Onze Eeuw. Jaargang 17
(1917)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Het sultanaat van Bandjermasin
| |
[pagina 13]
| |
het inlandsche hof naar Martapoera werd overgebracht. Onze betrekkingen met Bandjermasin waren hiermede voorloopig afgebroken, al werd, door tusschenkomst van zeevarende Chineezen, nog wel peper naar Bantam en Jacatra, later naar Batavia aangebracht. Met het oog op de veelal vijandige houding van Bantam was er de Compagnie veel aan gelegen, den peperhandel met Bandjermasin uit te breiden; en toen de vorst van dit rijk bij herhaling er op aandrong dat het vroeger voorgevallene zoude worden vergeten, had zij daarnaar wel ooren. Zij zond in 1626 weder een paar schepen met lijnwaden en geld, tot opkoop van peper, maar bepaalde uitdrukkelijk dat de handel uit de schepen moest worden gedreven en niemand aan land mocht gaan, wegens het ‘valsch en kwaadaardig karakter’ der bevolking. In de eerstvolgende jaren ging men op die wijze voort; wanneer evenwel de Bandjareezen zelf genoeg peper te Batavia aanvoerden, werden onze vaartuigen elders benut. Maar in 1631 drong de radja, naar vermoed werd uit vrees voor een aanval van Mataram en in de hoop alsdan onze hulp te verkrijgen, op de geregelde zending van onze schepen aan, daarbij vrijen handel en alle medewerking belovende. De Indische regeering zag hierin het middel om, ten nadeele destijds van de Makassaren vooral, het monopolie van den peperuitvoer te verkrijgen; toen de radja eene dubbelzinnige houding aannam, verklaarde zij zoo noodig niet tegen geweld op te zien, ‘aangezien ons meer aan 't bekomen van peper van Martapoera gelegen is dan aan de vriendschap van den vorst’. Intusschen, - alles scheen zich ten beste te schikken: in 1635 kwam onze ‘commissaris’ terug met een afgezant van den radja, met wien een monopoliecontract werd geslotenGa naar voetnoot1); maar omstreeks denzelfden tijd verschenen | |
[pagina 14]
| |
ook de Engelschen te Bandjermasin, waar zij veel steun vonden bij sommige grooten. Nu nam - ook op aanstoken van Mataram, waarmede vrede gesloten werd - de ons vijandige partij in macht en aanzien toe: na een schijnbare vriendschap van een paar jaren, waarin de radja door de onzen zelfs was gesteund om de in verzet gekomen landschappen Koetei en Pasir te bedwingen, ten einde toch maar tot eene behoorlijke toepassing van het monopoliecontract te geraken, werd alle masker afgeworpen. In 't begin van 1638 werden plotseling de loge en het in de rivier liggende jacht afgeloopen, al het volk, waaronder niet minder dan 64 Nederlanders om het leven gebracht, alle goederen en gelden geroofd. Of deze slachting, zooals eerst stellig ontkend doch in latere jaren wel beweerd werd, is uitgelokt door het ‘kwaad en onvoorzichtig beleid en de losse comportementen onzer ministers te Martapoera, die zich te precies tegen d'orientische prinsen gekant hadden’? Het is licht mogelijk, dat de anti-Nederlandsche partij ook op die wijze is versterkt; maar zeker is wel dat die partij sinds lang bestond, en door vele andere tegenstanders: de Engelschen, de Makassaren en het reeds genoemde Mataram werd aangevuurd. Hoe dit zij, de Hooge Regeering was met recht vertoornd over het verraad, dat een maand later nog vermeerderd werd door den moord, op aanstichting van den Bandjermasinschen vorst ook te Kotaringin op het daar aanwezige handels- en scheepsvolk, te zamen 40 man, gepleegd. ‘God verleene ons middelen en beleid om alzulke execrable moordenaars naar mérite te kunnen straffen’, zoo schreef zij. In hare eerste woede - van eenige zachtmoedigheid was ten aanzien van ‘Mooren en Heydenen’ destijds allerminst sprake! - kregen de gezagvoerders der op Zuid-Borneo varende schepen last, zooveel mogelijk Bandjareezen op te vangen, op afschuwlijke wijze te verminken en dan naar Martapoera te zenden om te getuigen ‘hoe wij onze revengie zullen nemen tegen deze vervloekte natie’. Zij moesten daarbij allerlei listen te baat nemen, b.v. de Chineesche | |
[pagina 15]
| |
vlag hijschen, alles prepareeren naar 't gebruik der Chineezen, het volk ‘met Chineesche rokken deguiseeren’, enz. Inderdaad werden aldus tal van inboorlingen mishandeld. Doch daartoe, met de afsluiting, gedurende geruimen tijd, van de rivier van Bandjermasin, bepaalde zich ten slotte de ‘revengie’. Wel werd eene brallende ‘Insinuatie over 't moorden der Nederlanders door die van Martapoera aan alle Indische Koningen gedaan’, waarin het gebeurde werd verhaald. Wij vernemen daarin dat de radja van Bandjermasin zich ‘niet simpelijk als een onnatuurlijke bloedhond en moordenaar, maar bovendien als een beestachtigen gierigaard en roover van der vreemdelingen middelen gedragen heeft, zich zelven en de zijnen daarmede verrijkende’; dat de Compagnie verklaarde ‘met alzulke Godvergeten, moordenaars, eedbrekers en trouwelooze roovers nú noch te geenertijde, in te gaan eenige conditiën van vrede of reconciliatie, integendeel, zij zoude zich op alle manieren wreken totdat Martapoera geruïneerd en die vervloekte Martapoerasche pangéran en zijn geslacht door zijn eigen volk verstooten, of wel om 't leven gebracht zijn’. Deze proclamatie werd aan verschillende hoven, o.a. van Djambi, Palembang, Indragiri, Broenei, Cambodja, toegezonden, soms nog met bijvoegingen van dezen aard: dat wij ‘die menschenmoorders, zoolang de Nederlanders in Indië leven, met de wapenen vervolgen en op hen een wraak zullen nemen als nooit te voren gehoord is’. Intusschen, de beschikbare strijdkrachten waren elders noodig: op Ceilon, tegen Malakka, in de Molukken. En al schreef de Hooge Regeering nog in 1642 en '43 aan Heeren Bewindhebbers dat uitstel geen afstel was, van lieverlede verflauwde de wraakzucht en kwam het handelsbelang weer boven. Met de ‘insinuatie’ van 1638 sloeg de Indische regeering ten slotte hetzelfde figuur als haar, in de negentiende eeuw, te beurt viel met hare proclamatie van 1825 tegen Boni en met haar ‘manifest’ tegen de vijandige Baliërs in 1848; de woorden werden niet door andere daden gevolgd dan de boven reeds verhaalde ver- | |
[pagina 16]
| |
minking van een aantal onschuldige onderdanen van den vorst. In 1645, toen de troon van Bandjermasin reeds door een ander was bezet, hield men in Indië nog aan het voornemen vast om ‘die schelmen’ hunne ‘recht verdiende’ straf te doen erlangen; maar men verklaarde zich daartoe voorloopig onmachtig. In dat jaar drongen ook Heeren Bewindhebbers nog op Martapoera's tuchtiging aan, - daarna niet meer. De kentering valt vermoedelijk in '47, toen de Heeren er reeds op wezen dat het ‘ongelegen komt’, telkens de wapenen op te nemen, en wezen op het voorbeeld der Portugeezen, die ‘door hun domineerenden aard eindelijk bijna alles verloren hebben’; duidelijker nog in '48, toen gevraagd werd of het voor ons wel geraden was ‘in zoodanige verwijdering met die natiën te blijven en de negotie aan anderen ten onzen nadeele te cedeeren’; de uitslag van een oorlog was altijd onzeker en de zaak was nu al zoo lang geleden... De Indische Regeering was het met dit laatste wel eens; ‘de keuken moest van den handel rooken’; maar zich weder te Martapoera vestigen of daar ‘te gaan negotieeren’? Zij oordeelde dit (begin 1649) te gevaarlijk, ‘alzoo 't moorddadige schelmen zijn, die zich niet ontzien zouden ons gelijken tour te spelen als voor dezen gedaan hebben; alzoo wij verzekerd zijn dezelve’ (n.l. onze menschen) ‘op een vleeschbank zouden brengen, daarmede onze conscientie voorwetens niet gaarne zouden bezwaren’; en bovendien, de peper kwam toch wel van Bandjermasin te Batavia, en de daar benoodigde manufacturen werden hier tegen goeden prijs verkocht. Uit Europa werd daarop geantwoord dat men zich zorgvuldig had te wachten, met indiaansche prinsen in verwijdering te geraken, waartoe onzerzijds zoo dikwijls aanleiding gegeven was; in 1650 werd, na herinnering aan 't kwaad en onvoorzichtig beleid van 's Compagnies ministers, aanbevolen de vriendschap en goede correspondentie, o.a. met Martapoera, te bevorderen en te onderhouden... En aldus werd de verraderlijke handeling van 1638 goedgepraat; de negotie had den voorrang boven de justitie. | |
[pagina 17]
| |
Het duurde nog eenige jaren, voordat de gelegenheid zich aanbood, met Zuid-Borneo weder op goeden voet te komen; de vorsten van Martapoera en Kotaringin deden daartoe in 1657 den eersten stap, en in 1660 zond de Compagnie een gevolmachtigde naar Bandjermasin om den vorst ‘billijke vredesvoorstellen’ te doen. Toen werd een nieuw verdrag gesloten, waarin van onze vroegere vorderingen niet meer gesproken werd; ‘eervol’ kon men, van onze zijde, den vrede moeilijk noemen. Het daarmede beoogde doel werd slechts zeer gebrekkig bereikt. Wel slaagde de Compagnie er in 1664 in, weder de uitsluitende levering van peper voor zich te bedingen; maar de overeenkomst werd geenszins nageleefd, zoodat reeds drie jaar later de plaats door de onzen werd verlaten. Volgens onze geschiedschrijvers, die echter geene voldoend betrouwbare bijzonderheden mededeelen, zouden wij er in 1668 teruggekomen, maar in 1669 weer vertrokken zijn, op grond van de (opnieuw?) verkregen ondervinding dat het volk van Bandjermasin verraderlijk, bedriegelijk en trouweloos was. Nu traden, in de plaats der Nederlanders, de Portugeezen op het tooneel. Zij vestigden omstreeks het jaar 1690 een handelskantoor te Martapoera, doch ook dit had slechts een kort bestaan: toen, in 1694, vier hunner schepen te Bandjermasin aankwamen, werden er drie door de verraderlijke bevolking afgeloopen, het vierde schip ontkwam; het kantoor werd aangevallen en geplunderd, al het personeel om het leven gebracht. De plaats der Portugeesche handelaren werd ingenomen door de Engelschen, die in 1698 een contract sloten met den vorst, en in 1702 zich te Bandjermasin vestigden. Zij werden almede spoedig bedreigd, maar gingen zelf tot den aanval over, veroverden o.a. Martapoera, en trokken zich uit deze plaats eerst terug toen de vorst eene oorlogsschatting had betaald. In 1707 nam deze echter wraak: na eene wanhopige worsteling moesten de Engelschen wijken, en werd hunne factorij verbrand. In de volgende jaren kwamen nog wel schepen van hunne natie | |
[pagina 18]
| |
te Bandjermasin ten handel, maar van eene nederzetting was geen spraak meer. Van Bandjermasinsche zijde werden nu weldra weder onderhandelingen aangeknoopt met de Nederlanders, zoodat eindelijk, in 1733, eene nieuwe overeenkomst voor de levering van peper werd gesloten. Ook deze overeenkomst werd trouw ontdoken, en toen het bleek dat vooral de Engelschen en de Chineezen daarin de hand hadden, werden in 1746 en 1747 krachtige maatregelen genomen. Het gevolg van deze was dat de Sultan ons, behalve het pepermonopolie, het recht gaf tot het bouwen van een fort te Tabanio en van eene factorij ter hoofdplaats, op het eiland Tatas. Volledigheidshalve zij hier nog vermeld, dat in 1756 een nader contract werd aangegaan, hetwelk in den feitelijken toestand weinig verandering bracht. Zoo stonden de zaken, toen, omstreeks 1780, de Sultan overleed, drie minderjarige zoons achterlatende onder voogdij van hun oom, pangeran Nata. Deze maakte zich van de regeering meester, door de twee oudste zoons om het leven te doen brengen; de jongste, nu de rechtmatige opvolger zijns vaders, vreezende dat hem hetzelfde lot beschoren zou zijn, vluchtte naar Pagattan, een Boegineesch rijkje op de Oostkust, in naam tot het rijk van Bandjermasin behoorende. Hij, pangeran Amir, vond daar steun: in 1785 verschenen tal van Boegineezen ten zuiden van Martapoera, pangeran Nata ernstig bedreigende. Deze zag nu slechts kans zich als Sultan te handhaven door zich onder de bescherming der Compagnie te stellen, met aanbieding van alle voordeelen welke zij slechts kon verlangen. En de Hooge Regeering te Batavia... liet zich verleiden! Zij hield geen rekening met de rechtvaardigheid, lette alleen op wat hare belangen voor het oogenblik het best scheen te dienen, en zond eene kleine troepenmacht om den usurpator te steunen. Deze macht versloeg de Boegineezen en nam Amir gevangen, die naar Ceilon werd verbannen. Terloops zij hier vermeld dat Amir de grootvader is | |
[pagina 19]
| |
geweest van Antassari, die, toen in 1860 het Bandjermasinsche Rijk was ineengestort, met zijne zoons nog lange jaren in het binnenland de Sultanstraditie heeft gehandhaafd. Na het behaalde succes sloot de aanvoerder onzer troepen, als Commissaris voor de regeling der zaken, met den vorst een contract, waarbij deze zijn land aan de Compagnie afstond en grootendeels weder als leenrijk terug ontving; sommige streken, zooals de districten op de Oostkust, het eiland Laoet, een deel van het landschap Doesoen kwamen onder rechtstreeksch beheer der Compagnie. De troonopvolging, de benoeming van de hoogste ambtenaren werden aan hare goedkeuring onderworpen. Zij zou de voornaamste inkomsten beheeren en de helft aan den Sultan geven. Natuurlijk erlangde zij het monopolie van den peperhandel en de uitsluiting van alle vreemde Europeesche kooplieden. Zoo was alles, op papier, uitstekend geregeld. Maar in 1789 werd de Commissaris vermoord; de residenten, die hem opvolgden, maakten, door wangedrag en onbekwaamheid, de Compagnie bij de bevolking gehaat; in 1797 liet men het bestuur over de afgestane landen aan den Sultan over, en gaandeweg werd de toestand voor ons zoo ongunstig, dat reeds in 1805 over het geheel verlaten van Bandjermasin werd beraadslaagd. Het kan ons dan ook niet verwonderen, dat Daendels in 1809 besloot, de geheele nederzetting te ‘abandonneeren’; de Sultan had zich nooit veel aan de gemaakte afspraken gestoord, en de vestiging gaf slechts geldelijke schade. Maar alsof op al onze handelingen te Bandjermasin iets moest drukken dat den kalmen beoordeelaar moet ergeren, de wijze waarop het verlaten geschiedde kan men slechts onwaardig noemen. Den Sultan - de opvolger van den in 1787 ten troon verhevene - werd van ons voornemen kennis gegeven; hij kon al wat wij moesten achterlaten, in 't bijzonder de verschansingen van Tatas en Tabenio, van ons overnemen voor 25.000 rijksdaalders; deed hij dat niet, dan zou alles worden vernield en lag zijn rijk | |
[pagina 20]
| |
open voor elken vijand of zeeroover, - zelfs liet men doorschemeren dat bij de voorgenomen vernieling ook zijne residentie gevaar liep. Toen het bleek dat de vorst over zoodanige geldsom niet te beschikken had, werd hem bericht dat men ook genoegen zoude nemen met een ‘grooten en fraaien diamant’ van dezelfde waarde. De Sultan voldeed ten slotte aan den op hem geoefenden drang en zond een diamant van ruim 26 karaat; daarop werd Bandjermasin geheel verlaten, en eenigen tijd later door Daendels aan den Sultan geschreven dat de Hollandsche regeering, òòk op grond van diens gemis aan medewerking, besloten had.... ‘alle bemoeienis en souvereiniteit in Bandjer op te geven’. Aldus werd een leenrijk verkwanseld voor een diamant die, onder zeer ongunstige omstandigheden te Batavia in het openbaar verkocht, niet meer dan omstreeks 3800 rijksdaalders opbracht. Het valt buiten ons bestek, omtrent het gebeurde in verdere bijzonderheden te treden.Ga naar voetnoot1) Hetzelfde geldt de vestiging der Engelschen te Bandjermasin van 1811-16, waarvan de geschiedenis grootendeels samenvalt met de kolonisatieproef van hun resident Hare, welke proef door J.C. Baud eenmaal de ‘Bandjermasinsche afschuwelijkheid’ is genoemd; het zij voldoende hier slechts aan te stippen, dat bij het herstel van het Nederlandsch gezag in Indië de Engelschen de plaats verlieten en kort daarop (eind 1816) een Commissaris, vergezeld van 70 soldaten en het verder noodige personeel aldaar verscheen om ‘de oude vriendschapsbanden weder aan te knoopen’. De toestand, waarin het Rijk van Bandjermasin destijds verkeerde, bleek zeer ongunstig; het was tot diepe armoede vervallen en door inwendige verdeeldheden verscheurd; de Sultan, in de oogen zijns volks niet gerechtigd tot den troon, schijnt zich, evenals zijn vader, slechts door wreedheid te hebben staande gehouden, en achtte vermoedelijk onzen steun onontbeerlijk. Bovendien had het verleden | |
[pagina 21]
| |
wel doen zien dat het Europeesch gezag niet meer dan een vorm was, die voordeelen medebracht, terwijl daartegenover slechts verplichtingen stonden aan welker nakoming de Vorsten zich steeds straffeloos hadden onttrokken. Onze Commissaris werd dus luisterrijk en hartelijk ontvangen, en op 1 Januari 1817 werd een contract van 32 artikelen gesloten, waarin alles, op papier, prachtig geregeld was; zelfs stond de Sultan ons ‘in vollen eigendom en souvereiniteit’ een groot deel van zijn land af (waaronder ook Tatas en Tabanio; van den daarvoor afgegeven diamant werd niet gerept!). De vriendschap duurde echter niet lang; toen het bleek dat onze ambtenaren nu wél gebruik wilden maken van de bij het contract verkregen rechten, ontstonden er tal van moeilijkheden, die slechts tijdelijk werden overwonnen door de zending van nieuwe Commissarissen, ‘ampliatiën’ van het contract, en, in het begin van 1825, zelfs door eenige onvermijdelijk geworden krijgsverrichtingen. Het was dus een uitkomst, dat de Sultan in evengenoemd jaar stierf en door zijn zoon, Sultan Adam, werd opgevolgd. Met dezen vorst, die tot 1857 regeerde, trad een voor ons bestuur en de bevolking beter tijdperk in; hij was van een vreedzamen en welwillenden aard, en wist zich al spoedig aller achting te verwerven; het bij zijn optreden gesloten contract, waarbij hem de tegenwoordige afdeelingen Bandjermasin (w.o. Marabahan, Martapoera en Pleihari) en Oeloe Soengei (w.o. Kandangan, Rantau, Barabai, Amoentai en Tandjoeng) als zijn gebied (Vorstenlanden) werden gelaten en de verdere landstreken onder ons rechtstreeksch gezag werden gesteld, kwam hij getrouw na. Onze bemoeiïngen met het geheele gewest werden intusschen, met het uitbreken van den opstand in Midden-Java in 1825 en het daarop gevolgd ‘stelsel’ van verwaarloozing der meeste ‘Buitenbezittingen’ gedurende een aantal jaren zooveel mogelijk beperkt; de resident was feitelijk niet meer dan politiek agent, zonder wezenlijke macht.
Verandering in dezen toestand werd teweeggebracht | |
[pagina 22]
| |
door de ontdekking van steenkolenlagen in de buurt van Martapoera. De Gouverneur-Generaal Rochussen, het belang begrijpende dat wij in Indië niet langer voor de voorziening in de behoefte aan steenkolen geheel van het buitenland afhankelijk bleven, wenschte tot ontginning van landswege over te gaan, maar daartoe moesten vooraf verschillende schikkingen met den Sultan worden gemaakt. Het kostte moeite genoeg, die schikkingen tot stand te brengen; met andere woorden, des Vorsten toestemming werd hem, door ‘het aannemen eener zeer ernstige houding’ afgedwongen. Hij en de verdere grooten des lands moesten zich bepalen tot stille tegenwerking; intusschen werd, na eene mislukte poging op eene andere plaats, in 1848 te Pengaron het werk krachtig aangevat. Maar de tegenwerking bleef. Toen, in het volgende jaar, de landvoogd te Pengaron de mijn ‘Oranje-Nassau’ opende, bepaalde hij dat de steenkoolontginning ‘voor het tegenwoordige het hoofddoel van 's Residents streven moest zijn’; zoolang de Sultan, en ook zijn zoon, de troonopvolger, aan hunne verplichtingen voldoen en bedoelde ontginning niet tegenwerken, kunnen zij ‘op 's Gouvernements vriendschap en bescherming rekenen’. Maar, zoo liet de heer Rochussen hierop volgen, ‘het zoú toch zeer gewenscht zijn dat de kolen op gouvernementsgebied lagen en dat Martapoera onder dat gebied behoorde. Wellicht zal de onzekerheid, welke omtrent de verdere opvolging in de regeering tusschen de kleinzoons van den tegenwoordige Sultan bestaat, gelegenheid verschaffen, het bedoelde grondgebied onder het Gouvernement te brengen en alsdan met de vorsten schikkingen tot uitkoop te maken, dan wel hunnen zetel naar Negara over te brengen; dat echter moet aan den tijd en aan het doorzicht en de bekwaamheid worden overgelaten van den ambtenaar, die alsdan alhier aan het hoofd van het bestuur zal staan’. Deze aanschrijving had vèr strekkende gevolgen, veel verder dan men in 1849 kon verwachten. | |
[pagina 23]
| |
De aangewezen troonopvolger overleed n.l. in 1852, nalatende eenige zoons, waarvan Tamdjid-Illah, wiens moeder van geringen stand was, de oudste was, maar Hidajat-Oellah de eenige, gesproten uit eene moeder van vorstelijke afkomst. Deze had dus, volgens de aloude instellingen des lands, alle aanspraak op de opvolging, die hem dan ook reeds bij zijne geboorte uitdrukkelijk door den Sultan was toegezegd. Bovendien was hij door de bevolking geacht en bemind, met Tamdjid was het tegengestelde het geval. Maar de toenmalige resident had voor een en ander geen oog; hij herlas de aanschrijving van Rochussen, en zag nu de kans schoon om zich verdienstelijk te maken bij de Regeering, die immers van de - in werkelijkheid niet bestaande - ‘onzekerheid’ omtrent de troonopvolging wilde profiteeren! Hij achtte het ‘wijze staatkunde’, zich niet af te vragen of zijne handelingen ‘uit een zedelijk oogpunt niets te wenschen zouden overlaten’; ons geheel bestaan in deze gewesten’ berust immers op geen beteren grond! Hij liet zich, den dag na het overlijden van den troonopvolger, door Tamdjid een ‘geheimen’ brief schrijven waarin deze, wanneer hij te eenigertijd Sultan mocht worden, alles beloofde, wat het Gouvernement maar verlangde; hij verklaarde daarop den Vorst, dat van Hidajat, van wien hij allerlei kwaads vernomen had, in geen geval voor de opvolging sprake kon zijn; de Sultan verzette zich zoolang hij kon, maar eindigde met te bezwijken voor de pressie van den resident. En zoo kon het geschieden dat de resident, Tamdjid in het schoonste licht plaatsende, klagende over den ‘verwarden toestand’ des rijks, over hof-intriges, over de sufheid en kindschheid van Sultan Adam, de volstrekte ongeschiktheid van Hidajat, te Batavia zijn zin kreeg: Tamdjid werd door de regeering voor de opvolging aangewezen. Daarmede begonnen alle moeilijkheden, die tot den opstand van 1859 leidden. Dadelijk na de uitroeping van Tamdjid tot zijne nieuwe functie - hij was sedert 1851 | |
[pagina 24]
| |
waarnemend rijksbestierder en bleef dat voorloopig - zag de resident zooveel gevaren om zich heen, dat hij versterking noodig achtte van de militaire macht, en o.a. voorstelde, Hidajat gevangen te nemen en te verbannen, en dan den ouden Sultan te bewegen af te treden. Het beheer van het rijk kon dan gevoerd worden door Tamdjid, met den resident te zamen. Intusschen had de Regeering te Batavia ook inlichtingen ten aanzien van de te Bandjermasin bestaande verhoudingen ontvangen, van de zijde van een ontwikkeld en bij den Sultan in hoog aanzien staanden inlander. En diens voorstelling was allicht een reden te meer om niet verder in goed vertrouwen met den resident mede te gaan; de Indische regeering vroeg - had zij het maar eerder gedaan! - nu naar de meening van een verstandig man, den vroegeren resident. Het gevolg van diens mededeelingen en beschouwingen was, dat de resident ontslagen werd; o.a. op deze overweging dat hij, door zijne voorstelling van den stand van zaken, van personen en gebeurtenissen, aanleiding heeft gegeven tot beschikkingen waardoor ‘eene regeling van bestuur en troonopvolging in het Bandjermasinsche rijk is daargesteld welke, volgens de op latere inlichtingen en berichten gevestigde overtuiging der Regeering, ondoelmatig en onstaatkundig is’... Het scheen wel wenschelijk, het destijds voorgevallene eenigszins uitvoerig te schetsen; men kan er uit zien, hoeveel kwaad in Indië kan worden gesticht zoodra het slechts aan één ambtenaar aan doorzicht en beleid ontbreekt. Het kwaad had intusschen nog kunnen worden gestuit wanneer de overheid meer oog had gehad voor het dreigend gevaar en, zoodra daartoe eene geschikte aanleiding zou zijn, teruggekomen was van de door haar zelve nu zoo sterk afgekeurde regeling. Maar van een en ander was geen sprake, - zij scheen de quaestie der troonopvolging ten slotte van ondergeschikt belang te achten. Dit bleek al dadelijk, toen de Sultan, uit 's residents ontslag nieuwen moed puttende, een gezantschap naar | |
[pagina 25]
| |
Batavia zond om den Gouverneur Generaal in te lichten en op het ontslag van Tamdjid aan te dringen. Het gezantschap werd niet ontvangen; het kon de meegebrachte brieven afgeven, en verder onverrichterzake terugkeeren. De Sultan kreeg nooit antwoord, en begreep dat, met terzijdestelling van de adat en Hidajat's rechten, de algemeen gehate en onwaardige Tamdjid de lieveling der Nederlanders bleef. Nu, deze had, toen hij van het gezantschap hoorde, zich gehaast zijne positie te versterken door de mededeeling dat hij, Sultan wordende, wel bereid zou zijn, onder nader overeen te komen voorwaarden zijn rijk geheel aan het Gouvernement af te staan... De in 1853 opgetreden resident kwam, toen hij geheel op de hoogte der zaken was, na een jaar tot het voorstel, het ‘ondoelmatig en onstaatkundig’ besluit van 1852 in te trekken en alsnog Hidajat als troonopvolger aan te wijzen. Maar de Regeering, die niet verder zag dan wat in haar onmiddellijke nabijheid lag, vond daartoe geen aanleiding; wat had zij zich te bemoeien met het gekibbel aan het hof te Martapoera; de belangen van het Gouvernement werden immers niet bedreigd! En dan - zoo verbeeldde zij zich helaas! - ‘het ontzag voor het Gouvernement en de onmacht der partijen, in verband met den volksaard’, moest immers ‘alle beduchtheid voor rustverstoring verbannen!’ Wel een verschil, het zij ter loops gezegd, van de waardeering van dien volksaard in den Compagniestijd. De eenmaal gestichte verwarring bleef dus bestaan. Zij vermeerderde zelfs nog een oogenblik toen Praboe Anom, broeder van den in 1852 overleden troonopvolger, zich in 1855 te Martapoera als de aanstaande Sultan deed uitroepen. Nu hof en volk Tamdjid niet willen, en het Gouvernement Hidajat blijft verstooten, aldus was zijne redeneering, sta ik het naast tot den troon. De zaak had geene dadelijke gevolgen; de Regeering achtte haar niet van groot belang. Kort daarop werd ‘het testament van Sultan Adam’ bekend, dat men aanvankelijk wel voor onecht hield, maar waarvan de echtheid later duidelijk bleek. In dat testament, | |
[pagina 26]
| |
opgesteld nadat alle pogingen mislukt waren om in de Regeeringsbeschikking van 1852 verandering te krijgen - dus vermoedelijk eind '54 of begin '55 - werd Hidajat als troonopvolger aangewezen en gezegd dat ieder des doods schuldig is die 's Vorsten wil niet eerbiedigt. Het gevolg hiervan was, dat de invloed van Tamdjid zoo gering werd als maar mogelijk was, en dat de Indische Regeering, nog steeds hardnekkig vasthoudende aan het ongelukkige besluit van 1852, tot eenig machtsvertoon de toevlucht nam: een oorlogsschip werd in 1856 naar Martapoera gezonden, overbrengende een brief aan den Sultan waarin geeischt werd: naleving van het contract en keuze van een rijksbestierder. Tegelijkertijd werd aan Tamdjid eene acte van erkenning als troonopvolger uitgereikt en zijn mededinger, Praboe Anom, te Bandjermasin geïnterneerd. De Sultan zag zich nu wel gedrongen, toe te geven; hij bevestigde Tamdjid als zijn opvolger en droeg Hidajat voor tot rijksbestierder. De Regeering keurde deze benoeming goed, en zoo was dan, in schijn, alles geregeld; de Sultan verdroeg in stilte de hem aangedane vernedering, en Hidajat deed in de hem opgedragen betrekking zijn plicht. Maar de oude, hoog vereerde vorst overleed, eind 1857, en toen stond men onmiddellijk, niet het minst door verregaand onhandig optreden van den toenmaligen resident, voor groote moeilijkheden. Het zou ons wat ver voeren, diens handelingen hier uitvoerig uit een te zetten; zij zijn elders omstandig verhaaldGa naar voetnoot1). In het kort zij dus vermeld, dat de stervende vader zijn zoon, Praboe Anom, mee wilde hebben naar Martapoera; dat de resident de daartoe gevraagde vergunning weigerde; dat Praboe Anom, zijn vader niet alleen willende laten, tòch ging, waarna Hidajat de opdracht kreeg hem gevangen te nemen en naar Bandjermasin terug te brengen. Hidajat deed dat niet, omdat hij bij des Sultans sterfbed toch geen geweld kon plegen. Zoodra de Sultan overleden was, kwam de resident | |
[pagina 27]
| |
met een escorte van 30 man naar Martapoera om Tamdjid te installeeren, wat zonder eenig verzet geschiedde; dadelijk daarop ontbood hij Praboe Anom en, toen die niet kwam, gaf hij, op verzoek van den nieuwen Sultan, aan zijn detachement last, den Kraton binnen te rukken en den ‘weerspannige’ te arresteeren. Diens woning werd omsingeld, na sommatie werd er door de deuren en vensters geschoten, en intusschen.... ontsnapte de gezochte. De resident keerde daarop met zijn gevolg naar de hoofdplaats terug, aan den rijksbestierder, Hidajat, opdragende, zijn oom binnen acht dagen uit te leveren. Deze aarzelde eerst; hij was geërgerd en verontwaardigd over het gebeurde, maar tenslotte voldeed hij aan den last, nadat hem bij herhaling verzekerd was dat Praboe Anom, te Bandjermasin terugkeerende, weer even vrij zou zijn als te voren. Doch zoodra deze was aangekomen, werd hij op aandrang van Tamdjid door ons bestuur gevangen genomen en weldra op last der Indische regeering, die alweer! niet behoorlijk was ingelicht, naar Java verbannen. Hidajat vroeg nu zijn ontslag als rijksbestierder, dat hem evenwel niet werd verleend. Schijnbaar werkten daarop Tamdjid en Hidajat gedurende het jaar 1858 samen, maar het wederzijdsch vertrouwen ontbrak; geen wonder, - de eerste was kortweg gezegd een schurk, de tweede een nobele prins. En daarbij kwam dat Hidajat, na het ten aanzien van zijn oom van onze zijde gepleegd verraad, het reeds zoolang geschokte vertrouwen in onze ambtenaren en in onze regeering geheel verloren had. Toen, in het beging van 1859, onlusten uitbraken ten oosten van Martapoera, werd hij derwaarts gezonden. Maar op zijn tocht viel hem een door Tamdjid geteekend en gezegeld geschrift in handen, waarin den oproerlingen werd aangezegd ‘het kwade te bewerken, opdat men zal denken dat het geschiedt door toedoen van den rijksbestierder’. Nu was de maat vol, - hij trok zich terug en moeide zich niet meer met de zaken des lands. Tamdjid liet hem nu weten, dat er troepen en stoomschepen aangevraagd waren om hem en zijn aanhang te | |
[pagina 28]
| |
tuchtigen. Hidajat beschouwde dit eerst als ijdel gezwets; maar toen een paar weken later de kolonel Andresen, met een stoomschip en eene compagnie infanterie, te Bandjermasin aankwam om als Gouvernements-commissaris de staatkundige en militaire leiding op zich te nemen, en Tamdjid zijne bedreiging herhaalde, zag hij de zaken anders in. Had, van 1852 af, het Nederlandsch bestuur niet steeds gedaan wat Tamdjid verlangde, had het zich in 1857 niet op verraderlijke wijze van Praboe Anom meester gemaakt? Nu kon van eenig herlevend vertrouwen allerminst sprake zijn. Toch nam Hidajat tegen de Nederlanders geen vijandige houding aan. Toen de opstand met den aanval op het mijnetablissement te Pengaron uitbrak, was hij de eerste, die het bestuur daarvan kennis gaf en de verdere plannen der opstandelingen aanwees; toen, drie dagen later, het particulier mijnetablissement te Kalangan werd overvallen, spoorde hij de vrouwen en kinderen op die aan de slachting waren ontkomen en zond hij ze naar Bandjermasin; hij steunde de onzen zooveel hij kon bij de verdediging van Pengaron. Andresen vertrouwde hem, na grondig onderzoek, volkomen, en toen, in overeenstemming met den algemeenen volkswil, Tamdjid afstand had gedaan van den troon waarop hij inzag zich niet te kunnen handhaven, stond voor Hidajat de weg tot het Sultanaat open. Maar het wantrouwen, door zijne vijanden ijverig trouw gevoed, belette hem, aan den telkens herhaalden aandrang van Andresen te voldoen en naar Bandjermasin te komen. Misschien zou hij ten slotte toch nog gekomen zijn, maar nu was het de regeering te Batavia, die dat voorkwam. Met geheel onvoldoende kennis van zaken besliste zij dat Andresen's beleid niet deugde; nadat hij een half jaar te Bandjermasin had doorgebracht, werd hij plotseling als Gouvernements-commissaris ontslagen. Hiermede viel natuurlijk zijn plan in duigen; in aller oog, in 't bijzonder in dat van Hidajat, was de door hem ingeslagen richting afgekeurd. Hidajat liet niets meer van | |
[pagina 29]
| |
zich hooren; het gevolg was dat weldra de ‘voortvluchtige rijksbestuurder’ van zijne waardigheid vervallen werd verklaard, en dat, in Juni 1860 niet anders overbleef dan het ‘Rijk van Bandjermasin’ op te heffen en geheel onder ons bestuur te brengen. De opstandelingen putten hieruit nieuwe kracht, en het heeft een drietal jaren geduurd voordat, onder de krachtige leiding van Verspyck, het verzet voldoende beteugeld was; al zou de Sultanspartij, en haar aanhang, nu onder de leiding van den bovengenoemden Antassari, later van diens afstammelingen, het ons in de volgende veertig jaren, meermalen nog lastig genoeg maken. Wat Hidajat betreft, het is niet gebleken dat hij aan den opstand heeft deelgenomen; wel dat, zooals trouwens voor de hand ligt, de strijd tegen de onzen in zijn naam is gevoerd. Na langdurige omzwervingen kwam hij begin 1862 in onderwerping; hij is toen naar Java (Tjandjoer) overgebracht, waar hij, met eene regeeringstoelage van f 1000. - 's maands, nog vele jaren kalm en waardig heeft geleefd.
Het moet erkend worden: de ondergang van het Bandjermasinsche Sultanaat is niet, zooals elders, b.v. in Riouw, het gevolg geweest van de wijze waarop het handelde, maar van de wijze waarop het behandeld is. In den Compagniestijd en in dien van Daendels hebben onze bestuurders met hunne bemoeiingen met Zuid-Borneo weinig eer ingelegd; maar wat daar tusschen 1850 en '60 is geschied, is waarlijk niet van verhevener aard. Uit baatzuchtige overwegingen deinst men niet voor de meest wederrechtelijke daden terug, heult men jarenlang met een verachtelijken intrigant zooals Tamdjid; zonder daardoor iets te bereiken, want toen hij in 1857 Sultan werd, gewaagde men zelfs niet van den in 1852 zoo gewenschten en door hem toegezegden afstand van grondgebied ten behoeve der kolenontginning.... Zoo gaat het, wanneer domme ambtenaren eens heel slim willen zijn, en de boven hen gestelde machten hen, | |
[pagina 30]
| |
uit gemis aan kennis van zaken, laten begaan; het gevolg daarvan is geweest een strijd, die vele menschenlevens heeft gekost en de ontwikkeling des lands geruimen tijd heeft geschaad. Laat ons de verwachting uitspreken dat uit het kwade het goede voortspruit en Nederland, voor de jaren na 1863, en althans in die na 1905, zich met reden zal mogen beroemen op de rol, door zijne dienaren in het vroegere Rijk van Bandjermasin gespeeld. |
|