| |
| |
| |
Van den hak op den tak
Door TIΣ.
Hoera voor den heerlijk-frisschen strijd tegen de lamellendige ‘clichés’, de versleten pasmunt der ‘bellettrie’, de ‘geijkte indrukkingen’, de standaardbeeldspraak, waarbij - zooals gezegd is - het gewillig adjectief al kwam aangehuppeld zoodra maar het bijbehoorend substantief om 'n hoekje keek. Weg met dat alles! Nieuwe vormen en nog ongekende beelden. Een razzia in de oude-rommelkamer. O, de heerlijkheid van het nieuwe woord, de oorspronkelijke vorm, de moderne taal!
Publiek keek verbaasd, eerst geërgerd om den beeldenstorm tegen zooveel van-vroeger-dierbaar; ginnegapte dan om de halfbegrepen nieuwerwetschigheden; parodieerde ze en lachte de profeten uit. Maar ‘kwam’ later ‘op smaak’, voelde wel wat voor de vondsten, knikte goedkeurend, trachtte te verstaan. Later nog steeg de aandacht tot instemming, tot bewondering en, o wee! bij velen, die er kans toe meenden te zien, tot navolging. Het recept was afgekeken. Toen barstte de misère los. Wat het eigene was van enkelen, wordt nu door Jan en Alleman nagebreeuwd. En nu zijn we even ver als voorheen: voor de oude clichés hebben we nieuwe gekregen, een dierbaar modern jargon, dat velen spreken, al verstaan ze 't niet
| |
| |
percies. Een nieuwerwetsche tale Kanaäns, die al slechter en onmogelijker wordt in 't gebruik.......
***
Met onze oude aarde draaien wij mede door het heelal, elk nieuw geslacht een wijle, om dan weg te vallen. Weer rijst een jongere generatie op en zet de reis van den bol, op den bol, door het luchtruim voort. ... En telkens verbeelden de kleine menschjes op de groote aarde, die voortwentelt door het oneindig groote, zich heel wat, filosofeeren over tijd en eeuwigheid, kibbelen ondertusschen voortdurend over de vraag: hoe zij dit kortstondig verblijf voor zichzelven en elkaar zoo goed mogelijk zullen inrichten; maar beseffen toch ook wel hoe gering al die hevige beslommeringen zijn tegenover de naar tijd en ruimte ongemeten grootheden, waarbinnen hun één-dags-bestaan zich even afspeelt. Door onwrikbare wetten gebonden aan het verblijf op dat ééne kleine onderdeel van het ongekend geheel, waarop zij ontstonden, leven en sterven, gevangenen altegaar op de aarde, droomen zij nochthans van het hooge, onbereikbare, eeuwige, dat daarbuiten en daarboven moet zijn, ook voor hen. En die droom is de troost hunner stumperigheid: het zou een noodeloos-wreed spel zijn, was die droom bedrog. Het kàn niet zijn, dat zij zich gekluisterd zouden voelen en eenmaal niet vrij zouden wezen.
***
Veel meer dan wij weten of vermoeden, zijn wij onaandoenlijk voor anderer leed, wanneer dat valt buiten den kleinen kring onzer echte sympathie. Wij wijden vluchtige droeve gedachten aan het ongeluk dat anderen dan onze vrienden treft. Ook binnen de sfeer onzer oprechte belangstelling dragen wij maar weinig mee van de lasten, die niet zijn gelegd op onze schouders. Het kan niet anders. Moesten wij waarlijk mede lijden met allen, die wij zien lijden, het viel ons te zwaar; enkele overgevoeligen, wien vreemd leed in 't hart grijpt, bezwijken
| |
| |
daaraan. In ons maatschappelijk verkeer verbergen wij welstaanshalve die onaandoenlijkheid onder meewarigheidsbetuigingen, van welker onwaarheid de beklaagde niet de dupe is; heeft ook hij niet duizendmaal hetzelfde gedaan? Zelfs is dit vertoon geen huichelarij: te goeder trouw zeggen wij mede te lijden, niet beseffend hoezeer dat woord te groot is voor onze vage vriendelijkheid. Alleen het kind is nog echt bedroefd over een treurigheid, die hem niet raakt. Later groeit een laag van eelt om de ziel; het leven ‘hardt’ ons; wij sparen de lijdens-kracht voor eigen leed. En vergeten, in onze zelfzucht, dat we dit eigen leed veel minder voelen zouden als we meer dat van anderen droegen.
***
Nog meer beperkt dan ons zintuigelijk waarnemingsvermogen is onze kunst van bevatten: van den verren afstand dien wij zien, de groote hoogte die voor ons oprijst, kunnen wij ons geen beeld maken, waardoor de maten en cijfers werkelijkheid voor ons worden. Wij noemen getallen, waarvan het begrip ons ontbreekt. En telkens ‘werken’ wij met grootheden, waarvan wij de grootheid niet kennen.
Zoo zeggen wij tot elkaar ook, dat deze oorlog namelooze ellende over honderdduizenden heeft uitgestort. Wij zijn daarvan overtuigd. Maar het begrip van die ellende is verre van ons, gaat oneindig hoog boven ons bevattingsvermogen. Konden wij de som van alle oorlogswee voor ons zien als een massieven berg van menschelijk lijden en waarlijk die massa kennen, zou dan niet ons afgrijzen zóó overweldigend zijn dat wij - hoe dan ook! - een eind zouden maken aan de voortdurende toevoeging van dagelijks weer nieuwe materie aan de reeds overstelpende hoeveelheid?
Maar wij kennen de som niet. De massa is ons een onwezenlijkheid. Ons afgrijzen is theoretische afkeuring. Wij zijn beperkt in de waardeering van het kwaad, dat we elkaar aandoen. De rampen, die de menschen weder- | |
| |
zijds over elkaar brengen, zijn te groot dan dat de schuldigen er besef van hebben. Dit bedrijf heet daarom: blinde razernij. Wie daarvan getuige is en althans iets peilt van het peillooze onheil, deinst ontzet terug en vloekt zijn machteloosheid.
***
Wanneer uit de vlammende hecatomben van Europa toch nog iets goeds zal oprijzen, zal dat dan niet ook zijn een heilzame ontnuchtering over het onwaarachtige van onze beschaving en over onze fraseologie van vóór Augustus '14? Wij schenen al wonder ver gevorderd: hoe mooi spraken en schreven wij! Nu weten we dat dit schijn was. En dit beduidt winst aan zelfkennis. Nuchterder bekijken we thans de wereld en vragen: wat nu? Veel illusies, veel zoet gepraat, veel fraai getheoretiseer... alles onherroepelijk voorbij. Dus: nu er op uit, om een nieuwe wereld te scheppen op den nieuwen grondslag der werkelijkheid. Wij kennen nu elkaar, weten wat we waard zijn en dat de duivelsche machten niet bezworen waren. Nu dan, met open oog voor 't reëele, gaan we weer bouwen...
Gelooft ge waarlijk, dat het zoo zal gaan? Maar dan zal de vrede zelf een vertooning zijn. Of wat beduidt die, als we niet mogen hopen dat hij, althans voorloopig, zal duren? Zullen niet dadelijk velen díe illusie gaan koesteren? Neen, het is niet waar, dat wij wezenlijk ontnuchterd zijn. Teleurgesteld, ja - beschaamd, zeker. Maar wij kunnen niet leven in wederzijdsch wantrouwen en zonder idealen. Elk geslacht meent verder dan vorige gevorderd te zijn. Wij ook, ons verbeeldend nu wel heel sceptisch te wezen, zullen straks weer idealen gaan voeden; velen doen dit nu nog of nu reeds weer. Quand même... De harde les zal verloren zijn. Zij is te hard. Zou de menschheid haar aannemen, zij zou aan zichzelve wanhopen. Zelfbehoud drijft haar weer, straks, tot de idealen. Ruw wakker gepord, ziet ze een oogenblik verbijsterd rond, sluit weer de oogen, sluimert en droomt verder haar lieflijken droom....
***
| |
| |
De mier in het bosch kent heel wel den weg rondom den mierenhoop, 'n heel eind in het rond. Daarbuiten ligt het onbekende. Waaghalzen uit de kolonie vertellen van terrein buiten den kring der gewone waarneming, o 'n heel eind verder. En fantasten onder hen beweren, dat er zelfs daarbuiten grond is, waarop nog geen mier heeft geloopen. Maar kan de stoutste fantast van heel het volkje een flauw vermoeden hebben van wat de grens zijner verbeelding te boven gaat? Ach, die grens ligt niet veel verder dan de uiterste bereikte zône.
Wij weten heel wat meer: de mieren kennen maar o zoo'n klein stukje van het bosch en droomen van een iets grooter; de voor hen onmetelijke uitgestrektheid van heel het bosch is boven mieren-begrip. Maar dit bosch beslaat slechts enkele bunders in de provincie; die provincie is maar een deel van het land en dat land weer 'n stuk van het werelddeel. Denk nu verder: die wereld is onze aarde, die rondwentelt - met andere lichamen - in het zonnestelsel...! O, die stumperige fantaisie der mieren!
Maar ziet ge niet, dat wij zijn als zij? ‘Onze’ aarde, zon, maan en sterren, ‘ons’ zonnestelsel, andere zonnestelsels.... wij kunnen daarover filosofeeren, maar verliezen ons daarbij. Ver boven en buiten ons stoutste denken en droomen liggen ongemeten mogelijkheden, waartegenover wij met volslagen onmacht zelfs tot vermoeden staan.... Hoe weinig weten wij en omvatten wij, en hoe weinig meer dan de mieren! En ook wij weten zelfs niet hoe weinig dat is!
***
Terar dum prosim! De weinigen, die den fellen hartstocht hebben van hun heilige roeping, verteren snel hun kracht in den heeten strijd om van het groote levenswerk zooveel mogelijk te volbrengen. Het is niet waar, dat zij in meer jaren meer gedaan zouden hebben; minder zouden zij tot stand hebben gebracht, wanneer ze langer hadden geleefd. Want dat langer leven kan slechts het deel zijn der bedachtzamen, die hun arbeids- en rusttijden juist
| |
| |
afmeten, er voor wakend dat de boog niet te strak gespannen zij. Ach ja, die kunnen met naarstigheid en vlijt ook wel een eerbiedwaardige som van werk verrichten, maar dat werk is nooit zoo groot en zoo mooi als van hen, die zich offeren voor hun taak. Aan hun graf jammeren wij over het droef verlies en de onvervulde verwachtingen. Maar dat verlies was noodlottig-onvermijdelijk en meer verwachten konden wij niet. In hen was een godheid en haar drijven deed hen gloeien; zoo verteerden zij ras. Meer dan wij, die zuinig zijn, woekerden zij met de hun toegemeten kracht.
Er valt te kiezen: wie het hoogste bereiken wil, kan niet zichzelven sparen. De voorzichtige haalt den verren eindpaal, maar zijn kalme tred laat geen scherp spoor.
***
Een aangrijpend beeld stelt voor: ‘het laatste menschenpaar op aarde, verstard in den killen adem der ijszee’. Alle leven is geweken; een man en een vrouw zijn nog overgebleven; elkaar omstrengelend sterven zij van de koude, die reeds allen en alles vóór hen had gedood.
Wanneer dat het einde zal zijn, zal dan deze afgekoelde bol, door geen zon meer beschenen, door het heelal voortwentelen als het somber graf van, vele eeuwen lang, door milliarden menschen gekoesterde verwachtingen, die illusies bleken? Zal al wat die menschen hebben gedacht, geloofd, gehoopt, daar onder het ijs bevroren blijven in onherstelbare vernietiging?
Waartoe zouden wij leven en werken, als dat het einde zijn moet? Wie dat aanneemt, waar vindt hij den moed om niet te wanhopen? Maar is die troostelooze gedachte u te machtig en zegt ge tot u zelven met groote beslistheid, dat de stoffelijke ondergang niets dan een overgang zijn kan, dan openen zich voor u de wijde perspectieven, waarin wel uw blik niet kan doordringen, maar welker zacht licht u toch de zekerheid geeft dat er ver achter, ver boven de ijszee een eeuwig zonneland moet liggen, vanwaar het leven nimmermeer zal wijken.
***
| |
| |
Kent gij dat opstandig gevoel, dat u vragen doet, waarom gij eigenlijk uw leven moet leven? Ook bij billijke waardeering van al het mooie, lieve, goede, ja heerlijke dat uw deel is, blijft toch diep maar sterk in u de droeve verwondering over uw toeven hier, waar zooveel leelijks, laags, gemeens, duivelsch zich opdringt en heerscht.
Wat doe ik hier? zegt ge, en waartoe moet ik mij ergeren, verdrietig zijn over al de slechtheid van anderen, berouw hebben, telkens weer, over eigen slechtheid, waarvan ik mij toch niet kan losrukken voor goed? Waartoe?
Gij kunt naar het antwoord op de pijnigende vraag gissen, deze of gene oplossing aannemen; zeggen kan het u niemand. Maar de besten onzer en die het diepst over dat raadsel hebben nagedacht, meenden altijd en meenen nog: dat dit gevoel van ontevredenheid met het leven is het zegel van ons adels-diploma. Hoe zou er, zoo zeggen ze, een verzet binnen in ons rijzen, wanneer dat geen grond had in hoogere afkomst en in betere bestemming? Wanneer een schooier zich een onttroonden koning waant - en hij is niet krankzinnig - moet dat dan niet een herinnering zijn aan vroeger purper en de belofte van een toekomstige waardigheid?
Troostrijker dan dat is geen antwoord op de vraag die ons kwelt. En in onze beste oogenblikken aanvaarden wij het bijna als zekerheid.
***
Voor elk onzer komt een tijd, waarin men zijn deel in den maatschappelijken arbeid aan jongeren moet overlaten. Er is ook voor ouderen nog wel nuttig werk te doen, maar zij moeten weten er van af te zien de leidende rollen te spelen. Dit valt menigeen niet licht: hij voelt zich nog zoo sterk; zijn denkbeelden zijn gerijpt en door lange ervaring beproefd; het nieuwe geslacht ziet hij op dwaalwegen ronddolen; hoe zou hij dan zijn stem smoren?
Toch moet het: wie niet tijdig terugtreedt, laat dat na tot eigen scha of schande. Ouderen moeten zich troosten met de overweging dat zij hun invloed in hun beste jaren
| |
| |
hebben doen gelden en dat de jongeren, die nog een lang leven voor zich hebben, nu aan de beurt zijn om onderling uit te maken hoe de maatschappij zal zijn ingericht, de staat bestuurd, de wetenschap bevorderd, de kunst gediend.
Er is iets tegelijk zieligs en ergerlijks in de figuur van den eigenwijzen grijsaard, die aldoor nog maar op hoogen toon blijft meepraten en niet merkt of schijnt te merken, dat zijn gezag steeds daalt. Maar weldadig en verheffend is het beeld van den oud geworden strijder, die, na zijn woord gesproken, zijn idealen verdedigd te hebben, op het gelegen moment de wapens opsteekt en voor de hem restende jaren belangstellend blijft toezien hoe het nieuwe geslacht den kamp voortzet, terwijl hij ruim genoeg van hoofd en hart is om het goede te onderkennen in wat niet meer is van zijn tijd.
Waarom is die laatste groep van ouderen, die jong weten te blijven, zoo klein? Omdat velen aan veel te veel hechten.
***
Het is onzinnig, aan de meerderheid te verwijten, dat ze uit louter middelmatigheden bestaat, want ook de geestelijke midden-maat wordt afgelezen uit de gestalten der massa. Dat dus het gros met het gemiddelde overeenstemt, spreekt van zelf. Wil men nu daarom zeggen dat zoowat alle menschen ‘kudde-dieren’ zijn en er slechts zeer enkelen als ‘übermenschen’ bovenuit steken, dan is dat slechts een andere vorm voor de onbetwistbare waarheid omtrent de algemeenheid van... de algemeene maat.
Men heeft - terecht - een teeken van wassende volkswelvaart ten onzent genoemd, dat de normale lichaamslengte der Nederlanders in de laatste tientallen jaren is toegenomen. Zoo is het ook in 't geestelijke. Niet dat bijna alle menschen beneden het peil der uitstekenden blijven, is bedenkelijk. Maar de groote vraag is: daalt of rijst dit normaal geestelijk peil?
Die vraag... ach, wat was het een schoone droom
| |
| |
aan een rijzend peil te gelooven, zoolang nog niet de in twee kampen gescheiden kudden elkaar te lijf gingen onder medeplichtigheid (of leiding) der ‘uit-stekenden’.
***
Hoe gelukkig is de blijmoedige, die zich vermeit in al de heerlijkheden van het rijke leven! Uitbundig kan hij zijn in het genot van alles wat er te genieten, te doen, te leeren, te werken valt... en hoeveel is dat niet voor wie een open hart heeft en open oogen! Geestdrift kent hij voor zijn heilige taak. Het leven is hem wel meer dan levenswaard: zijn arbeid, zijn gezin, zijn geestelijke ontwikkeling, hoeveel heerlijks bergt elk van die woorden! Wat schatten van tijd en kracht zou hij begeeren om alles aan alles en allen te kunnen geven! Dus stormt hij elken dag op het leven in en doet wat hij maar kan met den vollen lust van den blijden werker. Hij zingt en jubelt onder de taak. Want is het geen koninklijk genot, zooveel van 't leven te ontvangen en dan zooveel te geven? O, het is een heerlijkheid...
Maar diep onder in zijn ziel is de stille weemoed. Hij kent heel wel het betrekkelijke van alles, waarop hij zoo krachtig zich spant. Er is misschien niets beters, niets hoogers te doen dan wat hij doet. Maar het is gebrekkig en voorbijgaand; het kan niet de groote leegte vullen. Wanneer dan het scheidens-uur ook voor hem slaat, ziet ge hem zonder spijt de spade neerleggen. Met hoeveel lust hij ook al de jaren zijns levens in allen arbeid groot genot heeft gevonden, nu heeft hij het blij gevoel van den moeden werker, die thuis gaat rusten.... |
|