| |
| |
| |
[Derde deel]
Nieuwpoort
Door Prudens van Duyse.
Voorwoordje.
Wellicht mogen we Prudens van Duyse als den meest echten en rechtzinnigen dichter van de Vlaamsche Romantiek huldigen. Hij was een groote onbegrepene tijdens zijn leven en bleef het na zijn dood. Men leest te weinig zijn werk, zelfs in Vlaanderen, maar in Noord-Nederland vooral; is zijn werk te uitgebreid en schrikt men terug voor die stapels verzen, dat men om te beginnen de uitstekende bloemlezing van Victor de Meyere leze.
Hij werd geboren te Dendermonde in 1804, studeerde in de rechten op de hoogescholen van Leuven en Gent, was gedurende enkele jaren leeraar aan het Atheneum van Gent, werd daarna archivaris in deze stad en stierf aldaar in 1859. Hij wijdde heel zijn leven aan Vlaanderen, was nog vuriger en trotscher flamingant dan dichter; honderden opstellen over en voor Vlaanderen liggen nog in allerlei bladen en tijdschriften te rusten, en vele onuitgegeven stukken zullen misschien nog wel eens het licht zien. Hij werkte onvermoeid en onverdrietbaar...
We publiceeren van Prudens van Duyse een onbekend opstel over Nieuwpoort, de Vlaamsche kuststad aan
| |
| |
de Noordzee, welke geheel in puin is gelegd. Het zal van actueel belang zijn dit geschiedkundig en archeologisch stuk te laten verschijnen nu de meeste van de door Van Duyse beschreven monumenten en zienswaardigheden voor altoos zijn vernield of geschonden. Dit opstel zelf werd te Nieuwpoort in de puinen van het huis van een zeer ouden en bekenden flamingant teruggevonden. Het is een brief van P. van Duyse aan een Vlaamschen vriend, den heer Kesteloot-de Man, griffier van het vredegerecht en uitgever van den ‘Nieuwpoortenaar’; misschien heeft deze journalist den brief van den bekenden schrijver in zijn weekbladje geplaatst, maar bekend zal het schrijven voorzeker niet zijn; vermoedelijk werd deze beschrijving zelfs niet in den ‘Nieuwpoortenaar’ gepubliceerd.
A. de R.
| |
Nieuport, den 30 July 1846.
Waerde Kunstvriend,
Daer zie ik mij op eens uit het thans feestelijk woelige Brugge (God geve, dat het moge bezield blijven) in een der rustigste stadjes van West-Vlaenderen verplaetst, die vooral hare bekendheid aan den slag van Maurits met Mendoza te danken heeft. 't Nieupoortsche strand is immers voor Holland, wat Waterloo voor Nederland is.
Ik heb beloofd, u uit de stedekens, waer ik vertoefde, en vrij van soirees, estaminets en dergelijke vermaken was, zou schrijven. Een man een man, een woord een woord. Ik schrijf u los weg; mijn vriend zal wel geen recensent voor mij willen zijn. Niet waer?
Onder de leden van 't Rhetorica heeft mijne gelukstar mij een kunstvriend bezorgd die zoo dienstvaerdig is als gij, en de tael zoo ijverig bemint, als een Conscience, of een Rens. Deze vader des huisgezins heeft zoo lief geweest,
| |
| |
mij twee uren van zijn kostelijken tijd op te offeren. Den oogst dien ik op dien korten tijd ingegaerd heb, deel ik u trouw mede.
Het was bij eene heldere morgenzon dat wij samen uitgingen. Wij richtten onze schreden naer den bekenden duiventoren, bij stads wallen gelegen; en, die thands tot op der helft gebracht, in een magazijn is herschapen. Deze behoorde eertijds tot het verblijf der Tempelieren, welke door geheel ons land verspreid waren, en wier uitroeiïng door een goudzuchtigen vorst, door een bekroonden valschen munter een grooter titel ter beroemdheid aan de orde heeft verschaft. Zij waren min knap dan de Jezuieten om zich te herstellen, en of zij min of meer schuldig dan dezen geweest zijn, is een historisch vraegpunt gebleven...... Die torenoverblijfsels zijn stuk en er moet eene schoone kerk bij gestaen hebben, blijkens de sporen der boogvensters.
Hier, van de hoogte der vesten, genieten wij al het schoone van een Vlaemsch lentelandschap: ik dacht, God heeft dat lieve Vlaenderen wel rijk gezegend. Deze gedachte was mijn morgengebed, en mij schoten daerbij verzen, die ik vroeger na Lesbroussart, den beminnelijken Lesbroussart, schreef, te binnen:
Uw grond, zoo vruchtbaer als verscheiden
Laet ons begoocheld oog in wellustbeemden weiden.
Hier kan des reizers oog uw schoonheid toegesneld,
Langs de onafmeetlijkheid van 't opgebloeide veld
Verdwalen - en hij ziet, zoo verre 't voort kan vliegen,
Een korenoceaan hem, ruischend, tegenwiegen.
Daer zijn het boschjes wêer, die door natuer geplant,
Een groenen gordel slaen rond 't omgelegen land.
De bloesem, bloem en ooft, vermengeld door haer vingeren,
Versieren tuinen en gaerd', waer de appeltakken slingeren.
En werkelijk, als ik mijne oogen van dit (als de zon altijd vernieuwd, altijd nieuw) schouwspel had afgetrokken, wierp ik mijne oogen stadwaerts, en zag daer, terwijl ik dicht bij een vestingmolen stond, een breedgewelfden appelaer, overzaeid met tallooze vruchten. Hoe hoog ik
| |
| |
met den Vestingbouwmeester Simon Stevin loope, ik beken dat dit zicht mij dieper indruk maekte, dan de eerwaerdige grijs-geele rondeelen, overblijfselen der vestingen wellicht uit de XIIe eeuw, of de nieuw gebouwde sluizen, die men van hier in de verte ziet rijzen. (Ik begrijp dat zeker Vorst een boom zoo hartstochtelijk bemind hebbe, dat hij zijn in optocht zijnde leger daerbij hield stilstaen, en dien niet verliet dan na hem met schilden en andere kostelijkheden versierd te hebben. Dit laetste ging echter buiten schreef: een boom is gelukkiger dan menigeen en behoeft geen vreemden tooi). Vergeef, Amice, dien langen tusschenzin: ik dacht met u te spreken.
Het eerste stadsgesticht dat wij bezochten, was het Gasthuis, hier zoo als elders recht zinnelijk. Er hebben aldaer zeven schilderijen geweest, voorstellende de zeven werken van bermhertigheid; want dit getal is immers geheimvol. Drie bestaen er nog van, en op allen ziet men portretten van mans en vrouwen, die wij voor stads disch- of armmeesters, met hunne trouwe wêerhelften, hielden. De beste stelt het bermhertigheidswerk de gevangenen verlossend voor, en hangt in de kleine kapel; zij draegt het jaergetal 1670, en verdient slechts eenige aendacht, om enkele goede portretten en fraei geschilderde handen, hare samenstelling is zonder belang en actie.
Wij gingen voorbij het gewezene Zwarte Zustershuis, en mijn Cicerone deed mij opmerken, dat er nog over eenige jaren een oud-basrelief de Kapel er van versierde. Alles is verdwenen. Het werd hoog tijd, dat er eene Commissie voor Stadsgedenkteekenen bestond, zooals er dezer dagen is ingerigt.
Bij het naderen der stadskerk, viel mijn oog op een bijna levensgroot Christusbeeld, dat op het hem omringende veil uitsteekt. Een mystieke dichter kon er wel eene prêek op maken: veil dat zich aan de tempelmuren vastsluit zoo als hier, is wat bijzonders. Onder het breede portael rijst een oud Maria-beeld en in derzelver kroon heeft er een vogel zijn nestje gebouwd: Advies voor de Maricolen.
| |
| |
Wij treden de kerk in, wiens geheel, zonder eenheid, mij als kunstwerk vrij koud laet; het veil en het vogelnestje waren poëtischer. Dan, zie hier vergoeding, eene heerlijke altaerschilderij, met een vlaemsch koloriet, en eene samenstelling een grooten meester niet onwaerdig. Zij stelt Trinitanschen voor, die Christene slaven afkoopen. De gelukkige tegenstelling der Vleeschingen (Carnations) op den voorgrond en van de glorie, die 't stuk bekroont, bevallen zeer. Dit tafereel bewijst, dat Veurne de geboorteplaats is van een schilder, wien men de eere van dien naem mag toestaen. Hij heet Victor Bouque, zoon van Marcus en zijn leerling; hij zag niet alleen 't daglicht in die stad, maer verbleef er, en werd er begraven in een Religieusenklooster. Dit vond ik er over aangeteekend, misschien verneem ik er wat meer van in Veurne, zoo die stad Bouque maer niet even als Zannequin vergeten hebbe.
De overige schilderijen schenen mij niets bijzonders: zelf het hoogaltaer, opgesierd, zoo men wil, met een aental standbeelden beviel mij geensins. Het kan van den aenvang der voorledene eeuw zijn, en is in den franschen, mageren beeldhouwtrant van dien onvruchtbaren tijde samengesteld.
Jammer dat de preekstoel, hoe klein in omvang, zoo zeer zijn gothischen stijl door allerlei samenflansingen verloren hebbe. De vier bas-relieven, waerin ik iets van de kleine passie van Alb. Durer meen te zien, hebben ook Godsjammerlijk veel geleden. Men zegt, dat de eerwaerde vader Bernardus vanuit dit gestoelte zou gepreekt hebben. Doch een geleerd man deed mij de opmerking, dat die Bernardus waerschijnlijk voor St. Bernardus was genomen geweest, welke heilige op een tafereel voorkomt, thands hangende in de St. Martens kerk te Ypre: trouwens deze preekstoel zou herkomstig zijn uit de abdy van Ypre.
Van twee O.L.V. wil ik nu spreken: de eene heeft een beeld, betiteld met het Sobriquet van O.L.V. Scheeven Nek, de andere heeft een altaer: de eerste is rijk aan kanten en saga's, de andere aen historische herinneringen.
Zie hier wat men van O.L.V. Scheeven Nek vertelt,
| |
| |
en dat Doctor Wolf's verzameling van Saga's kan vermeerderen. Er was eens een dief, die besloten had de gouden halsketing te ontvreemden welke dit beeld versiert: reeds had hij er drie toeren van losgewonden, en meende voort te varen, toen O.L.V. opeens haren nek zoodanig plooide, dat hij belet werd, voort te varen.
Wat nu de andere Madone betreft, ze worde O.L.V. van nood genoemd, en is herkomstig van de aloude Confrerie van Rhetorica, waeraen zij eertijds heeft behoort. Dit beeld is door deze Confrerie rondgedragen geweest in den plechtigen triomf-ommegang, gehouden te Nieupoort in den jare 1489, na dat deze stad, gehoorzaem gebleven aen den Aertshertog Maximiliaen, de franschen, die haer belegerden, had afgeslagen en doen opbreken, eene verdediging merkwaerdig onder twee opzichten. De Nieuwpoortsche vrouwen gedroegen zich hierbij als heldinnen, en de Aertshertog als een erkentelijk vorst. Bij Octroyen, die men aengeteekend vindt bij Haroeus, Annales Ducum seu principum Brabantiae, Anno 1623 (p. 480) schonk hij zijnen getrouwen onderdanen verschillende voorrechten, betrekkelijk den vischhandel. Het geval komt bezongen voor, zoo gij weet, in de Vaderlandsche Poëzy, Ie deel.
Eene historische waerde heeft ook de koperen grafplaet van den bekenden theoloog Clichtovius, een groot man, in der tijde toen de theologie nog groote mannen telde: Clichtovius, zeide ons de gemelde geleerde, heeft zich de eerste in de bres tegen Luther gesteld. Deze Nieupoortenaer was een veelschrijver, en schijnt als een Doctor Solemnis te Parijs gehouden te zijn. Zijn grafschrift is wel bewaerd, en verdiende zeker tegen den muer geplaetst te worden, in een tijdstip als 't onze, waerop de grafstormers hunne verwoestingen hebben voortgezet, met goedkeuring en somtijds op orde der Levieten van Gods huize.
Clichtovius dan staet op die plaet afgebeeld, en rondom leest men in gothische letteren: Sepultura venerabilis viri ac Domini domini Judoci de Clichthove presbyteri qui obiit anno....
| |
| |
Ik was zeer nieuwsgierig, om eene remonstrantie (Vondel heet dit een toogstuk) te zien, welke eene soort van kunstvermaerdheid door West-Vlaenderen geniet. Met heuschheid werd ons dit stuk getoond, waervan de meester en 't jaertal onbekend zijn. Wij aerzelen geen oogenblik het overheerlijk te vinden. Van eene lichte, vindingrijke compositie verheft het zich gelijk een stoute, beeldenvolle tempelgevel: de sieraeden zijn van goeden smaek, en fraei gedreven. Het verdiende ruim zoo goed als menig gebouw, welks samenstelling min kunst en wiens uitvoering min moeite heeft gekost in plaetwerk gebragt te worden. De kundige man, die ons dit toogstuk, dat niet minder dan 30 pond weegt, liet zien, meende er eenige kunstovereenstemming in te vinden met het fraeje kasje van 't Heilig Bloed, te Brugge berustende, en onlangs andermaal gegraveerd. Is die aenmerking gegrond, dan diene zij om den vervaardiger van deze Remonstrantie te leeren kennen. Ook de Ciborie, die men ons toonde, is dit meesterstuk niet onwaardig. Voor de allerprachtigste priestergewaden, die zich hier bevonden, heeft men aenzienlijke sommen geweigerd.
In een afgetrokken plaetsje, dat tot de primitieve kerk behoord heeft, en wier bouwtrant de XIIIe eeuw aanduidt, zagen wij een merkwaerdig gedeelte van een mantel, behoorende tot eene levensgroote figuer, overigens nog met kalk overwit. Wij meenen dat dit fresco tot denzelfden tijd behoort als hetgene in 18.... te Nieupoort in...... ontdekt, en waervan een geleerd Nieupoortenaar, de oud Professor Kesteloot te Gent, eene opheldering, met eene nevensgaende teekening, heeft opgeleverd in les Annales van de Academie de Bruxelles..... In name der oudheden, die in West-Vlaenderen zulke voorstanders gevonden hebben in de leden der Brugsche Maetschappij L'Emulation, druk ik den wensch uit, dat eene kundige hand dit prophane witsel doe verdwijnen en ons 't oversluierde kunstjuweel der middeleeuwen herschenke!
Ik riep zoo even de getuigenis van een met roem bekenden Nieupoortenaer in: hetzelfde doe ik ten opzichte
| |
| |
der Corniche, samengesteld uit een soort van klaversieraad, waervan men ook een gedeelte buiten de kerk langs de achterzijde ziet geplaetst. De bouwmeester Roelandt, van Gent, denkt die Corniche van de hoogste oudheid zij, en van elders aen deze kerk is toegevoegd, welke zoo als de pilaren aanduiden in de XVe eeuw zou herbouwd zijn. Men zeide mij, dat zij eertijds vier beuken, buiten de kapel heeft bezeten, thands telt zij maar...... beuken meer.
Ook de toren dezer kerk is onvoltrokken gebleven; dit deerlijk noodlot, dat zoo vele stoutere scheppingen onzer voorvaderen getroffen heeft, is een merkweerdig bewijs des vervals van hunne welvaert, eerder dan van de kreuking huns godsdienstigen gevoels. Het valt pijnlijk te bekennen, maer 't is eene waerheid: Keulen voltrekt zijnen reuzendom, in den aenvang der XIVe eeuw begonnen; Keulen gebruikt thans nog dagelijks 800 werkmans aen zijnen dom, die nog twaelf jaren zullen werken vóór zij aen de torens zullen gekomen zijn, en van hier tot dan zal Keulen daeraen een en twintig milloenen besteden, en wij laten onze kerktorens onvoltrokken. Hoe kan dit de aendacht der Bisschoppen ontsnappen: dit zou ruim zoo wel een mandementje verdienen als ik weet niet welke andere belangens.
Zoo als de toren der Nieupoortsche kerk is, is 't een poort van Caricatuer, al zij die toren nog zoo trotsch op zijnen byaerd, dien ik niet kan beoordeelen. Een geestig torentje, dat de eerwaerde halle versiert, schijnt den dikgebuikten confrater te bespotten. Wij bezochten, die halle, 't graf der oude Nieupoortsche nijverheid niet. Mijn Cicerone zeide mij, dat de altijd nijverige spinkop nooit haer weefsel aen de balken van dit gebouw vasthecht; eene bijzonderheid welke men, zoo 'k meen, aen cederhout en aen hout van 't zeenat doortrokken toeschrijft.
En nu bleef er nog 't stadhuis over: ik wist dat er eene schilderij aen geschonken was door den vorstelijken afstammeling van den held van Nieupoort, door den ongelukkigen koning Willem. Die verlange ik eerst te zien in schildering, want ik ken deszelfs compositie uit de plaet
| |
| |
voorkomende in les Annales du Salon de 1821, door De Bast (Gand). 't Is een fraie geschenk, geteekend door den name van L. Moritz, dat mij (durf ik het zeggen) wat grijs van toon voorkwam.
In dezelfde zael zag ik een dier breede, confortabele schouwen, gelijk men nu bijna niet meer vindt dan op onze stadshuizen en oude kasteelen. Onder eene schilderij van 't einde der XIXe eeuw, welke Aman voor Assuerus, voorstelt, leest men haren oorsprong: 't is een zoendingstuk.
Omdat Cornelis Coeman van Claeys Ondercanter quaet,
Sochte te berooven Pieter Adriaens vant leven zoet,
Ende hem alzoo t' onder brenghen met valschen daet,
Voor amende hij dit tafereel geven moet.
Die eenen Steen in den wech voor een anderen lecht,
Hij valt zelve daer over met een verstrenghen zwaer.
Aman, voor Mardocheus een galghe heeft opgherecht,
Al waer hij zelve aengehanghen daer 1578.
In de zael daer nevens zag ik eene groote schilderij van den Veurnschen schilder Bouque, dien ik wat hooger met zooveel lof vermeld heb. Zij stelt het bekende geval van Cambyse voor, die een zoon, als regter op den stoel doet zetelen, bekleed met het vel zijns onregtvaerdigen voorgangers, die 's jongelings eigen vader was: ijsselijke regtpleging, die ons aen de wraek herinnerd door een woedenden echtgenoot uitgeoefend op den pol eener overspelige vrouw, een geval door Cats en een hoogduitschen Romancedichter bezongen. Wat nu Bouque's tafereel betreft, hetzelve laet de ziel geheel koel. Cambyse toont den jongen rechter den zetel, dien hij zal bekleeden, terwijl men den vader in 't verschiet, als een anderen Marsyas ontvelt. De samenstelling is verward en ondoelmatig: het tafereel van hetzelfde geval, waerin de onregtvaerdige regter onder onze oogen op eene tafel ontleed wordt, en dat door den Brugschen of Antwerpschen Claeyssens geschilderd is, doet ons tenminste voor de ruwe waerheid der schrikdaed terugdeinzen, en huiveren. Dit bloedig drama is daer maer al te natuerlijk, al te zeer op zijn fransch voorgedragen.
| |
| |
Ik vroeg naar de Charters der Stede: men toonde mij eenige Cartularia belangrijk voor de plaetselijke geschiedenis, en onder andere een Registerken van de neering der.... werkers, van den jare.... Vervolgens bracht mij de gedienstige stadssecretaris op het, anders wel ingerigt, opperste, want daer is 't stadsarchief. Hij kon mij weinige of geene oude charters toonen, buiten een belangrijke perkament, verleend bij de gravin Margaretha en haren zoon Gui van Dampiere, zijnde een compromis van den jare 1269, statende dat die van Lombardie te vechte staen te Nieupoort. In het stadsbeleg van 1793 door den generael van Damme zouden de archieven veel geleden hebben. Wat er van zij, zij schijnen sedert lang geene gelukkige schikking bekomen te hebben. En het is moeilijk om te begrijpen hoe dergelijke historische schatten niet meer belang over 't algemeen aen onze Steden inboezemen! (Met het archief van Veurne ziet het er, zoo men mij verzekert, nog veel slimmer uit).
Zoo dacht ik, als mijn oogen, die reeds de portretten van Albert en Isabella hier ontmoet hadden, naer de schouw vlogen, boven welke een oud bemaeld doek, zonder lijst, en in verwaerloosden staet, onze aendacht scheen uit te lokken. Ik zag, dat er in een hoek der zelve een jaerschrift op stond, klom op een stoel, en las, tot mijne groote verwondering:
heeft ons seer Doen sneVen,
ons heeft onset ghegheVen.
Dat het jaertal 1601 uitmaekt. Dit tafereel stelt de stad met hare versterkingen voor, benevens het leger van Maurits dat slaegs is met hetgene van Mendoza, bij den strande. Ook de ligging der Hollandsche schepen wordt er in vertoond; en het heeft niets van de bekende platen des slags van Nieupoort, die voorkomen in het werk van Le Clercq en van H. de Groots jaerboeken. Is het niet beklagelijk, dat eene zoo merkwaerdige historische bijdrage,
| |
| |
als dit tafereel is, in een donkeren hoek verschoven worde? 't Stuk verdient in een Museum geplaetst te worden, en hangt op een opperste, zonder lijst! O Maurits! o Nieupoort!
Men zeide mij, dat er te Lombardie nog een weg de Princenstraet genoemd wordt ter herinnering aen Maurits zegeprael: dit hoorde ik gaerne.
Voor dat wij het Stadhuis begaven, zagen wij in den Corridor twee curieuse tafereelen van den aenvang der XVde eeuw voorstellende eene duivelsche tentatie van den H. Antonius, die men hier in een ander vak der schilderij, bezig ziet aen met alle de zorg van een goed gastheer een huisje te timmeren voor zijn knorrigen mêegezel Dom Sus. Op de keerzijde des tafereels staen de twee oude vuerbaken der haven van Nieupoort afgebeeld, van welke baken wij slechts eene enkele meer in de verte zich treurig als weduwe zien verheffen.
En nu had ik, schoon wat vluchtig wellicht, wat à vol d'oiseau, Nieupoorts kunstukken en gedenkteekenen gezien. Een puikliefhebber van schilderijen, was zoo vriendelijk ons zijn kunstkabinet te ontsluiten, het eenige dat er in deze stad bestaet. Wij hadden het genoegen aldaer eene kerkschilderij te zien, voortkomende van Ramscappellen, en voorzien van den naem van den Veurnschen schilder Victor van Eede 1705, 's Mans werken zijns even als die zijns broeders, zeer zeldzaem. Een stuk, waeraen beide broeders gewrocht hebben de aenbidding der H. drie Koningen, moet te Wulveringhem bestaen.
Moge deze beze brief voor u, mijn goede vriend, eenig werkelijk belang hebben, en u niet doen berouwen dat gij mij zulk eene moeilijke taek hebt opgelegd. Nog een woord moet ik zeggen, dat alleen voor u wellicht den brievenport waerd is: 't Stedeken is vrij onverfranscht, en het Rhetorica brengt hier sedert lang 't zijne toe. 't Verdiende meer belangstelling van wege mannen, die door 't vaderland geroepen zijn om 't land tegen den vijand te beschermen, dan dit Rhetorica laetst ontmoet heeft. Vaerwel. |
|