| |
| |
| |
Leestafel.
B. Nierstrasz. ‘Niet geëindigd’, beschouwingen over de verhouding tusschen volk, volksvertegenwoordiging en regeering naar aanleiding van het ‘incident’ in de Tweede Kamer. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf, z.j.
Het is voor den heer Nierstrasz te betreuren, dat niet een goed vriend hem heeft geraden deze brochure liever ongeschreven of althans ongedrukt te laten. Eerst beschuldigen, - dan excuses maken, - dan de beschuldiging toch weer volhouden - het figuur is niet fraai. Ware het nog, dat de beschuldiging met nieuwe feiten was gemotiveerd, of liever nog de zaak op hooger niveau was getrokken, en de grieven in meer algemeen verband waren behandeld - maar noch van het een, noch van het ander is iets te bespeuren. Het zijn de zelfde weinig gefundeerde beweringen uit het Kamerdebat bekend. Niet alleen voor den heer Nierstrasz is het jammer, dat deze brochure niet wat beter is uitgevallen. Ook uit algemeener gezichtspunt betreur ik het, dat uit den niet kleinen kring dergenen die mopperen over de verhouding tusschen volk, volksvertegenwoordiging en regeering niet een wat breeder opgezet en dieper insnijdend betoog is voortgekomen. En dat om twee redenen, vooreerst omdat ik onvoorwaardelijk erken dat aan die verhouding het een en ander ontbreekt, maar ook omdat het inderdaad belangwekkend zou geweest zijn te zien, of ook in zulk een betoog met de kalme laatdunkendheid van den heer Nierstrasz zou zijn volgehouden, dat een zaak als het kiesrecht best tot na afloop van den oorlog had kunnen wachten. Meent men dat nòg, na wat het buitenland ons de laatste maanden heeft geleerd? Ik denk nu niet aan Rusland, maar ziet eens naar wat ons uit Duitschland, Engeland, laatstelijk Zweden wordt bericht. Inderdaad aan de werkwijze van ons Parlement ontbreekt heel wat, zijn verhouding tot regeering en volk laat dikwijls te wenschen, de vraag of niet aan personen, die buiten de eigenlijke politiek staan, meer invloed toekomt ook in het parlement, verdient
| |
| |
overweging, het kan alles worden toegegeven, maar dat regeering en tweede kamer de grondwetsherziening wèl aan de orde hebben gesteld in deze oorlogsjaren verdient onverdeelde lof, geen afkeuring. Ook den ‘zakenman’ hooren - best, maar soms ziet de politicus verder.
P.S.
Dr. H.J. Hamburger. Herziening van ons voorbereidend hooger onderwijs. Groningen - Den Haag. Wolters, 1917.
Deze brochure geeft een uiteenzetting van het streven der het vorig jaar opgerichte vereeniging tot het verkrijgen van wettelijke gelijkstelling van klassieke en niet klassieke opleiding voor de studie in alle faculteiten. Men kan een voorstander van dat denkbeeld zijn en toch meenen, dat voor een vereeniging alleen om dat te bevorderen, weinig reden is. Wordt het thans aanhangig ontwerp-Limburg wet, dan is de grootste misstand in dezen verholpen. practisch schijnt mij de behoefte om aan oud-leerlingen der H.B.S. ook den weg te openen tot de faculteiten van rechtsgeleerdheid, letteren en theologie niet zoo heel groot. Ook indien die weg er zijn zal, zullen de meesten die in die faculteiten gaan studeeren wel de klassieke opleiding blijven verkiezen. En zij zullen daaraan goed doen. Van veel meer belang lijkt mij de vraag van de hervorming van gymnasium en H.B.S. zelf, beide behoeven die. Vandaar dat mij het belangrijkst in de brochure van Prof. Hamburger de mededeeling voorkomt, dat de nieuwe vereeniging, die onder haar leden talrijke vooraanstaande personen van verschillende richtingen telt, ook deze hervorming zal bestudeeren.
P.S.
A.J. Zoetmulder. De verloving van Jaap Mennings. Amsterdam. P.N. van Kampen en zoon.
Het gegeven van dezen roman is aantrekkelijk. De verloving van den schilder, Jaap Mennings, met Martha Durveen wordt voor hem een periode van strijd, doordat ze van zijn kant het resultaat is van allerlei bijkomstige motieven, onbevredigdheid na jaren van zwerven en boemelen, verlangen naar huiselijkheid, vriendschap en waardeering voor het alleenstaande meisje, groeiende cameraderie in het gemeenschappelijk pensionleven, ten slotte ook werkelijke, schoon vrij oppervlakkige verliefdheid. Juist in dezen tijd komt hij nu opnieuw in aanraking met Louise van Suylecom, voor wie zijn overgegeven, jonge liefde geweest is en die om 't geld met van Suylecom getrouwd is. 't Contrast tusschen de beschaafde,
| |
| |
kunstzinnige vrouw en 't ietwat burgelijke onontwikkelde onderwijzeresje dringt zich zijns ondanks steeds sterker aan Jaap op. De botsing tusschen zijn oude, niet gestorven liefde en zijn verantwoordelijkheidsgevoel tegenover Martha bepaalt van nu af zijn innerlijk leven. Zijn strijd eindigt in een nederlaag. Een toeval echter brengt hem tot Martha terug.
- Er is in de uitwerking van dit motief veel goeds. Het groeien van Jaaps genegenheid voor Martha, het bedreigd worden van hun verhouding door de kritiek die hij onwillens steeds meer op haar uitoefent, door zijn groeiend besef van saamhoorigheid met Louise het meest, is soms met heel fijne, overtuigend aandoende trekken gegeven. En vooral Martha's ontgoocheling, zooals die eigenlijk op den middag van hun verloving al begint, is in haar triest verloop van vertrouwen en toch weer vreezen goed volgehouden. De geschiedenis van deze ongelijke verhouding, van de eene zijde meer kunstmatig dan spontaan, van den anderen kant zoo absoluut, houdt dan ook de aandacht vast met meer dan oppervlakkige nieuwsgierigheid. Totdat - het eind te zeer pour le besoin de la cause geforceerd wordt. Dat Jaap, nu hij aan zijn hartstocht voor Louise heeft toegegeven, nu hij zich over z'n wel wat onwerkelijk-aandoende gewetenskwelling heeft heengezet, juist met van Suylecom samen een auto-ongeluk moet krijgen, is mogelijk - natuurlijk. - Dat hij alleen in leven blijft, maar reddeloos blind moet worden is ook al weer niet onmogelijk, 't Kàn alles zoo voorkomen, maar niettemin maakt 't heele voorval hier den indruk van een Deus ex machina. Te meer, daar de innerlijke verandering, die Jaap nu doormaakt, ons niet wordt getoond. We worden zonder meer gesteld voor het fait-accompli, dat Martha door haar voorbeeld Jaaps berusting heeft voorbereid, dat Jaap ‘daar ligt, met zacht prevelende lippen en kalme, bleeke trekken, als een, die met God en het leven is verzoend.’ We zien evenmin hoe de oude hartstocht is gestorven en de vernieuwde verhouding tot Martha is gegroeid. We hooren hem slechts verklaren, dat hij om harentwil het leven, ook zoo, wil aanvaarden; dat hij vóór dezen nooit beseft had ‘de kracht van een reine vrouweziel.’
Deze vrij plotselinge oplossing maakt dan ook meer den indruk van een door den schrijver gewild stichtelijk slot, dan van een werkelijke gebeurtenis. Dit gebrek aan echtheid treft ook in de karakterteekening. Wel krijgen wij b.v. Jaaps verhouding tot Martha en Louise vrij duidelijk te zien, maar niet zijn geheele
| |
| |
persoonlijkheid, zijn eigenschappen in hun onderling verband, zijn kunstenaarschap vooral; 't blijft alles vaag, soms ook tegenstrijdig.
We moeten in Jaap zien den schilder van beteekenis die nieuwe banen opent voor de Katholieke kunst, die zijn werk niet alleen liefheeft, maar er ook een heilige roeping in ziet, die in sterk persoonlijk streven met z'n kunst niet transigeeren kan. Vreemd doet het dan daarnaast aan, dat zijn vriend hem voortdurend moet bezielen en hij uit zichzelf tot niets zou gekomen zijn, dat hij in een stemming van werklust en energie telkens vreest, dat dit wel niet zal aanhouden.
En in zijn godsdienstig leven kunnen wij hem evenmin goed volgen. We moeten alweer aannemen, dat, ‘z'n innerlijk godsdienstig leven, door het zich verdiepen in den geest der evangeliën, het lijdensmysterie, nooit zoo krachtig in hem had gebloeid.’ We zien er echter nergens ook maar de geringste aanwijzing van, tenzij aan het einde iets van angst voor eeuwige straf, die ons trouwens niet eens overtuigend geschilderd wordt, maar eenvoudigweg gememoreerd. En dit zijn slechts enkele voorbeelden van een tegenstrijdigheid, die telkens opvalt. Jaap is blijkbaar bedoeld als rechtschapen en eerlijk, hij toont zich echter soms aan ons als een volslagen ploert, zoo b.v. als hij geregeld den wat opgewonden Van Suylecom van de Societeit thuis brengt, om intieme bijzonderheden van Louise's huwelijksleven te vernemen. 't Onbevredigende uit een technisch oogpunt is dan vooral, dat we volstrekt niet overtuigd zijn dat de schrijver dezen indruk heeft willen geven.
Ook in de andere karakters treft dit onzekere. Mina is misschien het best geslaagd in haar ongecompliceerden aard, hoewel we ook in deze figuur soms de eenheid van handeling missen. De figuren op het tweede plan, zooals Delmonte en zijn vrouw zijn schimachtig en voor zoover wij ze onderscheiden kunnen van een ideale, onwezenlijke liefheid.
Deze onmacht om het geconcipieerde waarlijk reeël te maken komt ook in de taal aan 't licht. Vooral de dialoog heeft vaak een onnatuurlijken klank.
A.C.S.d.K.
De verborgen Harmonie. Studies door J.D. Bierens de Haan. Amsterdam. S.L. van Looy. 1916.
Het komt mij voor, dat studies van den aard als in dezen bundel zijn verzameld, tot het verdienstelijkste behooren, wat door Bierens de Haan wordt geschreven. In zijn ‘Woord vooraf’ zegt hij: ‘De vorm dezer studies is litterair; de inhoud wijsgeerig
| |
| |
in den ruimeren zin van algemeene beschouwelijkheid. De beschouwelijke gedachte zoekt niet steeds den strengeren stijl van het logisch samenstel, maar uit zich gaarne in den vrijeren vorm der fantasie. Dat daarmede aan haar geestelijk gehalte niet wordt te kort gedaan moge de lezer den schrijver toegeven.’ Indien het anderen lezers gaat als mij, zullen zij dit zeker toegeven, en zelfs nog verder gaan.
De schrijver zet in deze studies uiteen zijn hooge waardeering voor een op de aanschouwing van ideale waarden (schoonheid, eeuwigheid) gericht leven in tegenstelling met een leven op aardsche doeleinden gericht en opgaande in een spheer van het waarneembare. En een dergelijke gedachte zoekt niet alleen ‘niet steeds den strengeren stijl van het logisch samenstel,’ maar leent zich geenszins tot een uiteenzetting in dien stijl. De door den schrijver gekozen vorm is de eenig adaequate. ‘Nothing worthy proving can be proven.’ Het komt mij voor, dat men in het algemeen kan zeggen, dat wat Bierens de Haan ook in zijn ander werk ons te zeggen heeft van den hier geschetsten aard is. Daarom bevredigt zijn werk mij veel meer, wanneer het de gedaante heeft van de hier besproken studies, dan wanneer het meer in logisch redeneerenden stijl is vervat.
Ik wil nog eenige regels van het geciteerde gedicht van Tennyson aanhalen:
Thou canst not prove that thou art body alone
Nor canst thou prove that thou art Spirit alone
Nor canst thou prove that thou art both in one;
For nothing worthy proving can be proven.
Bij Bierens de Haan krijgt men den indruk, niet alleen dat wij niet bewijzen kunnen dat wij ‘both in one’ zijn, maar dat wij het ook niet uiteen kunnen zetten; dat wij het niet zijn. Volgens hem zijn wij òf het een òf het ander. Die twee blijven twee. Het wonder van het één worden beleven wij niet. Neem b.v. de studie ‘Wijsgeer en Volk.’ Daarin wordt tegenover elkaar gesteld de populaire denkwijs en de wijsgeerige, d.i. bij Bierens de Haan de ‘beschouwelijke’. Deze laatste ‘aanschouwt de Eeuwige Verhouding’. Alles, wat niet de Eeuwige Verhouding aanschouwt is populair, zoo b.v. de wetenschap. Tusschen de twee gedachtenkringen, verklaart de schrijver, is geen verstandhouding.
Nu weet ik wel, dat men om een dergelijke tegenstelling uiteen te zetten noodzakelijk eenigszins moet schematiseeren, en dat
| |
| |
men den schrijver niet op zijn woorden moet vangen. Er zijn in den bundel ook wel uitspraken te vinden, waaruit blijkt dat de schrijver wel weet, dat wij niet de schoonheid of de eeuwigheid als zoodanig aanschouwen. Maar toch komt het mij voor, dat ik door te wijzen op de te scherpe tegenstelling den vinger heb gelegd op den zwakken kant van deze studies. Want het is een zwakke kant. Het ideëele wordt te abstract, te bloedeloos, en het is daaraan toe te schrijven, dat wij bij het lezen dikwijls den indruk krijgen, dat er te weinig levenswarmte schuilt onder de fraaie uitingen over de hoogheid der idee. Wij kunnen hoogdravende verzen op de ‘Schoonheid’ met een - of desnoods met tien - hoofdletters schrijven. Maar innerlijk ontroerd worden wij alleen door de schoonheid der werkelijke dingen. En ‘Eeuwigheid’ krijgt slechts beteekenis, wanneer het ontstaat uit den strijd met het eindige; wanneer het dit niet eenvoudig ontkent, of te gemakkelijk, als staande op lager plan, op zijde schuift, maar als realiteit aanvaardt, en in moeizamen strijd tot op hooger niveau opheft.
Het meest trekt Bierens de Haan mij aan, wanneer hij spreekt over de schoonheid van het duinlandschap, waarin hij als kind is opgegroeid, en waar hij op rijper leeftijd is weergekeerd, en dat hij steeds met fijngevoelige liefde heeft beschouwd. En wanneer hij over schilderkunst spreekt weet hij ook wel, dat wat de eigenlijke waarde van het kunstwerk uitmaakt ‘ligt achter het kunstwerk’ in den ‘levensdrang’ van den kunstenaar. Indien Bierens de Haan deze gedachte-lijn wat verder volgde zouden wij in een volgenden bundel ‘Idee Studies’ van hem misschien vinden, dat hij veel op het gebied van wetenschap en maatschappelijke bemoeiïng, dat hij nu altoos verwerpt als staande op het lager plan van het populaire denken, hoogelijk waardeerde en met liefde aanschouwde, zooals hij dit nu doet met de schilderijen van Ruysdael, van Goyen en Steen. Deze laatsten dachten toch ook aan duinen en wolken, aan plassen en schepen, aan tafels in kroegen en zijden japonnen, veel meer dan aan de ‘Eeuwigheid’.
W.
Insel-Almanach auf das Jahr 1917. Insel-Verlag zu Leipzig.
Behalve eenige afbeeldingen, bevat deze uitgave van den Almanach vele uit het Nederlandsch vertaalde gedichten en prozastukken (Gezelle, van de Woestijne, Teirlinck, Verweij, Streuvels), nog ander vertaalwerk en ook werk van Duitschers, waarvan mij het belangrijkst voorkomt een fragment uit Ricarda Huch's Luthers
| |
| |
Glaube, verschenen in 1916 in den vorm van brieven aan een vriend. Ik maak dan ook van dezen almanak melding om de aandacht op dit boek te vestigen, waarvan ik deze uitspraak aanhaal: ‘Das deutsche Volk ist im allgemeinen durchaus kein vornehmes Volk, wie zum Beispiel das spanische, und zwar aus einem sehr erfreulichen Grunde, weil das Chaotische und Elementare in den Deutschen noch stark ist... Indessen ist etwas anderes da, was dieser instinktiven Kraft zu widersprechen und sie zu bedrohen scheint, nämlich das System.’ Luthers ‘geloof’ beteekent niet de geloofsmeening, maar het geestelijk temperament van den hervormer.
B.d.H.
Geerten Gossaert. Experimenten. Bussum. Van Dishoeck.
Niet vaak verschijnt een dichtbundel die zoo echt is als deze. Hoe veel schoons deze gedichten inhouden, om de schoonheid zijn zij niet gedicht; het Parnassien-wezen is hier afwezig en de menschelijkheid treedt naar voren. Er was in onze letterkunde een tijd toen men weinig besefte van de schoonheid, en het kunstzinnig element der poëzie slechts onbepaald den dichters voor oogen stond, maar in dien tijd leefde een man die dichter was omdat het leven door zijn hart heenging, de Genestet. Wij behouden den eerbied voor zijn werk om de echtheid ervan. Hij besefte in eigen ziel dat het leven een vraagstuk was, een verontrustend vraagstuk, waarvan de dichters van zijn tijd weinig gevoelden. In zijn gedicht openbaart zich een diepere humaniteit, dan in dat zijner tijdgenooten. Van Geerten Gossaerts werk zou ik hetzelfde willen zeggen. Zijn werk heeft een dieper humaniteit dan veel wat thans gedicht wordt; het beteekent een andere kunstrichting en een overwicht van het ethisch element. Ik bedoel hier ‘ethisch’ niet als term in een of ander speciaal gebruik, maar ter aanwijzing dat het in de kunst gaat om een bewustwording van de innerlijke waarde des levens. Een diep besef van de tegenstrijdigheden van het menschelijke leeft in deze gedichten; arm en rijk is de ziel; er is een zweepende onrust, maar ook een hoogere berusting en onze stelling als mensch schijnt om deze tweeslachtigheid onhoudbaar. Van den zeegod geworden visscher Glaucus, van wien Ovidius verhaalt in de Metamorfosen, dicht Gossaert
Maar nú moet ik rustloos zwerven
En het zilt poëem der golven
Tot verkoeling van den koortsbrand
Dezer wonde in mijn borst...
| |
| |
En ik kan als God niet leven
En ik kan als mensch niet sterven
Eer 'k naar u, o eeuwige Schoonheid
Lessche mijn onleschbre dorst...
En de in eigen wezen met zichzelf in tegenspraak verdeelde, smeekt:
Om één wijle veilig droomen
Om één ure stoorloos slapen,
Om ééne stonde alvergeten
Meesleepend zijn deze verzen, gelijk de meeste van dezen dichter. Bij hem vinden we de dichterlijke welsprekendheid zonder verouderde rhetoriek, en ook zonder de verfijnde verstechniek zooals die van Boutens. Maar in de plaats van deze laatste bezit hij een grootere plasticiteit, het vermogen om zijn geestelijke ondervindingen te gieten in het brons van een grootsche en enkelvoudige beelding. Soms komt de gedachte op aan de Légende des siècles; er is gelijkenis door het monumentale, maar bij den beroemden Franschman is het gebaar rhetorisch, in gedichten van Gossaert is de welsprekendheid zuiverder èn de geestelijke inhoud blijft steeds voelbaar. Zoo bijv. in het prachtige gedicht: ‘de stervende pelgrim’ die door den vertrekkenden karavaan in het woestijnzand wordt achtergelaten:
En langs zich, zwart fantoom, ziet hij den stoet verdwijnen
In 't melken licht der maan, en 't oor in 't zand geleend,
Hoort hij, een dof gerucht, der keemlen draf verkwijnen,
En heft zijne oogen op naar d'eenzaamheid, en weent.
Van groot beeldend vermogen getuigen ook: de boulevardier; het brandend wrak; de badende herderin; de centaur en de oceaan; de bader. Een gedicht als ‘de badende herderin’ behoort tot zijn magnifiekste verzen:
En 't huivert door haar leên, saamkrimpende om ontferming,
Eén namelooze angst voor 's levens heerlijkheid.
De tegenstrijdigheid van levensliefde en vervaring geeft aan dit en andere verzen een zoo diep-humanen ondertoon, die als klacht en jubel uitbreekt, dat wij in het dichtwerk van dezen dichter een schepping van geheel eigen karakter bezitten. In ‘Media Nocte’ waar de dichter van zijn nachtelijke onrust opstaat om in het donker aan de zee rust te vinden,
| |
| |
Staand ter balie van de branding
bracht ik bitter klacht op klacht
voor de rechterstoel der nacht!
totdat een hoogere Liefde hem ter zijde treedt - in dit ‘media nocte’ klinkt het thema van den mensch die uit zijn jammer stijgt tot de verademing en wiens berustend woord tot de Liefde den zielekamp besluit:
Doend de daden die uw zachte
glimlach ons te doen beduidt,
Tot uw hand ons hart zal stillen,
tot uw mond onze oogen sluit!
Het dichtwerk van Geerten Gossaert is meer dan kunstfeit, het is levensfeit en de groote bezieling, het geestelijk pathos van zijn kunst stammen rechtstreeks uit den levensgrond. Daarom beseffen wij het als een open vraagstuk wat van dezen dichter worden zal en of hij in staat zal zijn tot een tweede schepping gelijk aan deze eerste. Wanneer de dichterlijk-technische kwaliteiten zijn hoofdeigenschap waren, zouden wij niet twijfelen of na dezen gedichtenbundel verscheen eerlang een tweede; maar nu het werk van den dichter zoo rechtstreeks uit het leven put, is hij afhankelijk van wat het leven wil. En daar het geestelijk pathos ontleend is aan den innerlijken strijd, kan hij op deze wijze slechts dichter zijn zoolang de strijd duurt - tenzij hij in staat blijke tot een nog diepere inspiratie, gelijk die Novalis ondervond in zijn subliemste werk, en hij dergelijke woorden vinde voor het innerlijke wezen. Het is de vraag in welke richting Geerten Gossaert de oplossing zal vinden voor het levensvraagstuk. Het is de vraag of in hem de mysticus ontwaken kan; want deze alleen vermag het hoogste dichterlijke woord te spreken. De verhouding van Christendom en dichtkunst komt hier weer te voorschijn, die in de nieuwe kultuur elkaar uitsluiten, daar immers een religieuse dichtkunst gelijk bij Novalis een sterk pantheïstischen trek vertoont en een besef der wezenseenheid van mensch, natuur en God, waarvoor het positieve Christendom niet anders kan doen dan waarschuwen.
Wanneer Geerten Gossaert niet in de mystiek zijn geestelijken levensvorm vindt en geen anderen weg voor de dichterlijke bezieling, dan toch zal deze bundel ‘Experimenten’ haar plaats behouden in onze nieuwe dichtkunst. Hij zal niet worden bijgezet bij de verleden schatten, want het leven dat erin brandt houdt deze verzen in de herinnering. Dat echter voor dezen dichter wel een
| |
| |
dichterlijke toekomst is weggelegd wenschen wij met hem, die van zichzelven dicht:
Dunkt uwer liefde de zin van dit leven-mijn
Niets dan verhulling? Niets dan een schoone schijn?
B.d.H.
De wandelaar. Verzen door M. Nijhoff. Amsterdam. Versluys.
Deze verzen, grootendeels in sonnetvorm, missen wat aan andere bekoring geeft, zij zijn hard, stroef en stuursch; maar deze versifikatie is de adekwate uitdrukking van een harden en onharmonischen inhoud; hun staccato beteekent een levensbeschouwing:
Toch hebben wij uw harde daden lief
Vader, omdat ons leven doodgaan moet
Vóór zich ons bleek gelaat in 't licht verhief.
De hoopvoller toon van dezen laatsten regel klinkt een enkelen maal door het wrange pessimisme dezer gedichten heen. Voorliefde en aandacht voor het pijnlijke, verdraaide, mislukte en waanzinnige, kenmerken den geest dezer verzen; geestverwantschap met Baudelaire, zonder diens meesterschap, maar toch met veel eigens in expressie en beeld. Samensmelting der beelden tot grootere geheelen vindt men hier zelden; het stugge is tot in details volgehouden, Ook het bizarre der verbeelding herinnert soms aan Baudelaire.
Welkende bloemen in het bloedloos licht,
Branden nog de lantarens in de straat.
Boven de huizen grauwt de dageraad,
Een groene grijns van Gods gruwlijk gezicht.
Wij grijpen angstig naar een laatste daad
De vaart der wereld wordt in ons verricht;
Ons leven, in verwildering ontwricht
Heeft nog de rust niet die zich sterven laat.
Wanneer deze verzen een kunstgreep waren, een ‘houding’ tegenover het leven bedacht, zouden ze ten eenen male verwerpelijk zijn. Zij schijnen echter de bittere uiting van een mensch die in 't leven geen weg vindt; zij hadden moeten geschreven zijn in den
| |
| |
tijd toen Baudelaire zijn Fleurs du mal uitgaf, en de Nederlandsche letterkunde nog van geen schrille klanken wist. Onze tijd, al is deze nog zoo schrikwekkend, heeft hoopvoller uitzicht. Wij hebben redelijker wereldbegrip. Deze gedichten zijn een psychologisch dokument.
B.d.H.
Dr. Raimond van Marle. De mystieke leer van meester Eckehart. Haarlem. J.W. Boissevain & Co.
Wij rekenen den bekenden meester Eckehart tot de groote figuren uit de geschiedenis van het geestesleven, grooter dan verscheidenen die meer bekendheid hebben verworven en behouden. In de eerste decenniën der veertiende eeuw, nadat de Middeleeuwsche letterkunst, bouwkunst, wijsbegeerte hun hooge vlucht hadden genomen en gëeindigd, en nadat op alle gebied des geestes een betrekkelijke stilstand ingetreden is, ontstaat er op Duitschen en Vlaamschen bodem een geestelijke opwekking, die bij velen niet meer inhoudt dan verinniging van het godsdienstig gevoel, maar bij enkelen veel hoogere vlucht verkrijgt. Van deze enkelen is de uitnemendste vertegenwoordiger meester Eckehart: denker, redenaar, schrijver, de oorspronkelijkste woordvoerder der mystische gedachte op Europeeschen bodem en binnen Christelijk verband. Eckehart is de stichter der Duitsche wijsbegeerte en spreekt inzichten uit, vormt begrippen en vindt een taal, die eerst in de negentiende eeuw en door het nieuwere idealisme ten volle is verstaan. Zoo ooit een Middeleeuwsche denker in het geheel van zijn werk niet verouderd is, maar slag op slag den lezer verwondering baart om zijn onovertroffen diepzinnigheid, grootschheid en helderheid, is hij het. Zijn taal heeft een beeldend vermogen zooals bij weinigen, en hij zoekt niet, maar schept zijn terminologie in den vuurgloed van het bezielde, tot de schare gesproken woord. Door bloemlezingen uit de Christelijke Mystieken en door sommige uitgaven is het werk van Meister Eckehart in den laatsten tijd bij een grooter aantal lezers bekend geworden, ook ten onzent door Nederlandsche bewerking van Duitsche uitgaven. Het geschrift van Dr. van Marle welks titel hier genoemd is, wil nu ‘de mystieke leer’ van den denker behandelen in haar samenhang en onderdeelen. M.i. terecht is daarbij het latijnsche werk buiten beschouwing gelaten. Sinds Denifle op grond daarvan Meester E. tot een minderbelangrijken na-scolasticus heeft kunnen verkleinen,
is het duidelijk dat de denker met deze geschriften een ander oogmerk gehad heeft en dat hij eerst in zijn, in eigen taal ontboezemde,
| |
| |
traktaten tot zichzelf gekomen is. De methode van behandeling der Eckehartsche leer, gelijk Dr. van Marle geeft, is eensdeels zeer geschikt om lezers, die niet met eenige inlichting tevreden zijn, maar tot in het hart der leer willen doordringen leiding te geven; maar zij heeft tegelijk ernstige bezwaren. De schr. heeft nl. zich niet gehouden aan de Eckehartsche geschriften in oorspronkelijken tekst, maar verschillende Duitsche bewerkingen tot grondslag genomen, zelfs teksten voorkomend in bloemlezingen. Daardoor verliest het werk aan wetenschappelijke nauwkeurigheid. Bovendien is bij de bewerking dier teksten in het lichaam van Dr. van M.'s geschrift nergens duidelijk of zij vertaling, verkorting, parafrase of persoonlijke weergave is, en is het moeilijk de bronnen terug te vinden die in de inhoudsopgave vermeld staan. Deze bezwaren nemen niet weg dat het werk in zijn geheel een schoone poging is om tot den geest van den grooten mysticus door te dringen. Derhalve hopen wij dat Dr. v.M.'s boek zal medewerken tot meer begrip van dezen denker ten onzent.
B.d.H.
P.H. van der Kemp. Het Ned.-Ind. bestuur van 1817 op 1818 over de Molukken, Sumatra, Banka, Billiton en de Lampongs, naar oorspr.-stukken 's-Gravenhage. Martinus Nijhoff, 1917.
Onvermoeid zet de heer van der Kemp zijn verdienstelijken arbeid voort, waardoor ons een helder inzicht wordt gegeven in al hetgeen, in de eerste jaren na het herstel van Nederland's onafhankelijkheid, in Oost-Indië geschiedde. Na alles wat ik bij de verschijning der vorige (vijf) boekdeelen reeds heb gezegd, zal het wel onnoodig zijn, opnieuw getuigenis af te leggen van mijne waardeering.
Wat mij bij de aandachtige lezing van het thans voor mij liggende werk wel het meest heeft getroffen, dat is de onevenredigheid tusschen de aan Commissarissen-Generaal opgelegde taak en de tot hare uitvoering benoodigde personeele en materieele middelen. Deze waren in volstrekt onvoldoende mate beschikbaar, en men moet zich nog verwonderen dat b.v. Buyskes er zoo spoedig in slaagde, den opstand in de Molukken te bedwingen. Veel moest dus wel op de lange baan worden geschoven wat, bij een behoorlijk georganiseerden toestand, krachtig optreden zou hebben geëischt; daarom komt mij ook het verwijt dat de zeeroof niet beter bestreden werd (bl. 245), niet geheel billijk voor; waar was de voor die bestrijding toch allereerst noodige zeemacht? Zie bl. 162 en vlg.
| |
| |
Er was, in de eerste plaats, gebrek aan kennis van plaatselijke toestanden, en aan geschikte ambtenaren om die kennis te verzamelen; de Regeering moest wel, bij gebrek aan beter, gebruik maken van het personeel dat beschikbaar was, en kwam vaak bedrogen uit. Men kan niet zeggen dat zij in hare keus mistastte, - er was geen keus.
Zoo werd tot het ‘na het einde der onlusten gewichtig geworden ambt van resident te Saparoea’ benoemd een winkelier en directeur van de wisselbank te Ambon, die een half jaar de ‘residentie’ van Hila naar genoegen had waargenomen; eenige jaren later wordt hij ‘gedemitteerd en tot bannissement verwezen,’ in 1829 schijnt hij zelfs deel te hebben gehad aan een te Saparoea beraamden opstand!
Een ander heer, van ongunstige reputatie reeds, werd de eerste resident van Banka en Palembang. Zonder eenige bekendheid met bestaande toestanden maakte hij groote plannen, b.v. om Lampong onder het beheer te stellen van den gewezen Sultan van Palembang, die in 1811 onze geheele nederzetting had uitgemoord! Hij bleef niet langer dan een halfjaar in functie; toen het bleek dat hij zich aan allerlei knoeierijen had schuldig gemaakt, werd hij ontslagen. Maar de regeering was wèl lankmoedig toen zij hem, eene maand na het ontslag, benoemde tot... notaris te Batavia!!
Driemaal is scheepsrecht, en ik zal dus nog op één persoon wijzen, die ondanks zijn verleden heel wat te zeggen kreeg. De Gouverneur-Generaal Janssens had hem, in 1811, ‘lafhartigheid, ongehoorzaamheid en misdadig gedrag’ verweten, en hem daarbij o.a deze min-vriendelijke woorden geschreven: ‘Gij hebt geen vriend! Nimmer trof men iemand die u niet haatte en verachtte. Ik ondervond helaas te laat dat men u regt deed door u te verfoeijen’... Maar hij was blijkbaar een bruikbaar man, en dus gebruikte men hem: toen Muntinghe naar Palembang ging, werd hij in diens plaats president van den Raad van Financiën.
Het is een doorgaande klacht, die over ‘de vele ongeschikte ambtenaren’ (Elout, bl. 328), over ‘het gebrek aan goede en bekwame ambtenaren’ (van der Capellen, bl. 352); kan het dan verwondering wekken, dat de geheele regeeringsmachine slechts gebrekkig werkte, en dat veel noodig werk liggen bleef? En daarbij kwam, dat leger en vloot zeer veel te wenschen lieten; maar al te veel zond men schepen, officieren, soldaten, die in het moederland onbruikbaar waren.
Er is veel niet, of verkeerd gedaan; de lezing van van der Kemp's studie geeft daarvan voor een groot deel de verklaring.
E.B.K.
| |
| |
Gestalten en Stemmingen. Gedichten van Willem de Mérode. Groningen. P. Noordhoff, 1916.
Ofschoon de titel van dezen bundel wèl-overdacht is, eischt hij toch eenige verduidelijking. De gedichten van de Mérode teekenen ons gestalten, en zij teekenen die met groote afwisseling van omlijning, nu scherp als een silhouet, dan vaag als een vluchtig droombeeld. Maar die afwisseling van omlijning vloeit voort uit de stemming waarin de teekenaar zijne beelden ziet, en is door de zorgvuldige keurigheid van den dichter daarmee in treffende overeenstemming. De stemming is veelal meditatief, niet zelden weemoedig; maar zij deelt zich gereedelijk aan den lezer mede door hare oprechtheid, soms ook verrast zij door hare oorpronkelijkheid, als in het treffende gedicht van den ‘Verloren Zoon’ dien in het vaderhuis de albeheerschende verlokking der pas ontvluchte zonde niet wil verlaten. Teederheid, en fijngevoelige deernis voor wat teer is en zwak, geeft aan deze poëzie een eigen individueel geluid, dat ons vasthoudt ook daar waar de vorm en klank der verzen onze hoogste wenschen niet geheel bevredigen.
K.K.
Marie Koenen. De wegen. Leiden. J.W. van Leeuwen, 1916.
In meer dan een opzicht heeft de poëzie van Marie Koenen een eigen, persoonlijk karakter. Belezenheid in middeleeuwsche, ook oudfransche legenden en balladen, levendig gevoel voor rhythme en kleur der duitsche romantiek lokken haar vaak tot nazingen - in welluidende zuivere verzen - van wat vroeger gezongen is. Maar die kunst kan niet volstaan om haar te bevredigen. Tot persoonlijke gedachte-uiting dringt haar het eigen gemoed. Zij gevoelt zeer sterk dien aandrang dien de antieke dichters als een bevelende stem van de Muze plachten te hooren, zij gevoelt dien zelfs soms als een smartelijken dwang:
De pijn van 't zielsgeheim
Misschien zijn juist door den invloed van deze aandoening van smartelijken schroom de intiemste verzen uit dezen zeer rijken bundel tevens diegenen die ons het meest treffen. Immers Marie Koenen geeft ons hier veel, en velerlei zelfs ‘Mijmeringen’ in zacht
| |
| |
gestileerd proza - maar een belangrijk deel vormen hare godsdienstige liederen en niet zonder reden heeft zij daarnaar haren bundel gedoopt. Die gedachten zijn doortrokken van diepe devotie. Om den toon van vroomheid die daarin sterk doorklinkt ten volle te waardeeren moet men zonder twijfel althans eeniger mate congeniaal zijn met de dichteres, en ook zelf die wegen zijn gegaan waarlangs hare ziel zich zag leiden, van duisternis tot licht:
Der wegen poorten zijn verscholen
Achter de kimmen van den tijd
In 't diepe Hart der eeuwigheid:
Van God naar God de wegen dolen.
Men meene intusschen niet dat deze poëzie, omdat zij één van toon is, ook eentonig moet heeten. Eigen getuigenis en eigen verzuchting heeft de dichteres afgewisseld door uitnemende vertolking van vroegere geloofszangen. Diep nagevoeld, ofschoon te uitvoerig is hare dichterlijke bewerking van den 139en psalm
Gij toetst mij Heer, Gij kent mijn wil en weten,
en aandacht verdient ook hare vertolking van Augustinus' beroemd Sero te amavi (Conf. X. 27). Hier komt wel is waar de zangerige taal der hollandsche dichteres de aangrijpende kortheid der gebeeldhouwde zinnen van het Latijn niet nabij: maar wien ontzinkt de vertalensmoed niet bij dat et ecce intus eras en bovenal bij die woorden ea me tenebant longe, a te, quae si in te non essent, non essent!’
Maar voor eentonigheid behoedt nog eene andere eigenschap de liederen van Maria Koenen, namelijk hare vindingrijkheid in nieuwe vormen. Hoe verrassend is de verhaaltrant der oude sproken verlevendigd door vraag en bescheid in de ‘sproke van den sluier’ die ik hier tenslotte in haar geheel wil aanhalen om de ernstige soberheid der dictie, den zuiveren klank en het welgekozen rhythme duidelijk te doen uitkomen:
‘En toen zijden webben en gouden garen
Tot een zwevenden sluier verweven waren?’
- Toen nam ze den dauw en den zonneschijn
Want van glans en geheim moet een bruidstooi zijn.
‘Maar de dauw waast heen en het licht verdooft!’
- Dan klommen de sterren hoog boven haar hoofd
En van sterren-spinsel in 't uchtend-ijle
Weefde ze al ijler en fijner haar wijle.
| |
| |
‘En als dan de dag uit de hemelpoort reed?’
- Ze stond in haar tuin als zijn bruid gereed.
Maar de Dag reed voorbij op zijn blinkend ros,
Met zijn zonnemantel, zijn wuivenden dos.
‘En de sluier van glansen en droomen geweven?’
- Dien heeft ze den zwervenden Herfst gegeven.
Een nevel waait over heide en woud.
Haar hart is dood, en de wereld oud.
K.K.
Neerlands Welvaart. De Nederlandsche Handel-Maatschappij in haren tegenwoordigen werkkring. Uitgave van het Bureau Industria. Amsterdam.
Het ‘Bureau Industria’ te Amsterdam is voornemens onder den verzameltitel ‘Neerlands Welvaart’ in afleveringen beschrijvingen uit te geven van belangrijke instellingen ten onzent op het gebied van handel, nijverheid, landbouw, scheepvaart enz. De uitvoering van dit voornemen kan ik slechts beoordeelen naar de ons gezonden afl. ⅔ welke aan de N.H.M. is gewijd en waarvan Dr. C. te Lintum den tekst schreef. De waarde van het geheele ondernomen werk zal afhangen van de keus der te beschrijven instellingen en van die der auteurs. Men kan slechts hopen dat alle volgende afleveringen niet voor deze zullen onderdoen: over de N.H.M. is veel belangrijks te zeggen en dat te doen is aan Dr. te Lintum heel wel toevertrouwd. Zelfs geeft hij meer dan de titel belooft. want deze groote organisatie bespreekt hij niet enkel ‘in haren tegenwoordigen werkkring’, docht licht dien toe uit het verleden (van 1824 af), men vindt dus hier een weliswaar beknopt doch velen zeker zeer welkom geschiedkundig overzicht der groote maatschapij en ziet daarin het heden verklaard. Welgeslaagde illustraties ‘verluchten’ den tekst. (- Wat dezen laatsten betreft, ik voor mij verschil wel eenigszins in waardeering met Dr. te L. ten aanzien der beteekenis, die de bemoeiingen der N.H.M. met de Twentsche katoennijverheid hebben gehad, doch de ontwikkeling van dit punt zou de grenzen eener aankondiging van deze Industriaaflevering verre overschrijden.)
H.S.
Jeanne Reyneke van Stuwe. IJdelheid der ijdelheden. Haagsche roman. Amsterdam. Mij. voor goede en goedkoope lectuur, 1917.
Lydia Lichtenberghe, zeer gevierde Haagsche schoone met tallooze aanbidders, heeft er heel haar hart op gezet bemind te
| |
| |
worden door André van Haren, een ernstig man, die flirten verafschuwt, studie maakt van oude violen, daarover een boek schrijft.. Om hem te veroveren coquetteert zij met den jongen, wel braven ‘Happy Herbert’, die dood-ongelukkig wordt als haar speelbal. - Haar vriendin Machteld is getrouwd met een man, die haar aanbidt en van wien zij heel veel houdt, maar het flirten kan zij niet laten en drijft dat spel zoover totdat het slachtoffer te... dringend wordt, waarna hij op zij wordt geschoven; zoo denkt ze ook met ‘Dandy Dick’ te handelen, maar wordt zoowaar op hem verliefd en wil hem niets meer weigeren (voor eens!). - Alexander van Egmond's ‘theorie’ dreef hem er toe een huwelijk te sluiten, ter wille van... rasverbetering, met de winkeljuffrouw Clara, van wie hij wel veel hield, maar die hem als vrouw niet voldoet: hun echt blijft kinderloos; zij wordt niet voor vol aangezien door de Haagsche wereld en is te schuw om zich te doen gelden; hij verlieft op de rampzalig getrouwde Frédérique, die ook van hem veel houdt, maar zooveel sympathie voor Clara heeft, dat zij niet ten koste van dier geluk het hare wil bereiken. Wat Clara doorziet en haar doet besluiten dat zij uit het leven zal scheiden....
Laat mij zien: zijn er nog meer liefdes-verwikkelingen in dit boek? neen, dit zijn in elk geval wel de voornaamste. Het is ook al wèl! O, maar er is nog de liefde van den stillen André, die Lydia versmaadt, voor de versmade Clara. Zoo loopen de draden dooreen en ontwarren zich op 't eind: op weg naar haar (eerst en eenig) rendez-vous treft de lichtzinnige Machteld een auto-ongeval, waardoor zij kreupel zal worden en een litteeken in 't gelaat dragen. Zij is de dofste wanhoop nabij: nu zal haar lieve man niet meer van haar houden. Maar deze nobele ziel (van de ondernomen escapade niets afwetend) bezweert haar zijn eeuwige liefde. En zij haat nu Dandy Dick met een volkomen haat. - Alexander en Frédérique zwichten voor Clara's onzelfzuchtigen drang en zullen, als elk van hen gescheiden zal zijn, samen trouwen; Clara zal te Amsterdam zich aan liefdadigheid wijden. Daar komt André haar smeeken zijn vrouw te worden; zij wijst hem onherroepelijk af, want haar hart behoort nog steeds aan Alexander. - Lydia poogt André te winnen door hem te bruskeeren; zij vertoont zich in een tableau-vivant met Herbert aan haar voeten. Het schouwspel vermeerdert slechts André's afschuw voor het meisje, dat zich dan nu aan Herbert gaat aanbieden. Maar door de vernedering van het tableau is Herberts liefde verstorven; ja, uit medelijden zou hij zich nog wel over haar willen ontfermen. Dat is voor Lydia te veel; zelfmoord is de eenige uitweg. - Schlusz.
| |
| |
‘Haagsche roman.’ ‘IJdelheid der ijdelheden.’ Ach ja, men moet toch maar in de residentie komen om zulke typen te ontmoeten. O gij, lezeressen in onze brave provincie-stadjes die dit gele boekdeeltje gretig grijpt uit de portefeuille van uw leesgezelschap ‘Tot nut en Genoegen’ of: ‘Uitspanning door inspanning’, en die met kloppend hart en blozende koontjes u lichtelijk schandaliseert over zoo groote verdorvenheid in de schaduw van het Vredespaleis; gij, die aan het slot - het tragische slot! - nog de vertalingen vindt (b.v.: ‘fancy’=phantasie en: ‘épouseurs’= jongelui die in aanmerking komen om er mee te trouwen); weest niet al te zeer de dupes (=slachtoffers) van al dit meer romantische dan Haagsche en verbeeldt u niet dat wij hier allemaal zoo slecht zijn. Denkt ook niet, dat wij zulke lange verhandelingen over oude violen houden en zoo geestig over vrouwen en over flirten weten te praten als de boek-menschen, die hier aan het woord zijn. En overdenkt den titel en zegt tot u zelven dat deze roman over ijdelheden handelt en dat dit alles maar ijdel en leeg werk is. En kiest u dan tot nut en genoegen een solieder boek, opdat gij met wat meer inspanning een meer gezonde uitspanning genieten moogt.
Dixi.
H.S.
R. Roelfsema. Maatschappij tot verbetering van woningtoestanden. Groningen.
De Heer Roelfsema, secretaris der bovengenoemde maatschappij, heeft het verslag over de eerste twee jaar van haar bestaan willen dienstbaar maken aan een gedocumenteerde uiteenzetting van haar nuttig streven, een uitvoerige beschouwing van wat zij reeds heeft gedaan en voornemens is te doen. Daarin is hij zeker geslaagd; zijn zeer lezenswaardige mededeelingen, door photo's van slechte woningen en sloppen, ook van nieuwe arbeiderswoningen en bouwplannen toegelicht, geven den sterken indruk dat er op dit gebied ook te Groningen, naast en na het vele, dat reeds verricht werd, nog veel te verrichten valt en ook: dat dit werk in goede handen is. In ‘vereenigingsbouw’ ziet hij de meest gewenschte oplossing van het moeilijk vraagstuk. Het doet prettig aan, in dit verslag een opgewekten, geestdriftigen toon voor het goede doel te vinden; dat is zeker de stemming, waarin het alleen mogelijk is groote moeilijkheden te overwinnen.
H.S.
|
|