben zij wel resultaten opgeleverd. De financieele conferentie van 1915 heeft zich voornamelijk bezig gehouden met de vraag, hoe het Noord-Amerikaansche bankwezen in Zuid-Amerika nuttig werkzaam zou kunnen zijn; met name is de vestiging en uitbreiding van bankfilialen in dat land ernstig overwogen. Wat is nu ten slotte de beteekenis van deze Panamericaansche beweging, die feitelijk door de Unie is begonnen | |
[pagina 99]
| |
en door haar nog voornamelijk wordt geschraagd? Daarover ten slotte nog een enkele opmerking. De Unie beschouwt zich ‘par droit de naissance’, als de oudste der Amerikaansche staten, als de natuurlijke voogd der jongere zusters van het Zuiden. Zij acht die zusters nog niet recht volwassen en inderdaad heeft het zeer lang geduurd, voordat de meeste van haar de kinderziekten te boven zijn gekomen; met alle is dat nog niet eens het geval. Maar die vaderlijke belangstelling der Unie is lang feitelijk werkeloos geweest, zoolang het haar aan middelen ontbrak om zich in het Zuiden te doen gelden. In dien tusschentijd zijn althans enkele der Zuid-Amerikaansche republieken tot hoogere ontwikkeling gekomen; wij noemen Chili, Argentinië en Brazilië, die zich sedert een dertigtal jaren op normale wijze hebben gedragen en die daarom ook het vertrouwen van Europa hebben. Europeesch kapitaal is dan ook bij millioenen in Zuid-Amerikaansche ondernemingen gestoken. De Europeesche emigratie heeft zich voor een deel afgewend van Noord-Amerika en heeft zich gekeerd naar het Zuiden. Nu Zuid-Amerika dus heeft verkregen, waaraan het behoefte had, kapitaal en menschen, kan het zijn zeer rijke natuurlijke hulpbronnen in vollen omvang tot ontwikkeling brengen. Aan die ontwikkeling was door de Noord-Amerikanen nog weinig bijgedragen. Wilde dus de Unie niet elken invloed in het Zuiden verliezen, dan moest zij snel en beslist handelen; zooals het nu ging, zou alleen Europa binnen niet al te langen tijd in Zuid-Amerika de krachtigste belangen verkrijgen. Het is stellig voor een niet gering deel geweest om dat te verhinderen, dat de Unie een krachtige propaganda is gaan voeren voor het ideaal van den geestelijken en stoffelijken samenhang van alle Amerikaansche volken en staten. Die samenhang bestaat zonder twijfel. Een enkele blik op de kaart is voldoende om de geïsoleerde positie van het westelijk halfrond te constateeren, afgesloten als het is van de overige wereld door twee wereldzeeën. Deze wereld op zich zelf bezit hulpbronnen in overvloed; zij kan | |
[pagina 100]
| |
geheel op en in zich zelf bestaan. Zij wordt bewoond door jonge volken, die, trotsch op hun jeugdige kracht, zich hebben losgemaakt van de eeuwenoude Europeesche traditiën. Alle staten, die zij hebben gevormd, zijn democratische republieken. Hun economisch leven is geregeld door gelijksoortige voorwaarden; in hun maatschappelijk leven is zeer veel overeenkomst. Daar staan evenwel veel gewichtiger verschilpunten tegenover. De groote massa van Noord-Amerika ligt in de gematigde, die van het Zuiden in de heete luchtstreek. Het Noorden is in hoofdzaak door Germanen, het Zuiden - voor zoover het blanke ras betreft - zoo goed als geheel door Romanen bewoond. De beperking, die wij maken, is lang niet zonder belang. Want terwijl in de Unie de Indianen zoo goed als verdwenen zijn, maken zij in Midden- en Zuid-Amerika nog een zeer belangrijk deel der bevolking uit; om niet te spreken van de kleurlingen, nauwelijks een vijfde deel van de bevolking van de oude Spaansche en Portugeesche landen wordt gevormd door blanken; er zijn streken, waar deze verhouding tot beneden een tiende daalt. Ook in economisch opzicht gaan Noord en Zuid niet geregeld samen; integendeel, wij wezen meer dan eens op de nauwe betrekkingen van Zuid-Amerika met Europa. Het ligt dus wel voor de hand, dat hier het punt is, waar de Unie haar hefboomen moet in zetten; wil zij in Zuid-Amerika iets bereiken, dan moet zij daar Europa kunnen en willen verdringen en vervangen. Aan den wil behoeft niettegenstaande alle verzekering van warme sympathie voor Europa niet te worden getwijfeld. Zijn de Amerikanen daartoe evenwel ook in staat? Dat is thans nog de groote vraag, maar misschien op den duur niet meer. Want in de laatste tien jaren zijn de Vereenigde Staten meer en meer een exportland geworden, niet het minst van kapitaal. De tijden zijn voorbij, dat de Unie de schuldenaar was van de geheele wereld, met name van Europa. Integendeel heeft zij een kapitaalrijkdom gevormd van zulk een omvang, dat zij aanzienlijke bedragen in het | |
[pagina 101]
| |
buitenland heeft uitstaan. Daarmede gaat gepaard een steeds groeiende industrie, die overal naar afzetmarkten zoekt. Zoo nadert de tijd, dat de Unie groote economische belangen gaat krijgen in Zuid-Amerika; op deze basis kunnen dan verdere politieke en ook geestelijke betrekkingen worden opgebouwd. Daarbij zal men echter nog tal van zwarigheden hebben te overwinnen. Niettegenstaande alle pogingen van de voorzichtige Noord-Amerikaansche diplomatie heerscht in het Zuiden nog steeds een zeer verklaarbaar wantrouwen tegen het Noorden. De oude tegenstelling tusschen Germanen en Romanen is ook hier verscherpt door de wat al te fiere houding, die de Yankee tegenover de zwakke Zuiderbroeders placht aan te nemen. Een politieagent is zelden populair en een zedemeester evenmin; in beide kwaliteiten is de Yankee te dikwijls in Zuid-Amerika opgetreden om naar herhaling te verlangen. En deze zedemeester aarzelde bovendien niet, als het zoo geviel, van de geschiktste gelegenheid gebruik te maken om zich onder de hand faveurtjes toe te stoppen. Stellig is er een Amerikaansch gezin en een broederschap van volken van Alaska tot Kaap Hoorn. Maar in de beste gezinnen komen moeilijkheden voor en broedertwist is een zeer gewoon historisch verschijnsel. Heeft het Panamericanisme dan geen toekomst? Naar mijn overtuiging wel en mogelijk ook een zeer gelukkige. Zoo slechts de Unie zich weet te onthouden van eenige vijandige daad niet alleen, maar ook van eenige vijandige bedoeling, zoo zij er door verstandige en behendige actie in slaagt het wantrouwen der Latijnen te overwinnen, zal er stellig wel nauwere samenwerking tusschen alle Amerikanen mogelijk blijken. De voorteekenen zijn in ieder geval niet ongunstig. Eén voordeel heeft het Panamericanisme, waardoor het zich gunstig onderscheidt van andere soortgelijke bewegingen: het is niet in de eerste plaats een politieke beweging en het is daardoor zoo weinig mogelijk agressief; het is voornamelijk en bij voorkeur een economische en een geestelijke beweging gebleven. | |
[pagina 102]
| |
Daarin ligt stellig, ik wil niet zeggen een waarborg, maar toch eenige waarschijnlijkheid van succes. Daardoor ook loopt het Panamericanisme veel minder gevaar de machten, die het wil winnen, van zich af te stooten. Dan ook zal het Panamericanisme niet worden, wat eens van het Panslavisme en het Pangermanisme is gezegd - Panmania - Aldwaasheid. |
|