| |
| |
| |
Over het natuurgevoel der Romeinen
Door F. Muller Jzn.
I.
De mensch leeft steeds te midden der natuur, maakt er deel van uit. Het menschelijk bewustzijn is ondenkbaar zonder dat daarin voorkomen aanvankelijk de voorstellingen van datgene, wat buiten het eigen Ik omgaat, later ook voorstellingen en gewaarwordingen, die het eigen Ik treffen. Zoo is beurtelings, wat buiten en wat in ons is, object van ons bewustzijn, subject zijn wij steeds zelf.
Een natuur-gevoel is dus zoo oud als de menschheid, dus ook: wij vinden de menschen gespiegeld in hun verhouding tegenover de natuur. Evenals een mensch door zijn denken en voelen de abstractie God en goddelijk stelt en wij niet kunnen bewijzen, dat juist deze zelfde voorstelling zou worden aangetroffen wanneer geen menschen op aarde bestonden, zoo is de voorstellingsinhoud van de ons omringende natuur onze reactie op de prikkels die van buiten komen; in ons zenuwstelsel zetten ze zich om in gevoelens van lust of van het tegendeel, in emoties van een schoonheid die trekt, of van leelijkheid die als onbeduidendheid terugstoot.
| |
| |
De schoonheid is - dichters en psychologen zijn het daarover eens - niet een eigenschap der dingen, maar zij sluit in zich en veronderstelt een daad van het subject.
Wat wij zelf aan de natuur ontleend wanen, geeft de mensch integendeel aan de natuur door denken en voelen!
Hoezeer dit ook juist is, wij allen blijven in ons dagelijksch leven al wat bekoort en aantrekt, al wat ons treft en pijn doet, beschouwen als iets dat in het ding zelf ligt, even goed, om een voorbeeld van elders te nemen, als de zon voor óns stijgt en daalt, voor óns om de aarde draait; ‘alle Vulgärpsychologie besteht in der Hinübertragung einer subjectiven Reflexion über die Dinge in die Dinge selbst’ zegt Wundt en onze eigen taal blijft er de reflex van.
Ik wil den lezer niet vermoeien door een overzicht van alle vormen, waarin zich nu een dergelijk natuurgevoel reeds volgens aprioristische constructie kan of zou kunnen voordoen. Deze gevoelens kunnen op punten liggen tusschen vele polen, waarvan ik er slechts eenige noem; wij kunnen de natuur voelen als iets anders dat vreemd tegenover ons staat, objectief als object, doch ook als iets, - geheel subjectief dus -, waarin we eigen gewaarwordingen en voorstellingen meenen terug te vinden. In het laatste geval kan de richting dier gewaarwordingen en voorstellingen met ons eigen zieleleven parallel of daaraan tegengesteld zijn; in het eerste kan men door ervaring tot de qualificatie: vijandig of vriendelijk komen; doch het spreekt van zelf, dat wij ook hier reeds een symbool, een beeld hebben, dat de werkelijkheid vervangt. Voelt de mensch krachtens aanleg en neiging zich bij een dergelijk objectiveerend natuurgevoel niet voor het dilemma: vriend of vijand geplaatst, dan komt het gewoonlijk, indien het daartoe komt, tot een natuurbeschouwing, die in het in de natuur doorleefde voldoenden prikkel vindt, om te trachten ook later met woord of klank, met kleur of lijn na te bootsen, d.w.z. te doen herleven. De natuur zelf vervangen kan dit natuurlijk niet, wil het ook niet; haar recht van bestaan bewijst een dergelijke schepping eerst door te zijn persoonlijk, immers ook hier zoeken wij niet in de natuur
| |
| |
maar in de natuurbeschouwing een medemensch en daarmede weer ons zelf. Eerst daar, waar deze herschepping in het zuiver persoonlijke zich verheft boven het gemiddelde van een geheelen beschavingskring, hetzij dan groot of klein, is haar inhoud voor de deelen van dien kring nieuw en als zoodanig aantrekkelijk.
Is hiermede de vraag onder de oogen gezien, wat ons van de natuurreproductie van medemenschen de waarde schijnt uit te maken, de vraag wat de natuur zelf ons geeft, zonder tusschenpersoon, zonder breking van zijn licht, is hiermede niet benaderd. En toch is het ons juist hierom te doen. Want de uitingen van kunstenaars, dichters, schilders geven, nadat eeuwen van traditie er blijkbaar prijs op stelden ze te bewaren, overtuigend aan, dat smaak en ontwikkeling van het volk, in welks midden ze opkwamen, ver genoeg onder deze uitingen bleef om ze te doen waardeeren, er dicht genoeg bij kwamen om ze te doen begrijpen. Zonder nu de waarde van deze grenzen in twijfel te willen trekken, noodig is het toch zich duidelijk voor te stellen, wat de natuur, het vertoeven in de natuur en de herinnering daaraan voor het individu en voor het volk kan zijn nog zonder dat deze behoefte opkomt of sterk genoeg is, het zelf doorleefde eigen vorm te geven.
Welnu, hierop moet, zie ik juist, het volgende een antwoord geven. Zoeken wij dit alles zoo zuiver, - of is de uitdrukking eerlijk juister? - mogelijk te benaderen, dan zal de tegenstelling tusschen stad en land bijv. met de gewaarwordingen van benauwd, vies, warm, stoffig, nauw, druk, onecht aan den eenen, frisch, geurig, koel, zuiver, ruim, rustig aan den anderen kant geen rol mogen spelen. Gezond en ongezond blijft dan buiten beschouwing, even zeker als veilig en onveilig, mèt comfort en zonder comfort; of zelfs ook duur en goedkoop, ja ten slotte eigenlijk schoon en leelijk. De eenige eisch, die hier de vraag niet onzuiver doet stellen, is een eisch van ons eigen zieleleven: het moet daar niet-rustig, maar rustig genoeg zijn voor het individu in kwestie, zóó dat het contact tusschen het bewustzijn en de buitenwereld niet verstoord wordt.
| |
| |
Zoo hebben wij ons pad voldoende van verkeerde wegwijzers gezuiverd, om verder te kunnen gaan.
Onze overtuiging is, dat zooals de mensch begon zichzelf te vinden als tegenstelling, buitenstaander, ja ook middelpunt tegenover en in de hem omringende natuur, dat zóó de mensch, voorzoover het althans zintuigelijke prikkels betreft, aan het einde van die ontwikkeling zichzelf in de natuur terugvindt, ook zonder eenige sympathetische of dichterlijk subjectieve voorstellingen. En wel aldus. Laten we echter, om niet den indruk te vestigen, dat we ons hier met louter metaphysische speculaties ophouden, er onmiddellijk bij mogen voegen, dat de moderne experimenteele psychologie, speciaal van Ebbinghaus, tot nauwkeurig hetzelfde resultaat komt.
Wanneer wij ons zelf afvragen, onze eigen herinnering zoo goed mogelijk wegend en doorlichtend, wat voor ons allen het zien of het luisteren naar een kunstwerk beteekent, en wanneer we dezelfde vraag stellen aan de psychologie, dan is de uitkomst deze. Het beteekent voor ons een verrijking, maar een verrijking door dit eigenaardige gekenmerkt, dat ze niet elders een verarming ten gevolge heeft; wij komen in intiem contact met een medemensch, meer omvattend, scherper ziend, vaster grijpend, rijker dan wij. En ook deze meerdere rijkdom bij een ander dan wij zelf zijn, wekt geen naijver, geen vertroebeling van onze rust, brengt ons niet uit ons evenwicht, ten slotte - en ziedaar het voornaamste - schept geen begeerte. Het onderwerp van een schilderij is, zoo al niet geheel onverschillig, dan toch een bepaaldheid van de tweede soort; een emotie hieruit opwellend zal nimmer in staat zijn de bevrediging die uit het bovenstaande voortkwam te verstoren.
Zie ik juist, dan is dus ook hier een bewijs aanwezig van het dualistische in den mensch, anders gezien en minder symbolisch dan Plato en vele anderen na hem zich dit bewust werden.
Midden in dit leven immers, dat zoo overvol is van begeerte, begeerten die zonder strijd en harde inspanning nù niet en nooit denkbaar zijn geweest, na zooveel gevoelens van
| |
| |
weldoenden aard, die echter steeds gepaard gingen met die onrust en haast, die door ons, ingesteld op dit leven, al dadelijk als de aankondiging werd gevoeld van nieuwe inspanning meest naast, tegen, ja ten koste van anderen, dààr vinden we plotseling op onzen weg een aandoening van al dit zoo even genoemde bevrijd, van een klaarheid en doorzichtigheid, zuiver en onvermengd als nog nimmer iets te voren. En deze bevrijding wordt gevoeld als een verheffing, een loutering, wij danken dit gevoel aan een medemensch, die ons iets nieuws gaf, dat aan ons zieleleven verwant doch tot nog toe onbekend was.
Analyseeren we nu daarna de emoties aan de natuur zelf rechtstreeks ontleend: het gegeven wordt er eenvoudiger op. Immers, de menschelijke tusschenschakel, die op zich zelf reeds een verrijking beteekende, valt weg, maar ook valt weg de gedachtenwisseling tusschen kunstenaar en toeschouwer, iets dat wel altijd zonder begeerte, doch vaak met nieuwe inzichten, dit is met geestelijke opofferingen, zeer vaak met de onrust en afmatting van op zich zelf zuivere emoties samen blijkt te gaan. Zóó leert een mensch dan ten slotte en eerst langzaam met de natuur verkeeren: het eerst in haar, komt hij het laatst tot haar terug, met slechts eigen rijkdom van hart en hoofd, met zelf verworven scherpte van oog, en voorkeur voor lijn en kleur: hij is er geheel alleen met zich zelf, en al wat de natuur hèm geeft, zal hij zich zelf, zal hij haar moeten geven. Doch een vertroebeling van het eigen bewustzijn door utilistische of egocentrische drijfveeren is hier wel het allerminst te vreezen. Ook hier een katharsis, een loutering, van ons eigen wezen!
Eén aanhaling moge mij thans geoorloofd zijn, uit Ebbinghaus' Grundriss der Psychologie, waar ook hij, de man der experimenteele zielkunde, deze verhouding tegenover de natuur als hoogste ontwikkeling beschouwt, waartoe de menschenziel staat is: ‘dass ihr die Erlernung dieser Fähigkeit nicht leicht fällt, kann nicht befremden. Die ästhetische Schönheit der Natur wird daher in der Regel erst spät entdeckt. Noch am Ende des 18 Jahrhunderts
| |
| |
heisst es in einer Beschreibung der Schweiz: “Was findet man da? Nichs als scheussliche Berge... Keine Gärten, keine Fruchtbäume, keine das Auge belustigende Felder sind da”’, en voorts ‘eine wundersame Höhe der Entwicklung, wo sie erreicht wird,’ als hij spreekt over dit zuivere natuurgenot.
Zóó kan dan de natuur in haar eenvoud en steeds weer ongerepte reinheid ons menschen zichtbaarheden toonen, die met gevoelens van vreugde en vrede nauw verbonden zijn; zij kan ons ook de spiegel zijn, waarin wij het zelf doorleefde meenen terug te vinden, zij kan zoodoende meer dan iets of iemand onze eenzaamheid veranderen in samenvoelen met veel en velen, ja, voor talloozen zal zij steeds het meest grootsche, het meest sterkende symbool blijven van wereldorde en wereldliefde. Zoo komt een mensch tot de natuur terug en de rijpe vruchten dezer hoogste levensuiting zijn tevens de blijvende schatten onzer gansche beschaving.
| |
II.
De bewoners van Italië waren vroeger niet minder dan tegenwoordig troetelkinderen der natuur. Gingen wij op de gegevens van hun kunst en literatuur alleen af, wij zouden door onze moderne eischen reeds spoedig klaar staan met ons oordeel: verwende kinderen, onbegrijpelijk weinig gevoelig voor het schoone om hen heen. Dit oordeel zou even schadelijk zijn voor ons zelf als voor dit groote volk.
Daarom willen wij eerst luisteren naar hen zelf.
Rome's bevolking is door de literaire beschaving overvallen; de ontwikkeling hunner geestelijke gaven begon eerst. Ternauwernood was een schuchtere schrede gewaagd, had zich een richting afgeteekend; duidelijk had alleen dit zich geopenbaard, dat dit ontvouwen der eigen krachten langzaam en voorzichtig zou gaan. Daar kwamen met steeds breeder golven geluiden uit het Oosten, klank en
| |
| |
inhoud van een beschaving, die haar hoogsten bloei voorbij was. Die eeuw, de derde eeuw vóór Chr., zag de Grieken nog steeds zoeken naar kracht in eenheid; de Romeinen begonnen voor de heerschappij hunner krachtige eenheid nauwelijks aan het eind dier eeuw een voorloopigen horizon te ontwaren; literatuur en kunst lagen binnen dien horizon nog niet besloten. Anders de Grieken: hun historisch bewustzijn legde allen nadruk juist op deze geestelijke kultuur, het verleden vulde hun heden.
Het mag betwijfeld worden, of ooit twee volken elkaar kunnen aanvullen, wanneer zelfs voor personen de uitslag zoo twijfelachtig is. Dat Romeinen en Grieken niet op elkaar waren aangewezen, ziet ieder.
Welsprekend is hier het geluid der eerste dichters, die de Latijnsche literatuur telt, Ennius en Naevius. Zij schrijven beide zoowel tragedies als comedies; openhartiger karakteristiek is niet denkbaar. Slechts wie nooit een enkel fragment van hen las, kan om deze verbinding den grooten naam van Shakespeare oproepen. Neen, ver waren zij nog af van die vrijheid die eenen man als Horatius omhoog hief, ook waar hij den Grieken dankbaar was. Hun volk te laten genieten van de schatten van Griekenland was hun drijfveer; de taal daarvoor te kneden, hun taak. Dit spreekt ook inderdaad uit hun fragmenten. Niet zelden staat ge verbaasd van een gedurfde, schoone uitdrukking, die nader bekeken niet alleen de durf der onbeholpenheid is, doch ook de frischheid van een baanbreker verraadt. Zoo meenen wij met Ennius mee te voelen, waarom hij naast Homerus aan Euripides niet alleen, den vrijen geest van een meer modernen tijd, doch ook aan Aeschylus groote verplichtingen had; tot Euripides bracht hem reeds de comedie der Grieken, die dezen zeer veel dankt, doch ook de verhevenheid van den oudsten Griekschen tragicus was hem ten deele geopenbaard.
Menigmaal heeft de beweging op zee hem geboeid:
de stoere kiel glijdt voort, haar vaart stuift over 't water.
| |
| |
daar zij den vijand ver in zeilbevleugeld schip
als wind zoo snel zien naadren.
hun kalme slag veegt dra de zee; het effen blauw
schuint hoog met blonde flits, waar zich de kiel een weg splijt.
het hooge zeil vliegt uit, de kromme kiel glijdt mede.
Zijn onderwerp niet alleen, vooral de tijd, waarin hij leefde gaf aan zijn oorlogstafereelen een grooter aanschouwelijkheid:
al het land staat strak van 't stof.
het koper schalt, de lansen kraken, de bodem zweet van bloed.
wijd flikkert dan de grond van speren ruig en rijzig.
In de schildering van den hemel in zijn kalme kracht is hij zeker het gelukkigst:
daar lachte Jupiter en 't wolkelooze weder
verbreidt dien lach alom door d' almacht van den god.
de hemel straalt zich uit, de boom schiet uit in 't loof,
de dartle wijnstok uit zijn jonge kracht in ranken,
de takken zuchten luid, door vruchtenlast bezwaard;
mild geeft het veld zijn vrucht, ja alles praalt in weelde,
het water welt, de wei gaat schuil in 't jonge kruid....
en geheel naar Homerus de beroemde vergelijking:
de hengst, als eerst de ruif zijn krachten sterkte en staalde,
verbreekt in hoogen trots zijn kluisters, stormt zich uit
en davert over veld en grazig blauwend weivlak.
Nog schooner de majesteit van den nacht:
wat is er van den nacht? De Wagen streeft omhoog
in 't diep opklinkend hemelschild.
gebannen zwijgt des hemels grootsche regelmaat,
gebiedend gunt Neptuun de ruige golven rust.
in siddrend licht blankt de aard' en 't blauwend firmament.
der goden wijde hemelzaal met sterrenglanzing bont bespraaid.
Dat het gedurfde, desnoods het gewilde aanwezig was, blijkt wel het best daaruit, dat het volgend geslacht in dit
| |
| |
opzicht bewust verder ging; een man als Pacuvius gaat zeker in zijn halsbrekende samenstellingen tè ver. Bij dezen vinden we een verstandelijk samenrijgende beschrijving van een storm, weinig dramatisch behandeld:
vol vreugde varen ze uit, der visschen dartle sprongen
vervolgend met het oog, dat tuurt en wordt niet zat.
inmiddels daalt de zon, de zee stuift op, het duister
versombert, 't zwart verblindt èn nacht èn regenvlaag:
een vlam trilt uit het zwerk, omwolkt rammeit de donder,
plots stort in wilde drift een kille hagelbui,
de winden zwieren uit en boren woeste kolken,
in branding kookt de zee....
Een eeuw na dezen dichter had het leven beslist, dat de Romeinsche tragedie geen toekomst had, en slechts een kort verleden. De oorzaken hiervoor liggen elders dan in de gewelddadige behandeling, ja overspanning van de taal, waaraan voor haar jeugd als literaire taal te zware, voorts ook slechts uit den vreemde overgewaaide, aan een vreemde, hoog ontwikkelde taal uitgemeten eischen waren gesteld. Elders, want dat deze generatie, tijdgenooten van den ouden Cato, ook iets vóór hadden op de dichters uit de gulden eeuw, dient eerlijk te worden erkend.
De aanvankelijk schuchtere intocht van Grieken met hun kunst en wetenschap wordt immers weldra een triomf, eindelijk een invasie, ten slotte een mode, met al zijn schakeeringen van kracht en bedoeling.
Zou dit kunnen beteekenen, dat de Romeinsche literatuur een slaafsche navolging ging huldigen, dat geen eigen emotie daaruit meer zou opklinken en ook de natuur voortaan met Grieksche oogen waargenomen werd? Laten wij liever vragen, of het mogelijk is te midden van een schoone natuur te leven zonder bewondering en liefde voor haar rijken eenvoud, en dan verder navorschen, of zulk een bewondering ooit buiten de kunst van een volk kan blijven uitgesloten? Op beide vragen klinkt het antwoord even beslist ontkennend. Een voorkeur voor bepaalde aspecten in het leven der natuur, een eigenaardige ruimte of beperktheid in het
| |
| |
vruchtbaar maken dezer natuurobservatie voor het eigen gemoed, grootere originaliteit of slaafsche, ja naïeve gebondenheid aan de schilderingen van voorgangers, dat is het eenige wat wij mogen hopen te vinden. Het is ook volkomen genoeg. Niets stuitender, dan fragmenten of passages uit een dichter - disiecta membra poetae noemt ze Horatius, een gevierendeelde dichterziel - op de snijtafel te leggen en met kunstkritiek te beduimelen; de vingerafdruk zou ons naderhand schuldig verklaren of belachelijk maken ook voor onze eigen, later bezonken consciëntie.
Vergilius' Georgica zijn van al zijn gedichten het meest spontaan; hoeveel van den inhoud Varro en den Grieken toekome, in zijn Zangen van het Landleven is hij het dichtst bij zichzelf gebleven; hoe vaak niet zien we hier de eigen jeugdherinneringen van den dichter opstralen! Wij begrijpen, dat de vlakte van Noord-Italië hier een achtergrond vormde, waarop afschaduwend de jongste en sterkste banden hem met zichzelf bleven verbinden.
En juist daar ontsnapt hem een kreet van hartstochtelijk heimwee naar het buitenleven, maar... de fantasie schiet haar vleugels aan om hem te dragen naar een streek, die hij nooit zag, die hij kende uit zijn Grieksche poëzie, niet één maar vele, streken in de Peloponnesus, in het Noorden van den Balkan en in Midden-Griekenland:
Ai mij, waar zijn mijn vlakten!
waar de Spercheios, de Táijgetos, door de razende vrouwen
Bacchus ter eere doorkruist! Wie brengt m' in de koele valleien,
schaft mij de schaduw dier machtige takken! Een weelde te leven!
Een laatste uitlooper van die stemming, waarin de dichter Plautus voor zich en zijn publiek de Grieksche waardeering liet gelden ‘poeta barbarus’, de ‘vreemdtalige dichter’ ook bij Vergilius, die zijn schoonheid verweg zoekt, niet in het eigen land?
Naast den vrede van den avond, als op de avondschepen van den Franschen schilder Rivière:
| |
| |
Dan, als zich dieper de stilte spreidt in verre verschieten,
spant hij de zeilen uit, zacht schuifelt het schip uit de haven.
't zuchtend koeltje beidt den nacht, het heldere maanschip
koerst uit de kim, doorglansd ligt de zee in het rimpelend schijnsel.
Een enkele uiting, die hem teekent gesloten voor Alpen en ook voor onze schoonheid, hoeveel traditie ook in deze minnetaal moge schuilen:
Ver van Uw land (wee mij, mocht dit beeld uit mijn oogen vervagen!)
rust thans, hardvochtige vrouw, Uw eenzame blik op der Alpen
sneeuwige kruin, op den ijskouden Rijn. Dat die kou U niet dere!
ai, dat Uw teedere voet zich niet snijde aan de vlijmende ijskorst!
Echt, rasecht is zijn beschrijving van al wat zijn geadelde boerenliefde zag en terugzag, waar hij het maar op wilde roepen:
Als dan een herder de bijen, vergaderd in rotsige bloven,
speurende naderde, vult hij de grot met een prikkenden rookwalm:
angst voor hun leven verjaagt haar daar binnen de wassen behuizing,
luider klinkt het gezoem, zij zweepen hun driften tot woede;
wolkt steeds dichter de doodlijke walm, dan bromt het gesteente
dof van lichtloos gegons, daar de rook verijlt in het zonlicht.
Als de avond komt
Zie hoe de stieren den ploeg, aan den jukboom gehaakt, stappend torschen.
Breeder verschuifelt de schaduw, die zakt van de machtige bergen.
Zacht ontgloeit er het goudblond gewas in de golvende aren.
Het kost geen moeite dan hem te gelooven, als hij het uitspreekt:
O bijkans tè gelukkig, die landlieden, kenden zij eenmaal
vol het eigen geluk. Hun schaft uit den bodem de aarde
moederlijk 't brood op den disch, niet vergiftigd door twistenden hartstocht.
Hier heerscht rust zonder zorg, hier 't leven dat nimmer teleurstelt,
rijk aan onmeetlijken zegen, hier vrijheid in eindlooze dreven,
koelte van grotten en dalen, van rusteloos voortschietend water:
zwaar drijft het loeien van 't vee, zacht zingt door de takken een slaaplied.
| |
| |
Maar het zijn en blijven kabinetstukjes met liefde geschilderd, vooral de beelden en vergelijkingen in zijn grootere werken. Mengeling van originaliteit en traditie, als in ons zelf haast alles, bekoren ze het eene oogenblik en laten het volgend oogenblik U koud en eenzaam. Hier schuilt ook niet de groote kracht van een man als Vergilius. Hij droeg, doch werd ook zelf gedragen door het sterkend bewustzijn van Rome's grootheid; jaren droeg hij het in zich om, wat voor zijn volk, na een eeuw van onbeschrijfelijke ellende en wanhoop en twijfel, in weinig meer dan tien jaren een synthese had gebracht van verleden en toekomst in het heden, het heden, dat behoorde aan den princeps ‘Vader van het Vaderland’. Wanneer dàt boeit, de natuurbeschrijvingen slechts een oogenblik bekoren, beteekent dat zeker niet wat een groot geleerde heeft uitgesproken: omdat de vergelijkingen in Vergilius op de beschreven handeling volgen en uit het verband desnoods gemist kunnen worden, daarom zijn ze blijkbaar eerst later in het gedicht opgenomen en bijgezet. Neen, maar wel treffen wij hier juist in de vergelijking met Homerus een veranderde mentaliteit aan; het kost ons moeite er ons voldoende in te verplaatsen - maar het is daarom niet minder noodig -, dat voor een dichter als den ouden Homerus een vergelijking in haar spontaniteit een vergemakkelijking, ja een verkorting beteekende. Wat hij telkens in de natuur, in het leven der dieren als typisch aanschouwde, maakte voor hem en zijn toehoorders een bepaalde menschenhandeling ineens zichtbaar, maakte het tot een scherpe voorstelling, hoe klein het punt van vergelijking vaak ook inderdaad geweest moge zijn.
Anders Horatius en toch ook weer juist zoo. Kind van dienzelfden tijd had ook hij den ondergang der libera respublica, der vrije republiek meegemaakt, wel niet als lijdelijk toeschouwer, toch zeker ook niet als republikein met behoudende liefde voor vervlogen glorie of met offervaardige hoop op de toekomst. Dat hij bij Philippi vluchtte, zou een Cato hem fel hebben verweten; de wijze echter, waarop hij zijn wapenfeit in een der Oden weer uit de
| |
| |
vergetelheid oprakelt, zou deze hem nimmer hebben vergeven. Toch heeft Horatius de vrijheid lief, maar het ideaal van den dichter volgt de idealen der philosophie dier dagen, die steeds minder universeel, steeds meer individualistisch, telkens kleiner kringen trok. Het bevreemdt geen oogenblik, dat hij tegenover Maecenas en later in zijn omgang met den Keizer een persoonlijke vrijheid doet eerbiedigen, die niet tact beteekende, maar hem veeleer een behoefte was. Die vrijheidsdrang joeg hem telkens uit de stad naar buiten, doch deed hem telken male weer naar Rome terugkeeren; want geen in die dagen was meer ‘urbanus’ dan Horatius. En was niet juist deze urbaniteit meer dan geestigheid, was het niet in diepsten zin een voor een echten zoon van het land daarbuiten onnavolgbare en onbegrijpelijke veelzijdigheid, gevolg ook weer van diezelfde begeerte naar vrijheid?
Zoo is zijn liefde voor het landleven niet denkbaar zonder de tegenstelling tot het leven der hoofdstad; zij is in zooverre echt Romeinsch, ons verwant en toch ons te beperkt.
Talrijk zijn de beschouwingen aan deze tegenstelling gewijd. Ziehier:
Aan Fuscus onzen groet, wij minnaars der natuur
den minnaar van de stad! Dit eene punt, gij weet het,
brengt ons het meest in strijd; als tweelingbroeders steeds
zijn we elders één van zin: wat Kwik, dat weigert Kwak ook;
ons jawoord klinkt gelijk, als ouwe trouwe tortels.
Gij broedt in 't nest, ik loof het vriendlijk buiten zijn,
mijn beekjes, 't mostapijt aan zoom van bosch en rotsen.
en elders:
Kent gij één plek, die meer U trekt dan het leven buiten?
hier is de winter luw, hier streelt de wind als lach
de Hondsche hittevlaag, de wildheid van den Leeuw,
als 't stekend zonnevier zijn dolle klauwen grepen.
Hier rukt wangunstig leed geen slaap van moede oogen:
of wijkt in kleur en geur de wei voor 't mozaiek?
Ginds... perst een looden pijp het water door de straten:
is 't reiner soms dan hier, waar 't murmelend rept omlaag
| |
| |
En de stadsmenschen, tevreden, zelfs trotsch op hun tuinkunst, moeten het hooren:
Genoeg, gij ent natuur, wilt bosch naast bonte zuilen,
gij noemt een woonstee schoon, die 't land ver overschouwt!
Verjaag met barsch geweld Natuur, toch keert zij weder
en breekt Uw zwakken trots en sloopt Uw kracht tersluiks.
Zooals een van zijn laatste brieven het duidelijk teekent, heeft Horatius in later levensjaren zich steeds meer en duurzaam tot het leven buiten bekeerd; in dien zelfden tijd geeft hij een gedetailleerde beschrijving van zijn landgoed in het Sabijnsch gebergte, die mij inderdaad de liefdevolle zorg van een kenner schijnt te vertolken. Doch dat ook hier de mode vaak meer dan een eenvoudige voorliefde tot uiting kwam, juist Horatius, die elders reeds opmerkt van de wisselende mode der Romeinsche stadsbevolking: ‘wat kan hen streelen of stuiten, of... zwart is plots wit, wit wat zwart was!’, geeft in zijn oudere Satiren de moraal van die bevlieging voor de natuur:
Zijt gij te Rome, het land is Uw lust, op het land, ver van Rome,
vlindernatuur, zal op slag U de hofstad een hemelstad wezen.
Toen het hem nog een moeilijk te bereiken ideaal scheen, in de Satiren, heet het, met een voor hem vanzelfsprekende, voor ons beminnelijke openhartigheid, over de niet al te hooge vlucht zijner droomen - hij was immers een ‘varkentje, aan Epicuruus' wijsheid nog niet gespeend’ -:
Buiten te leven, wanneer zal het zijn? zal een Godheid mij geven
nu met een oud perkament, met een slaapje, met uren van loomheid
't roezige leven te weren, te laven dien dorst naar vergeten?
Minder echt, meer gecompliceerd zijn zijn Zangen, de Oden; daar hij te zelfstandig was om geheele gedichten zonder meer uit het Grieksch in kunstige Latijnsche maat terug te geven, is hier zeer veel bij, wat hij, niet zelf gezien, daarom ook minder levend geeft. Sterk bekruipt deze sensatie ons bij de beschrijving van het grootsche en machtige; het intieme en de samensnoering met een bonten draad
| |
| |
evenwichtige Grieksche moraal, nooit diep in het gedicht insnoerend, zelf altoos fijn, is zijn eigen bijdrage. Al moeten wij hier dus voorzichtiger zijn, het ware onbillijk aan te nemen, dat iets ook maar van de hoofdzaak dier gedichten geheel buiten hem zelf omging. Ook hier staat het hoogst wat zijn eigen landgoed betreft, het klinkt eenvoudig en echt:
Een lust te liggen onder d' eeuwenouden eik,
en dan weer in het pluimig gras!
langs hooge zoomen glijdt de beek onhoorbaar voort,
ver klagen vogels in 't geboomt,
fonteinen klaatren, 't water stort ten bekken uit,
dat lichte sluimer gastvrij wenkt.
Beekje in zilveren loop, bosch dat geen morgens meet,
't geloof, dat eens wordt vervuld al wat mijn veld belooft:
nooit weet, hoe dit geluk zalig maakt, wie verblind
heerscht in 't vruchtbare wingewest!
Hij spreekt tot een bron, die hem lief is, hij geeft hooger wijding aan een pijnboom op zijn erf:
Eéns brengt 't volk U zijn eer als een vermaarde bron,
zing ik 't lied van dien eik, hoog op Uw rots gewijd,
huppelt babbelend nederwaarts.
Of:
Ruisch' Uw maagdenreinheid door berg en bosch, Diana!
Moeders roepen driemaal Uw naam, Gij hoort haar;
smart verlichtend, weeënverzachtend schraagt Gij
U wijd ik den pijn, die mijn huis beschaduwt.
Blij zal ieder jaar, dat vervlood, mij schouwen,
't offerbloed des evers, geveld in woede,
De tijden van het jaar, het getij van het lijden der menschen, hoogtij en eb, leven en dood houdt hij niet op te schilderen:
| |
| |
Schuchtre hinde gelijk, mijdt gij mij steeds, Chloë,
als ze op 't eenzame pad angstig heur moeder zoekt:
ijdel is haar beklemming,
als een windstoot het bosch doorruischt.
Lente komt en het woud siddert in 't jonge loof,
spiedend gluurt en verglijdt onder het dekkend blad
schichtig 't groen hagedisje:
tintelt d' angst in het schuwe dier!
En:
Reeds zoekt de herder schaduw voor 't moede vee,
en afgemat bereikt hij de beek en 't bosch
den ruigen boschgod heilig; d' oever
zwijgt nu, derft zelfs het zwervend koeltje.
De Bacchante, zwierend over de bergen, heeft verwantschap met de schepping van Vergilius:
Ziet z' op machtigen berg: omlaag
ver weg glijden den stroom, sneeuw overdekt het land,
ontoeganklijk de hooge kruin,
dan verstomt het geschal, zwijgt de bezeten vrouw;
Zoo ontlokt mijn bewondering
eenzaamheid bij den stroom, 't woud in zijn eenzaamheid....
Gij ziet, hoe dicht gedekt in de witte sneeuw
Soracte rijst, hoe zwoegend hun zwaren last
de boomen nauw meer torsen, stroomen
stolden in nijpende vorst geklonken.
Dit wordt beeld voor leven en sterven:
Hoezeer gij altoos somber Uw tijd verslijt,
hoezeer bij feesttijd stil in het gras gevlijd,
omhoog het oog, U zalig make
wijn, om zijn adel het diepst geborgen -
Wat baat, dat pijn en blinkende populier
in liefde schaduw spreiden, als saamgesnoerd
met sterken arm? In kronkelloop
't vluchtige water omlaag wil schieten?
'k Laat alles achter, grond, woning, lieve vrouw;
van gindsche boomen, steeds door mijn hand geleid,
zal slechts mijn haat, de doodenboomen,
volgen den man, die zoo kòrt regeerde!
| |
| |
Dat wij in deze beperking tot het liefelijke, een beperking, die hier zeker kracht beteekent, iets algemeens grijpen, is een opmerking, die in de Latijnsche literatuur bijkans bij iederen schrijver zich naar voren dringt. Waartoe dan meer voorbeelden dan dit ééne: Petronius? Deze, arbiter elegantiae onder Nero, hoogste ressort dus op het punt van stijl en goeden smaak, vlecht in zijn genialen roman meer dan eens een kunstbeschouwing in; een dichter Eumolpus laat hij immers in den breede uitweiden over eenige ten toon gestelde schilderijen. Welnu, Petronius heeft onder de strofen aan natuurbeschrijvingen gewijd, verzen vaak verbluffend door het speelsch gemak, waarmee de tot grofheid verfijnde zinnelijkheid in één simpel gebaar wordt uitgebreid, toch ook het volgende:
Rozen vonkten omhoog en violen en zijdige kruiden,
blank in de groenende weide zich vlijde der leliën lach.
En Statius, wiens figuren vaak tot de broze gratie van beschilderd Sèvres porcelein naderen, met zijn fijne, verkleinde heldengestalten, begint het laatste boek van zijn Achilleszang:
De zon ontgroeit de zee, zij licht den killen sluier
die d' aardkring overtoog; de bron van 't fonklend vuur
tilt zacht de hemeltoorts, door 't duister nog omzworven:
nauw schudt de prille dauw zich 't paarlend floers uit 't oog.
Wanneer echter diezelfde Petronius in zijn lied op den burgeroorlog Caesars tocht over de Alpen schildert, verwijlt hij met liefde en welgevallen bij den aanblik van Italië, van die hooge toppen genoten; in het hooggebergte schijnt hem niets te treffen: groot, niet grootsch en... ‘koud’.
Niet de schaduw, als gemis van zonnelicht en vooral van zonnewarmte, is hun weinig verwant; neen, het intieme slechts, met alle schakeeringen van het zelfdoorleefde, het eigene, ook het nuttige, behulpzame, koesterende is hun bij uitnemendheid een genot om te schilderen. Zoo hier: een oude man staat vroeger op dan het zonlicht. Het ‘Moretum’ geeft dat zoo kostelijk terug, hoe het oudje naar de keuken stuntelt:
| |
| |
met strak gespannen hand doortast hij 't logge duister.
Het verbaast ons niet dat men te Rome dit eigenaardige in de voorkeur zeer goed opmerkte; wanneer wij het volgende bij Quintilianus lezen, glimlachen wij alleen een oogenblik, als wij zien hoe men onbewust ‘schoon’ en ‘bruikbaar-nuttig-voordeelig’ toch nog door elkaar haalt. Want grooter geest dan de keizerlijke rhetor, de Sokrates van Plato's herinnerende uitbeelding heeft zich eens zelf eigenhandig aan zijn ontleedmes, dat ook hij nog niet scherp genoeg geslepen had, gevoelig gesneden. ‘Ook schoone streken brengen wij onzen lof, waarbij wij niet minder op bekoorlijkheid dan op bruikbaarheid het oog gericht houden’ (heden zou men slechts in een gewaagde bewering dit durven stellen, en dan nog in omgekeerde volgorde!) ‘ons bekoort al wat aan zee ligt of in de vlakte, al wat liefelijk is; nuttig en bruikbaar is de grond, indien hij gezond en vruchtbaar blijkt’. Zelfs hier, evenals straks bij Plinius, werkt nog na de eeuwenheugende liefde van dit boerenvolk voor zijn bodem, zijn ‘fundus’, waarmede het als in voortdurenden strijd, gevend en vragend, steeds méér vragend, was groot geworden.
En zoo gaat het voort. De stilte trekt hen niet in de eerste plaats om het zuiver verkeer met de natuur, zij is nuttig, opbeurend, versterkend, zij heet een remedie; die eenzaamheid, die juist alleen vertrouwelijke omgang wordt, liet hen werkelijk alleen, zoekend naar iets of iemand; waren zij buiten, dan was meestal de stad hun oriënteering. Het Latijn bezigt dan het woord secretum of secessus, men ‘zondert zich voor korter af langer tijd af’, trekt zich terug uit de stad, die het zwaartepunt blijft. Solitudo ‘eenzaamheid’ is voor hen bijkans askese. Aardig komt dit uit in Tacitus' fijnen dialoog over de redenaars. Als daar de redenaar Aper, van afkomst provinciaal, door zijn succes de hoofstad dankbaar, den humanen dichter Maternus onder meer heeft verzocht: ‘voeg daar nog aan toe, dat de dichters, willen zij iets scheppen, dat hunner waardig is, den omgang met hun vrienden moeten vaarwel zeggen, de
| |
| |
gezelligheid in de stad, visites en andere plichtplegingen moeten opgeven, om - zooals zij zelf het uitdrukken - zich af te zonderen in wouden en bosschen, voor mij is dat, in de eenzaamheid’, - dan neemt de dichter later deze woorden als punt van uitgang: ‘doch van woud en boschpartijen, van de afzondering geniet ìk zoozeer, dat ik het een van de grootste bekoringen van de poëzie acht, dat gedichten niet ontstaan kunnen temidden van het stadsrumoer en evenmin terwijl een cliënt voor Uw deur op schildwacht staat, of onder het gesnik of misbaar van een paar beschuldigden, doch dat onze geest zich afzondert in een sfeer van reinheid en onschuld en zich op die gewijde plekken overgeeft aan het hoogste genot’. Had een eeuw geleden nog Horatius zijn vriend Tibullus als dichter geteekend, terwijl deze ‘zwijgend wandelde door de gezonde (sic!) bosschen’, de bovenstaande beschouwing is voor dezen tijd zóó bijzonder reeds, zóó weinig geëncadreerd, dat Plinius, de vriend van Tacitus, met onmiskenbaar vermaak die ontboezeming over de uitstraling van woud en boschpartijen ophaalt, na de verzuchting dat zijn gedichten buiten op zijn villa toch maar niet willen vlotten. Zou het toeval zijn, dat bij hem de bewuste uitdrukking terstond op maat geschoeid wordt, als duidde hij daarmede het vitium originis aan?
Wat Quintilianus zijn discipelen gaf, zal meer met den Romeinschen zin voor bezigheid geharmonieerd hebben. Hij ziet de inwerking der stilte alleen in ontspanning; edoch ‘mij althans wil het voorkomen, dat deze afzondering, wel bekoorlijk op zich zelf, toch niet tot studie prikkelt. Want wat reeds op zich zelf genot geeft, moet ons wel afleiden van de inspanning, noodig voor het voorgenomen werk’. Als dan ook hij zijn oordeel over ‘bosch en veld’ moet geven, dan heet het ‘de bekoring van een woud, van voorbijglijdende rivieren, een koeltje drijvend in de takken der boomen, gezang van vogels, ja reeds het onbeperkte uitzicht hebben groote aantrekkingskracht: dit genot ontspant veeleer onze denkkracht dan dat het inspanning tengevolge heeft’.
| |
| |
Het gevoel echter, dat òns spoedig overmeestert, natuur door menschenhand ontwijd, vindt in de Romeinen geen klankbodem. Seneca misschien? Maar de philosoof, die Stoicus heette, althans als Stoicijn gestorven is, stelt zijn brieven onder het patronaat van Epicurus, hoe zonderling het ook klinke; en verbaasd zijn wij niet, dat de practische wijsbegeerte den mensch wel wilde terughouden van al te groote veroveringen op de natuur, doch niet om de natuur, maar... om den mensch zelf. Een parallel trekt hij met het voorgeslacht: ‘thans richt ik mijn woorden tot U: waren zij de slaven van hun geldzucht, Uw zucht naar weelde golft niet minder breed. U vraag ik: hoe lang nog zal het duren, dat geen enkel meer verschoond blijft van de gevels Uwer villa's, zich verdringend om zijn boorden? geen enkele rivier verstoken van bouwwerken, die zijn oevers omzoomen? Waar een warmwaterbron maar opwelt, daar zal de weelde schielijk haar tenten opslaan. Overal waar het strand inbuigend een bocht vormt, zult gìj terstond fundamenten leggen, en slechts gelukkig op een stukje grond, dat gij zelf hebt aangeplempt, zult gij de zee de zee indrijven! Welnu, mogen dan ook op talrijke plaatsen Uw huizen stralen, nu eens op bergen gebouwd met eindelooze vergezichten over zeeën en landen, ginds uit de vlakte den blik omhoogvoerend tot de hoogste toppen, al bouwt ge veel, al bouwt ge groot, gij zijt en blijft beperkt tot eigen kleinheid.’ Doch een man als Seneca meenen wij vaak dichter bij te voelen, als hij bij voorbeeld schrijft, hoe de majesteit der schepping hem een hooger orde openbaart: ‘ontmoet ge op Uw wandeling een dicht bosch van oude, zeldzaam hooge boomen, dat door de schaduw van zijn uitgespreide takken, die andere takken weer beschermen, U belet den blauwen hemel te verkennen, de machtige groei van die stammen, de stille afzondering van die plek en Uw verbazing over een schaduw zoo dicht en gesloten
in de open lucht, zie, dit alles zal U in een hoogere macht doen gelooven’. Een dergelijke meditatie is voor dezen tijd typisch. De gansche menschheid vocht in die dagen voor een vulling van zijn godsbegrip;
| |
| |
slechts de wegen waarlangs men dit geloof meende te kunnen naderen, verschilden.
Dat inderdaad zoo ook hier de natuur voor Seneca slechts een middel tot overtuiging, desnoods slechts tot overreding beteekent, blijkt wel uit zijn merkwaardige uitingen over de Aetna. Zijn jonge vriend namelijk, Lucilius, wien hij een cursus-in-brieven in die echt Romeinsche sapientia, levenswijsheid, geeft, zwermt, als een mug om de kaars, om de Aetna heen. Deze berg was in de meest eigenlijke beteekenis een topos, een ‘plaats’, attractie voor de beschrijvende literatuur dier dagen, die gewend aan didactische gedichten, in den vuurspuwenden berg voornamelijk het wonder zag en een physikalische verklaring begeerlijk vond. Zulk een geleerd gedicht, de ‘Aetna’, hebben wij in zijn geheel nog over, duister en ontoegankelijk als de berg zelf, doch uit echte bewondering geboren. Ovidius, aan wiens gladde pen ook vele geslaagde natuurschilderingen ontgleden waren, bepaalde zich hier echter ook tot de quasi geleerde verklaring van het phaenomeen; Vergilius beschrijft in een slechts korten passus het dreigende uiterlijk van den berg. Ja, ook de jonge Plinius, getuige van de Vesuviusuitbarsting, waarbij zijn oom de encyclopaedist het leven verloor, weet in zijn brief aan Tacitus, die gebeurtenis schilderend, niet verder te komen dan tot den aschregen en de gevolgen voor longen en neus. Seneca nu bepaalt zijn positie tegenover het ‘Aetnaprobleem’ als volgt: ‘en wat geef ik U thans om te voorkomen, dat ook gij de Aetna gaat beschrijven in een gedicht en dat ook gij deze stof, vaak verwerkt door tallooze dichters, eveneens “aanraakt” met Uw geest? Dat Vergilius dit reeds volmaakt bezongen heeft, belette Ovidius niet hetzelfde te behandelen’, waarop eenige opmerkingen en vragen volgen betreffende.... den afstand van de bovenste sneeuwlijn tot den top! Elders hooren wij: ‘ieder zijn meug, beste Lucilius: gij hebt ginds de Aetna bij U, den hoogen en beroemden berg van Sicilië, waarvan Messala of
Valgius - want bij beiden herinner ik mij die uitdrukking gelezen te hebben - den term “ongeëvenaard” gebruikt; waarom, begrijp ik niet, want talrijk zijn de plaat- | |
| |
sen, waar de bodem vuur spuwt, niet alleen hooge punten, wat wel meestal het geval is, maar ook laag terrein; wìj zijn intusschen maar zoo goed mogelijk tevreden met een kuur in Baiae’.
Eindelijk Plinius: zijn correspondentie, terecht beroemd om den fijnen geest van den schrijver en zijn adressaten, bevat de vermaarde beschrijvingen van zijn villa's te Laurentum, in Etrurië en aan den voet der Alpen. Een echt buitenman was hij niet, doch een man, die bij tijd en wijle gaarne vóórgaat, niet volgt in de mode zijner dagen, mode die immers gretig het luxebestaan van Rome voor korten tijd ook naar de schoone kustplaatsen van Italië overbrengt: Oostende, niet Ameland. Zijn motto zou hier geweest zijn: rusticandum est paucis, nam omnino haud placet, ‘buitenleven is goed voor korten tijd, het heele jaar door bevalt niet’. Hoor hoe de melancholie hem uit de wintermaanden schijnt te dreigen. Voor den grootvader zijner vrouw zoekt hij een rentmeester, doch weinig personen zijn geschikt: ‘het zijn haast zonder uitzondering stadsmenschen, heeren, maar de administratie van dergelijke landgoederen eischt iemand, die gehard is en aan het buitenleven gewend, die voor de zware taak niet terugdeinst of dat werk minderwaardig vindt, iemand die van de eenzaamheid niet melancholiek wordt’. Op zijn buiten werkt hij veel: ‘soms ga ik op de jacht, maar nooit zonder mijn zakboekje, zoodat, ook al vang ik niets, ik toch nooit met leegen knapzak thuiskom’. Ook Mozart droeg zulk een zakboekje bij zich, maar bij het biljarten! In de beschrijving zijner buitenverblijven is Plinius practisch, gaarne weidt hij uit over de comfort zijner villa's. Zijn verheffing is vaak speelsche scherts en de vergelijking weinig schilderachtig. Als hij zijn twee villa's aan den Lago di Como tegenover elkaar stelt: de eene is voor hem tragoedia hoog op de bergen ‘omdat deze zich als op hooge tooneellaarzen verheft’, de tweede comoedia, ‘die op lage schoenen gelijkvloers blijft’; deze laatste heeft een bijzondere attractie, zij ‘geeft gelegenheid in de villa zelf te
visschen, en de haak uit Uw slaapvertrek, ik
| |
| |
had haast gezegd uit Uw bed, alsof ge in een bootje gezeten waart, uit te werpen’.
Toch dringt Plinius somtijds ook tot grooter diepte door, wanneer hij bekent, wat die uren in zijn villa doorgebracht voor hem kunnen zijn: ‘niets verneem ik dan, waarvan het hooren, niets zeg ik, waarvan het uitspreken mij later wrevelig maakt....; ik spreek slechts met mij zelf en met mijn boeken. Welk een eenvoudig en eerlijk leven! Hoe heerlijk en verheffend die vrijheid, schooner haast, dan iedere plichtsgetrouwe bezigheid! O, zee met Uw stranden, gij zijt in Uw afzondering eerst een ware tempel der Muzen, hoe veel nieuws laat gij mij vinden, hoe veel schoons geeft gij mij in de pen!’ Men ziet den geleerden literaat nog niet capituleeren, zijn boeken blijven om hem gestapeld, de stemmen der Natuur worden verwerkt, maar toch, zijn bekentenis is roerend en helder. Hier komt onze sympathie hem terstond tegemoet, meer dan vroeger, toen hij zijn vast, onwrikbaar programma ons ontvouwde: wànneer hij oraties las, wànneer voor hem muziek werd gemaakt, hoe laat hij zich in een draagstoel laat ronddragen, lezende of declameerende, en hoe hij na het diner een Grieksche of Latijnsche oratie voordraagt, omdat zijn medicus dit voor de spijsvertering bevorderlijk achtte!
Het uitvoerigst beschrijft hij zijn goed in het Etrurische hoogland; daar zijn ook voor de schildering van de streek eenige oogenblikken aandacht van zijn correspondent Domitius Apollinaris opgeeischt: ‘schoon is het landschap. Stel U voor een geweldig amphitheater, zoo groot, als slechts de natuur kan bouwen. Een vlakte, zich naar alle kanten uitbreidend, ligt in het midden van een ring van bergen, op de hoogste helling dier bergen staan rijzige eeuwenoude stammen geschaard. Het wild is er overvloedig en veelsoortig. Vandaar daalt het mastbosch met den berg omlaag. Tusschen de boomen verheffen vruchtbare aardheuvels hun kruin omhoog - want zelfs indien ge zoekt, ontmoet ge niet licht ergens den naakten rotswand - en deze doen in vruchtbaarheid niet onder voor
| |
| |
de vlakten in het laagland en stoven een rijken oogst even goed, alleen wat later, rijp. Aan hun voet slingeren zich langs die gansche zijde wijnbergen, die wijd en zijd aan het landschap een eigen bijzonder cachet geven; waar zij ophouden, groeit aan den allerondersten zoom slechts kreupelhout. Dan volgen velden en landerijen, een grond zóó zwaar, dat alleen het grootste trekvee en de sterkste ploegen de aardkorst kunnen breken. De vette grond komt bij het eerste ploegen nog met zulke groote schollen naar boven, dat eerst de negende vore hem klein krijgt. De weiden vol bonte bloemen leveren klaver en ander gewas, steeds frisch en malsch en jong. Die gansche streek wordt gevoed door waterrijke beken; maar ook waar het water overvloedig is, is de grond nooit drassig, doordat het afloopende terrein al het overtollige water in den Tiber laat afvloeien. Deze doorsnijdt de velden, is bevaarbaar en vervoert al het graan, ten minste in den winter en in het voorjaar, naar de stad: 's zomers zakt het water, en de rivier verliest door vele droge plekken in haar bedding het recht een groote rivier te heeten, om dan in den herfst weer revanche te nemen. Ook gij, ge zult genieten, als ge, van het gebergte omlaag turend, dit landschap in de verte ziet liggen: niet een stuk natuur, maar een schilderstuk van groote schoonheid meent ge voor U te ontwaren: zóó afwisselend, zóó weldoordacht en harmonisch van groepeering is alles, waar ge ook Uw blik laat dwalen, een weelde en weldaad voor het oog. Mijn landhuis vindt ge onderaan tegen een heuvel en toch biedt het reeds een vergezicht, als lag het op den top; want geleidelijk stijgt de heuvel, ja, ge bemerkt niet eens de helling, daar ze zoo onmerkbaar glooit: ge hebt niet den indruk, dat ge klimt en.... ge bespeurt ineens, gestegen te zijn. Aan den achterkant de Apennijnen, maar ver weg; hoe helder en kalm het weer ook is, mijn villa krijgt
toch daardoor altijd een frisch briesje van het gebergte en juist door den grooten afstand is de bergwind nooit meer straf of stormachtig, maar mat en geluwd.’
| |
| |
Klinkt u uit het boekje van Cato en uit Varro's leerboek, ondanks zijn onnatuurlijk keurslijf van Griekschen dialoog, niet een zeer duidelijk volksbewustzijn tegen? ‘Wij Romeinen zijn boeren, aan de aardschol gebonden; de zorg voor ons land heeft ons verteerd.’ Hiberno pulvere, verno luto, grandia farra, Camille, metes’
en zoo gaat het voort. De zee is hun niets, de zon hun alles, ook hun vijand. Zij hebben te worstelen met hun klimaat, dat na een heerlijke lente een verschroeiende periode van gedwongen rust, doodelijk voor de vegetatie en gevaarlijk voor mensch en dier, laat volgen; een herfst sluit daarbij aan met zijn nationale gebeurtenis, wijnoogst, en in December de olijvenoogst, totdat de groote winterrust intreedt: van de Saturnaliën tot de maand van den Oorlogstgod Mars staat het werk grootendeels stil; de maand Februari is de doodenmaand.
O, zeker, deze Romeinsche boer leefde samen met zijn natuur, die alles kon geven, mits er hard en onverdroten gewerkt werd; het bekende hoofdstuk, waar Cato zijn villicus instrueert, kan ter illustratie dienen.
‘Dit alles is voor den pachter plicht, hij heeft een goede tucht te handhaven, de vrije dagen moeten strikt worden in acht genomen; zijn handen houdt hij rein van andermans goed, het hem toevertrouwde bewaakt hij nauwgezet; de slaven behooren niet te twisten: heeft een iets misdreven, dan heeft hij dezen billijk en in verhouding tot het misdrijf te corrigeeren; de slaven moeten het goed hebben, geen kou lijden of honger; hij moet ze behoorlijk aan het werk zetten, makkelijker zal hij ze van boosheid en vreemd bezit afhouden; als de pachter niet wil, dat hij kwaad doet, zal hij het niet doen; laat hij het toe, dan moet de heer dat niet ongestraft laten; voor
| |
| |
een dienst moet hij zich dankbaar toonen, omdat zoo anderen lust krijgen zich ook behoorlijk te gedragen; de pachter zij niet ambulant, zij altijd nuchter, mag nergens buitenshuis uit eten gaan, zijn slaven moet hij exploiteeren en in het oog houden; de opdrachten van den landheer worden ten uitvoer gelegd; hij moet niet denken, dat hij er meer van af weet dan zijn meester; hij moet houden van de vrienden van zijn heer, moet luisteren naar wien hem bevolen is te luisteren; hij mag geen offers brengen, dan op den kruisweg op het Eigen-haardfeest of op den keukenhaard; zonder last van zijn heer mag hij niemand crediet geven, het crediet van zijn heer moet hij invorderen; zaaizaad, eten, koren, wijn, olijfolie mag hij niemand leenen, twee of drie boerderijen in den omtrek hoogstens mogen er zijn, waar hij aan het personeel bedrijfsbehoeften leent of te leen vraagt, verder niemand; dikwijls moet hij de rekening met den landheer vereffenen; een werkman, daglooner, of andere tijdelijke hulp mag hij één dag, niet langer achtereen in zijn dienst houden; niets mag hij koopen zonder voorkennis van zijn heer, niets voor hem verborgen houden; klaploopers en bedelaars laat hij niet toe; wichelaars, voorspellers, zigeuners, sterrekijkers gaat hij niet raadplegen; niets mag hij van het gewas verduisteren: want dat is vloekwaardig; hij zorgt, dat hij het boerenbedrijf zelf door en door beheerscht en dikwijls moet hij zelf meewerken, als hij maar zorgt niet àl zijn kracht daaraan te verbruiken; werkt hij mee, dan zal hij weten, wat er in de slaven omgaat en zij zullen hun werk tevreden verrichten, doet hij dit, dan zal hij geen lust meer voelen van honk te gaan, hij zal nog gezonder worden en graag vroeg ter kooi gaan; hij moet het eerst opstaan, het laatst naar bed gaan, eerst nog kijkt hij de boerderij na, dat alles behoorlijk gesloten is en dat ieder op zijn eigen plaats is gaan slapen en... dat het vee voer heeft(!)’. Wij hooren den ouden
Cato van onder zijn borstelige wenkbrauwen al: abi, laudo; ‘in orde, ingerukt.’
Het leven der natuur omschreef het boerenleven; het buitenleven van de schepselen der ‘cultuur’ ontbrak, zooals
| |
| |
Plinius dat teekent: ‘gij schrijft, dat mijn brief U veel pleizier deed; daaruit hebt ge nu gehoord hoe ik op mijn buiten in Etrurië mijn zomervacantie doorbreng. Ge vraagt mij, wat ik in de Kerstvacantie daaraan verander op den Seringenberg. Niets; alleen blijft mijn siesta achterwege, en een groot stuk van den nacht aan het begin of het einde van den dag wordt geannexeerd; en als ik het druk heb, wat 's winters dikwijls het geval is, ontbreekt na het diner vaak de tijd voor een charade of een Lied ohne Worte, maar dan vijl en polijst ik meer dan ééns wat ik overdag heb gedicteerd, en tegelijk profiteer ik daarvan door de verbetering van mijn memorisaties. Ziedaar mijn diëet 's zomers en 's winters; ge kunt nu lente en herfst daartusschen inschuiven: dan verlies ik geen oogenblik daglicht en behoef ook geen inbreuk te maken op de rechten van den nacht’.
Reizen over zee noch over land kwamen voor; de zee was hun een huivering, het bosch, het bergwoud hun een angstaanjagende omlijsting hunner werkzaamheid. Hoe levend wordt het ons zoo, dat de Romein de jacht niet kende vóór het Grieksche voorbeeld theorie en practijk der jacht naar Italië overbrachten. Wel vol was dus het leven van den Romeinschen boer van gebondenheid, van tucht, van religio: waren er geen Romeinen, die dit woord bij ‘religare, binden’ dachten? Men hoore toch hoe Varro de weinig imposante schaar der verschillende patronen opsomt: een Godheid Vaticanus leerde het jonge kind krijschen en kreunen, een andere in de wieg te liggen, het zuigen werd van buiten bijgebracht door weer een andere Godin; ging het kind van huis of keerde het terug, dan spoedig een schietgebedje aan Abeona en Adeona!
In dit practisch-religieuze keurslijf met zijn vaste tradities kwam een nieuwe tijd veel lossnoeren; niet allen voelden dat louter als verruiming, de oudere generatie bespeurde daarin een bedenkelijke verslapping van de ruggegraat dezer natie, die de weelde toe ging laten. De oude Varro was het zich bewust: ‘vruchtbaarder is een boerderij
| |
| |
ook door de gebouwen, indien ge althans uw bouw wilt inrichten op de soliede basis van het oude geslacht, niet U richt naar de weelderige neigingen van tegenwoordig... Zoo kwam het, dat hùn gebouwen voorheen grooter waarde hadden op het land dan in de stad, nu is het tegendeel het geval’. De 80-jarige is hier bitter, dezelfde man die in zijn satiren nog zoo gezond kon spotten. Vol spijtigheid is zijn opmerking uit dat zelfde jaar: ‘ik was gekomen in den tempel van de moeder Aarde op verzoek van den tempelwachter, zooals onze Vader zaliger ons leerde zeggen, - zooals de jonge blagen in de stad ons verbeteren, van den tempelbewaker!’
Hier en elders, overal vinden wij de zelfgenoegzaamheid van een volk, krachtig zich bewust zijn bestemming bereikt te hebben. De ferme boerentrots van Cato, van Varro waar hij zijn land prijst, klinkt echter in hun mond dan de zang van Vergilius in de ‘Zangen van het Land’ als hij zijn Italië looft, het stellend boven den rijkdom van Meden en Perzen, of ook wanneer Cicero, volmaakt onhistorisch, Romulus huldigt, dat hij Rome's ligging zoo uitmuntend uitzocht: ‘ver genoeg van zee af, dat het zedelooze scheepsvolk de zedenreinheid van Rome's jongelingsschap niet kon besmetten’!
Een volk van boeren dus? En dit alleen? Het imperium Romanum dan, het imperialistische van het volk van Rome zelf? Ja dit, en dit vooral, moet wel - het beginpunt is moeielijk aan te geven, vermoedelijk na of kort vóór den Pyrrhusoorlog - de dominant in de Romeinsche hartetonen zijn geweest. Wellicht staan wij zelf in dezen tijd met meer begrip daartegenover. De verhoudingen van een kleinen staat geven geen stemsleutel voor dit geluid. Als ons de furor belli der laatste maanden iets heeft opgedrongen, dan is het dit: sterker dan tot nog toe zelfs de wetenschap aannam, sterker ten goede èn ten kwade is de invloed van het groote aantal, ook in het leven van geestelijke waarden, sterker de verbindende en verblindende kracht van een gemeenschappelijk doel, van het bewustzijn een roeping te hebben ook als volk.
| |
| |
Iemand leze kort na elkaar Tyrtaeus en Vergilius, hij late de schuimende, prikkelende taal van den eerste en Vergilius' bezonken trots op zich inwerken, de hooggestemde verzekerdheid, waarmede hij uit het rijk der dooden die groote levenden laat opdoemen in dat ‘Panthéon’ van Rome. En men voelt het op slag, dat Vergilius daar, als Rodin's Penseur slechts vóór dat Panthéon gezeten is, door grooter kracht van overtuiging en macht van uitbeelding onze aandacht gevangen houdend, doch dat hoog boven hem staat, hem leidend: ‘Aux Grands Hommes La Patrie Reconnaissante’, de bindende liefde van het groote vaderland. En men bespeurt in zich zelf, dat een nieuwe gevoelswaarde ons juist in dezen Romeinschen dichter geschonken is. Een rijker, een billijker oordeel heeft deze rampzalige oorlog ook ons gebracht: want iets wat de patriot Livius voelde voor het offervaardige Rome van den Hannibaloorlog, wat de vreemdeling Polybius ondervond, toen hij eindelijk de grootschheid van Rome's verleden doorgrond en ja, ‘pragmatisch’ had vastgelegd, de stuwkracht van die roeping had erkend, is ook ons bewust geworden. Levendiger treft ons in Tyrtaeus de kleinheid dier verhoudingen, en voor het eerst beleven wij het, dat een strijd om verovering en behoud eener wereldmacht niet alleen in afmeting zich van kleiner worsteling onderscheidt, neen, dat ook een geheel nieuwe kracht zich hier doet gelden:
Uw gezag, Romein, bedenk dit, moet volkeren leiden,
(dit zal Uw kracht eerst zijn) en slaan op den vrede Uw stempel,
wie zich verheffen verlagen, wie diep voor U bogen, vergeven!
Heeft het Latijn hier niet in drie meesterlijke verzen de eenheid van dat machtige imperium vastgegrepen?
Kunnen wij dit elders nog terugvinden, deze ruggegraat van het volk van Rome? Ik meen van wel. Het boek van Cumont, Die orientalischen Religionen im römischen Heidentum, geeft ons een sterken indruk, hoe het niet mogelijk maar - onvermijdelijk was, dat de volkeren van Italië zich weldra gebonden overgaven aan de voorloopers en mededingers van het Christendom, aan Isisdienst,
| |
| |
Mithrasdienst en andere. Leest men zijn beschouwingen, dan kan men zich moeilijk onttrekken aan de conclusie, dat niet het gegeven dier religies zelf, het positieve daarvan dien triomf verklaart; neen, zij brachten den Romeinen iets, dat dezen zelf niet hadden, dat niet in hun aard lag, en zij brachten het aan dit volk op een oogenblik dat het dit noodig had. Want de geschiedenis van Italië van 150-25 v.C. is de geschiedenis van een voortdurende, niets ontziende ontbinding: ontbinding in economischen zin, staatkundig en al lang in godsdienstig opzicht, daarnaast een niet meer te stelpen, laat staan dan behoorlijk te verwerken vloed van Grieksche cultuur: een genie als Caesar liet zich niet misleiden, een mensch als Cicero heeft geleefd en is gestorven in het geloof aan zijn republiek en wij bewonderen ook hèm, met haast warmer gevoel. Doch, waar hij nog éénheid zag, daar zagen het niet meer de verstandsmenschen zijner dagen; deze synthese van zijn tijd was niet meer het bezit van het groote volk van Rome, ook niet meer waar het hun religie betrof: ‘ik ben bang, dat de goden ondergaan, niet door een inval der vijanden, doch in de onverschilligheid van het volk zelf’, zegt Varro in zijn Antiquitates.
Het was ook niet, dat de godsvereering der Romeinen een deel van zijn objectieve kracht had verloren, och neen, van ontwikkeling kon hier wel is waar moeilijk sprake zijn; maar zij, dezelfde als eertijds, had vroeger toch wel zoo al niet hoofd en hart bevredigd, dan toch het werk der handen geleid, de kracht gegeven om een zware taak te volbrengen, de rust noodig voor nieuwe krachtsontplooiing. Hoe was dat mogelijk geweest? Wanneer men de Romeinen ziet als een volk krachtig, nuchter en eenvoudig, dan heeft men daarin een trias, die wereldsch overwicht kon scheppen; welnu, daaruit heeft zich al zeer spoedig losgemaakt het gevoel een roeping te hebben, die het heele volk in zich opnam, een taak, die den inzet van het heele nomen romanum waard was. Deze eigenschappen, dit volksbewustzijn hebben den romeinschen godsdienst, een vereering die van daad tot daad, van plicht tot plicht voort- | |
| |
schrijdt, gestempeld, tevredenheid gewekt met wat zij bood, de oogen aanvankelijk gesloten voor wat zij niet vermocht te geven. Zooals de Romeinen zelf in Carthago den slijpsteen van hun volk zagen, zoo hebben diezelfde Romeinen zich staande gehouden aan de wereld, die tegen en tegenover hen stond. Dit exocentrisch evenwicht verloren zij later en hun inwendige cohaesie ontving zoo den eersten ontbindenden schok: ‘thans is die dag gekomen, Alexander, door U zoo zeer begeerd, waarop geen taak Uw hand zou eischen: de grenzen van Uw rijk begrenzen ook de wereld’ jubelt een rhetor bij Seneca Senior. Wij zelf, wij zagen het aan ons Oostfront, wat kracht het geeft, de wereld tegenover zich te zien of te wanen. Hadden de dienaren van Isis twee eeuwen eerder de Romeinen opgerateld met hun klepper, zij zouden de deuren gesloten hebben gevonden. Thans komende vonden zij bij het lagere volk de harten geopend: de wonderlijk snelle opneming van het Christendom, sneller dan bij het volk van Griekenland, hypercritische raisonneurs in die dagen met meer behoeften van hoofd
dan van hart, wordt zoo verklaard, ook de keizercultus en andere feiten, even zoo vele symptomen van het hier besprokene.
Nu zien wij het duidelijk voor ons, hoe de Grieksche literatuur het Romeinsche volk uiterlijke vormen èn inhoud kwam schenken, hoe dan de formeele zijde dier beschaving door hen kon worden overgenomen en ook inderdaad overgenomen werd, hoe de echte vrijheid en diepte echter, den Grieken eigen, hoe - niet idyllische sentimentaliteit - doch een kerngezond harmonieeren met de natuur om hen heen, hoe die echt Grieksche liefde tot de natuur òm haar zelf, vrij van alle mystiek, bij het volk van Italië, sterk op zich zelf geconcentreerd en nuchter, geen toegang kon vinden.
Immers, nuchter waren deze wereldbeheerschers wel. Als boeren, als veroveraars zagen wij hen reeds, in beide richtingen ook den godsdienst zoekend en tevens scheppend, die steunde bij een zoo zware taak en roeping. Dat zij daarbij een volk waren vol nuchterheid, zou moeilijk te
| |
| |
bewijzen zijn, als hier niet het Latijn zelf een licht ontstak. Juist zulke volkeren hebben in hun zelfbeschouwing en zelfcritiek iets, dat waarde heeft. Kleiner naties kunnen objectief zijn, rondom zien en eigen tekort opmerken, ja, ....zelfs erkennen. Deze luxe, zwakheid en kracht tegelijk, moet een grooter staat, een staat als de Romeinsche, zich staande houdend aan den strijd tegen de omgeving en den begeerigen blik steeds verder weidend, zich ontzeggen. Een Duitsch geleerde heeft de Romeinsche zelfcritieken verzameld; als eenige! ondeugden paradeeren daar de overspannen vormen hunner deugden, eigenschappen, die zich wel door het historische perspectief aan het oog moesten opdringen. Ziehier: ‘mannenmoed, werkkracht, eerzucht, tucht, rechtvaardigheidsgevoel, trouw (in tegenstelling met de Carthagers), vroomheid tegenover de Goden, eenvoud en oprechtheid’; eerst later voegt zich daar als laatste deugd bij sapientia, levenswijsheid. Hun eenige vroeg erkende fout zien zij toch ook eerst in den loop der gebeurtenissen opkomen: avaritia, geldzucht! Eigenaardig, wat zouden wij zelf eerder dan vele eigenschappen boven vermeld opgeven als typisch voor dit buitengemeene volk? Is het niet: zakelijkheid, nuchterheid - men zie slechts eenige koppen in de rake Romeinsche portretkunst aan -, ook geringe fantasie en originalitetit; weinig behoeften aan bespiegeling; synthese in het practische, geringe analyse in het theoretische. Nu, voor het meeste hiervan heeft het Latijn natuurlijk geen naam, voor nuchterheid intusschen mag ons dit bevreemden. Sapientia komt soms dicht er bij, maar is het toch niet, simplicitas heeft een andere richting.
Een paar punten hebben wij ook in de verdere ontwikkeling nog willen bepalen; daar ze voor Rome's volk van algemeen, niet van persoonlijk belang zijn, wilde ik gaarne nog een enkel oogenblik de aandacht daarbij bepalen.
Wij denken naast elkaar de geschriften van Augustinus en van Ausonius, den laatste den hekkensluiter van een heidensche cultuur, en de eerste? Ook Augustinus maakt nog deel uit van de klassieke Oudheid: in de Katholieke landen
| |
| |
is hij weliswaar geworden organisator en éénheid der Kerk voor de Middeleeuwen; hij zèlf heeft zich geheel gevoeld als erfgenaam van een oude, zich nu in het Christendom louterende beschaving, die al haar resultaten ging stellen in een hooger licht, zich bewust en bereid, zoo vaak zij voor die vraag gesteld werd, het ‘hoogste goed’ aan niet aardsche waarden voortaan te binden: een resultaat, dat door het boek van Troeltsch, Augustin, die Christliche Antike und das Mittelalter, onomstootelijk vast staat. Het is moeilijk een grooter tegenstelling te vinden dan tusschen deze twee mannen, Ausonius en Augustinus: gene rhetor van traditie en voorkeur, werkend met eeuwenoude gegevens, man van smaak, het oog open voor de schoonheid van een klein stukje aarde; Augustinus diezelfde eeuwenoude gegevens verwerkend en verkeerend in hun tegendeel; daar rust, hier strijd en overwinning. Doch ook, hoe ontroerend de Confessiones mogen zijn, men vraagt zich toch met een zucht af, of het onvermijdelijk was, dat dat ééne, dat eene noodige, zoo tot zijn recht kwam ten koste van het andere.
Ja, dat was het wel; en wij moeten er ons in schikken, dat Augustinus, d.w.z. de Katholieke kerk in het Westen, voorloopig zijn geloovigen van het genieten al wat hier op aarde liefelijk is, heeft afgewend.
Wij hebben ons willen vergewissen, of deze beschouwing eenzijdig was; welnu, wat uit de Middeleeuwen aan Novellen tot ons kwam, tendeele nog heidensch (het verhaal van de ontrouwe weduwe bij Petronius en in de Middeleeuwen!), Hymnen zooals ze door Dreves verzameld zijn, b.v. de Paasch- en Pinksterzangen, eenige preeken, zij allen getuigen hetzelfde duidelijk. Reeds de citaten zijn welsprekend: meestal uit het Nieuwe Testament, wat uit het Oude Testament wordt aangehaald heeft vaak een strenge vermanende bedoeling; de heerlijke poëzie der Psalmen vonden wij slechts op een of twee plaatsen terug, waar een asketische strekking onmiskenbaar was. Maar reeds eerder was dit alles afgestorven. De Pelgrimage van Aetheria kan getuigen voor vele. De geloovige vrouw gaat geheel verdiept in het verleden van O.T. en
| |
| |
N.T.; in het begin waagt zij het van een ‘schoone’ vallei te spreken, maar voortschrijvende haar journaal voor de zusters in Spanje, laat zij zich zoo iets niet meer ontglippen. Zij bestijgen den Sinai en wij zijn vol spanning: een monnik somt de plaatsen op, die men van daar kan zien, genoemd in het O.T.; dankbaar bidt men en daalt naar beneden. Twee dagen later kan men ‘de plek van het brandende braambosch’ aanschouwen, maar het is laat: wie wil den tocht nog maken? Aetheria, hoe moede ook, gaat mede en voldaan is zij over die moeite, die haar weer zoo stichtte en sterkte.
En zoo is het de heele Middeleeuwen door: waar op door de antieke cultuur betreden bodem de Katholieke Kerk haar macht grondvestte, komt een vrij natuurgevoel niet licht tot groei. Die zeer innige en zuivere liefde voor de natuur en zijn schepselen, die Franciscus van Assisi onderscheidde, staat geheel alleen, getuige juist de verhalen daardoor in het leven geroepen. Zoo ook het wonderschoone verhaal, de allegorie, die men bij Beda, uit de achtste eeuw dus, aantreft, het leven der menschen symboliseerend; een der edelen spreekt, wanneer hij den koning adviseert omtrent de kerstening van zijn volk: ‘zóó zie ik het leven der menschen hier op aarde in vergelijking met die andere tijden, die voor ons een geheim zijn: wanneer gij in den winter met Uw hertogen aan Uw tafel zit, het vuur ontstoken is en de zaal verwarmd en buiten het neergutsen van regenbuien of sneeuwjachten voortdurend in stormen loeit en huilt, dan komt een muschje binnenschieten en vliegt snel door de zaal. Als het diertje door de eene deur binnenkomend spoedig door de andere weer verdwijnt, heeft het gedurende die korte spanne tijds, dat het binnen was, niet van de winterstormen te lijden, doch in een oogenblik is die korte wijle licht en warmte voorbij en snel, uit den storm gekomen, verliest het zich weder in den storm en ontglipt Uw oog. Zoo ligt het leven der menschen slechts voor een klein gedeelte open voor onzen blik; doch wat volgt, wat voorafging, wij weten het volstrekt
| |
| |
niet.’ Een allegorie, men ziet het, van buitengewone trefzekerheid, in allen deele zelf doorleefd.
In het continentale Europa brengt eerst de Renaissance dit herstel: meer reactie dan evenwicht van hemelsche en aardsche liefde. De brief, waarin Petrarca zijn bergtocht naar den Mons Ventosus beschrijft, is niet alleen voor òns nieuw, ook eigenlijk voor hem zelf en voor den ouden herder, die hem den tocht ontraadt: ‘deze zeide mij, dat hij voor vijftig jaar met evenveel geestdrift den hoogsten top beklommen had en niets van dat avontuur had meegebracht, dan spijt en moeheid... en dat men nooit vroeger of later van iemand had gehoord, die hetzelfde had durven volbrengen.’ Petrarca's tocht is met recht een nieuw geluid!
Ja, maar een geluid, dat zicht eerst los moest zingen. Klinkt het niet als een symbool, al is het dat voor Petrarca zelf niet geweest? Als de dag teneinde gaat, het uur, dat wil en werkkracht voor stemming, week en zwak, pleegt plaats te maken, in den avond achterhaalt het verleden hem, en hij, de wegbereider van een nieuwen tijd, geeft zich gewonnen, als wel niet de scholastiek, doch Augustinus de hand op hem legt. Daar, in de Confessiones, steeds bij zich gedragen, leest hij: ‘“en dan gaan de menschen uit en bewonderen hooge bergen, machtige golven der zee, wijde stroomen, ja, de eindeloosheid van den Oceaan en den kringloop der sterren: en verliezen zich zelf”. Ik stond versteend... sloot mijn boek, toornig op mij zelf, dat ik nu zelfs aardsche schoonheid bewonderde.. Toen dan meende ik van dien berg zeker genoeg gezien te hebben en richtte dien verderen dag de oogen mijner ziel in contemplatie op mijzelf.’
Maar de mensch heeft zich vrij gemaakt voor de Natuur, niet onmiddellijk en geheel. Eerst de Romantiek heeft ook het grootsche ontsluierd daar, waar ouder generaties zich afwendden, vervuld van de gedachte dat de schoonheid der dingen noodwendig verbonden is met den zonnekant der natuur, de schaduw in natuur en leven zijn bekoring dankt
| |
| |
aan het zonnelicht daarnaast. Wat de oorzaak is geweest van dit nieuwe geloof? Mij dunkt, dit eene is niet twijfelachtig, dat niet het toeval de Romantiek in noordelijker landen heeft doen geboren worden; hier moesten klimaat en atmosfeer, lijn en kleur van het landschap samengaan om de oogen te openen ook daar, waar de Natuur zich matigt of versombert, of wel zich toont als grootsch, zich geeft en vraagt ontzag.
Op meer dan één plaats is in het Romeinsche geestesleven de oorspronkelijke ontwikkeling verbroken, althans de aanvankelijk gekozen richting gewijzigd. Mijn vaste overtuiging is deze, dat wat wij thans noemen het literaire Hellenisme, een verbinding van Grieksche rhetoriek en Alexandrijnsche kleinkunst, voor Rome ook hier zijn zware schaduwzijden heeft gehad. Men mag nu de groote mate van assimilatievermogen bewonderen, ja zelfs den angst uitspreken, dat zonder bevruchting door den Griekschen geest Italië geen literatuur zou hebben voortgebracht, die zich door de Middeleeuwen heengeslagen had: daarheen gaan wij zeer ver mede. Doch de echte Horatius der Satiren is niet alleen òns liever dan het groot talent der Oden; en, niet waar, satira quidem tota nostra, ‘de satire althans is bij ons, Romeinen, geheel oorspronkelijk!’ Geheel?
Maar... wij zijn niet ondankbaar: ook deze overgeplante vrucht werd zóó in het natuurlijk denken van Rome geënt, dat de machtige bekoring als geheel niet te ontkennen valt; ook wij zijn er nog niet aan ontgroeid, wijl het in onze eigen beschaving blijkt opgenomen. Zou ónze cultuur geen mengbeschaving zijn? De groote vraag is steeds of men in het oude, dat men overnam, zich zelf kan handhaven; eisch is en blijft, dat geven en nemen van beide partijen geldt. Welnu, reeds Vergilius zag het, hoe het overwonnen Griekenland het overwinnend Italië aan zijn voeten dwong. Doch toen later de Romein de ontbinding van zijn staat beleefde, doordat hij zelf ophield staatsburger te zijn - zooals Ludwig Hahn dat opbouwt in zijn boek ‘das römische Kaisertum’ -, toen de Romeinsche staat ineenstortte door de ongerepte barbarenkracht, ook
| |
| |
toen weer overwon de overwonnene, en naar Oost en West triumfeerde het keizerschap, zooals drie eeuwen daarvóór senaat en civis romanus, in hun schijndood, toch als geestelijke machten werden bespeurd. Ook in hun literaire dienstbaarheid, gevolg van voorloopige armoede en minder sterke originaliteit, bleef de krachtige Romeinsche geest zich zelf gelijk, schiep hij iets, dat niet geheel Grieksch was: van Cato tot den jongeren Plinius loopt de lijn door, ononderbroken!
Wat is het dan, dat in al deze uitingen van waarachtig natuurgevoel nog naar iets anders doet zoeken? Is het in den grond niet dit, dat al deze beschrijvingen, hoe geslaagd ook vaak, toch dat eene zoo zelden toonen, liefde tot de natuur terwille van haar zelf? Is het niet daarin gelegen, dat de natuur toch meestal de schoonheid van een landschap schenkt aan deze Romeinen als iets, dat nuttig is, dat helpt en steunt? Bij vele andere volken zal door het tegendeel een grootere vertrouwelijkheid ontstaan, zich uitend in beeld en aanbidding.
Twee Egyptische scherven dragen de volgende zonnehymne:
Schoon ontwaakt gij, sperwer van den morgen,
Heerlijk licht, dat de oogen opent,
Hoog gezeten! Uw loop kent men niet, -
Hoe geheimzinnig is Uw wezen.
Groot teeken, eerste aan den horizon,
Zeer hooge, onbereikbare.
Groote knop, die opgaat in den Oceaan -
Brenger van het licht, verdrijver der duisternis
Of:
Dat licht brengt met zijn goddelijke oogen.
De aarde is blind, als Hij ondergaat.
Schoone Zon, lichtend met Uw glans,
Groote sperwer met Uw bonte lijf,
Gij, die voortijlt langs den hemel,
Heerlijk licht met witten glans!
| |
| |
In een Middel-iersch verhaal komt het volgende voor: ‘Zeer schoon en statig was de jonge held, met volle wangen, met breed gezicht, heerlijk stralend. Lang goudblond haar in groote lokken omlaag, zoodat het neervloeide op zijn schouders. Een trotsch, vlammend oog, blauw, helder als kristal in zijn hoofd. Gelijk het dak van het woud in Mei of de vingerhoed van het gebergte elk zijner beide wangen. Het scheen u, alsof een regen van paarlen in zijn hoofd was neergeworpen. Het scheen u, als waren zijn lippen een paar koralen takken. Wit als de sneeuw van één nacht was zijn hals en overal zijn vel.’ En iets verder: ‘hun schilden vielen van hun haken, hun speren uit hun onderstel, de tafels werden van hen weggeblazen, als de bladeren van een eikenbosch.’
Minder dreigend, vriendelijk als het land is de natuurpoëzie der Litauers. Een der langere gedichten heet ‘De bosschen van Anykszczai’ in Oost-Litauen; de drie honderd veertig verzen zijn één doorloopende beschrijving van het woud. Met iedere beweging van de plant is de dichter vertrouwd: zij leven voor hem en hij begrijpt hun bewegen. Het merkwaardigste en het moeielijkste van dit zware gedicht is de beschrijving der zwammen en paddestoelen; zeker een dozijn soorten worden in doodeenvoudige taal met warme indringende liefde geschetst. En wij, Westerlingen, wij volgen graag, al is het dan ook op een afstand, om dit intieme samenzijn niet te storen. Ook lichte liedekens:
Door den wind verwaaid, ben ik wit en rood;
Door de menschen belasterd, ben ik rooder dan rood.
De Noordenwinden blazen, zij blazen niet altijd:
U mint mijn hart, mijn liefde, U mint mijn hart altijd.
Zij wierp mij een appel door het venster van glas.
Schoon die roode appel, maar zeer zuur;
Schoon dat jonge meisje, maar zeer stuursch.
Wie denkt niet aan het bekende Grieksche epigram, dat slechts minder frisch is:
Zie, 'k ben een appel, en hij die mij werpt heeft U lief; o Xanthippe,
Leg in een knikje Uw ‘ja’; beide verwelken wij reeds.
| |
| |
Zóó ziet Homerus het slanke meisje: ‘het schoot uit op een twijgje gelijkend’, zóó de jonge boer in Litauen: ‘daar groeide in de dorpen een meisje, zoo groeit aan de Njemen het riet’.
Even zuiver zijn de doodenklachten: ‘mijn Janulis, Janulis, mijn Janulis, mijn vriend, gij laat mij achter als den appelboom in 't veld. Allen zullen nu mijn takken afrukken. Mijn God, mijn God, mijn lieve God, uitgeloopen zijn alle boomen, ontbloeid zijn alle gaarden, slechts mijn Janulis is verwelkt.’
Is het ons niet vaak, als waren wij in Griekenland verplaatst? Daar hoort men:
Rondom ruischt de koelte door d' appelboomen,
Ritselt licht een blad, uit de takken druppelt
Rood staat de appel te stoven, de zoete aan 't eind van de takken,
Eindlijk, aan 't uiterste eind; vergaten hem de appelenplukkers?
Neen, zij vergaten hem niet, doch zij konden hem heel niet bereiken.
Als in het bergland de herders een bloem met hun voeten vertreden,
Trappen hem neer, d' hyacinth, op den bodem gloeit purper de bloesem....
naast Gorter's Mei-fragment:
Zoo als een bloem van zomerrood papaver
rustig vol rood staat, midden in gedaver
van zonnevuur dat valt den grond in stuk
en smoort en schroeit het gras:
En dan weer:
Sterren naast den maneschijn schoon in 't ronde
bergen schielijk 't stralend gelaat in sluiers,
als in vollen glans Zij het helderst schittert.
De maneglans is verzonken,
Pleiadenflonker verblonken,
Ten halve de nacht verslonken,
De stap van den tijd verklonken:
Geen leeft, die mijn slaap bespiedt!
| |
| |
Wie wijst in de literatuur der Romeinen iets aan, dat zich met deze Grieksche verzen van Sappho waagt te meten? Een innige eenheid met de omringende natuur, geen overspannen allegorie of sympathetische natuurbeschouwing, niets van dat alles! Wat de natuur geeft maakt deel uit van haar ontroering, vanzelf en geheel zuiver: de maan is weggezonken, de sterren zijn verdwenen en toch de tijd gaat voort: het is kil geworden en eenzaam: zij vindt zich zelf terug, alleen.
Vanzelf leidt hier een gevoelsnuance tot Brahms' Sapphische Ode: de meest mannelijke componist der negentiende eeuw heeft in juist dat lied de geheele ziel van Sappho zoo overmatig vol gegeven, diep ophalend en toch zoo helder, koel van ingehouden warmte.
Sappho's nieuwste fragmenten brachten ons haar vondst, de rozenvingerige Maan, het maanlicht in roze stralen. Ongeloofelijk? Als zij 's avonds op Lesbos de maan het eerst begroette, behoedzaam uitstijgend boven de bergachtige kust van het vasteland in het Oosten, in dampige roode bedding? Voor haar is de zacht stralende goedheid van een toegewijd vrouwenhart reeds dadelijk de maan, die overal rust brengt, die den dauw sprenkelt op de bloemen; de natuur luistert dan ook, hoort het heimwee van haar vriendin, doch ‘de nacht vertelt het niet, die met zijn duizend ooren alles hoort, wat komt van over zee’. Is het wonder dat een tijdgenoot ons toeroept: ‘Wer hat sonst so etwas empfunden und ausgesprochen? Ist es unerlaubt, auch hier wie in dem ruhelosen Wandern der Sehnsucht ihr eigenes Wesen wahrzunehmen?’ ‘Für ihr unmittelbares Naturgefühl, das gar nicht darauf aus ist, nach Hellenenart das Element persönlich zu fassen, sind erst wir Modernen empfanglich geworden’.
De stemmen der Feldeinsamkeit! De zoete dampigheid van Brahms' lied stijgt kalmer steeds hooger uit de bedwelming dier bindende klanken tot een ingehouden jubel, die vol is van rust.
| |
| |
Die Vögelein schweigen im Walde.
Hetzelfde; slechts gaf Goethe in majeur, wat Sappho, wat Brahms in mineur voelde.
Aeschylus kon zich in zijn Prometheus eerst uiten omringd door de majesteit der eenzame bergen. Doch zelfs onder de Grieken was hij de eenige daartoe in staat. Niemand heeft dit gevoel bezeten voor de verhevenheid der levenlooze natuur; ontwaakt is het eerst weder, toen de majesteit van het hooggebergte ontdekt werd. Voor Aeschylus echter is de eeuwige alomtegenwoordige primitieve natuur een godheid alle persoonlijke godheden te boven gaande: zij ziet den lijder ook in de eenzaamheid van het Noorden; haar spreekt hij zijn klacht en aanklacht uit. Zoo heeft ook Rodin in zijn gesprekken met Gsell de natuur gehuldigd als eerlijkheid en moed.
Ook hier weder, zooals elders zoo vaak. Wat ongebonden in ons klinkt en ruim en vrij, wat diep komt en rijst omhoog, wat ook de grenzen van het materieele vermag te verlaten, zal steeds zijn klankbodem vinden in Griekenlands grond, waar Poseidon de aarde schudde, opdat Athene's heilige boom wortel schietend bloeien kon voor kunst en wetenschap De practijk des levens echter brengt ons rusteloos weer terug tot de Romeinen, die kracht zochten in breedte en zoo voor hun heerschersblik den gezichtseinder eerst vonden in het verlies van eigen evenwicht.
Beiden onze geestelijke voorouders, doch eerst zij beiden! |
|