| |
| |
| |
De crisis van het volkenrecht
Door Prof. J. de Louter.
II (Slot).
Uit de verklaring en beoordeeling van de bezwaren tegen het volkenrecht volgt de noodzakelijkheid eener doortastende hervorming. Zulk eene hervorming is slechts mogelijk met eerbiediging van de historische lijn. Dit beteekent, dat men bij voorstellen tot hervorming zich niet mag laten leiden door illusiën zonder vasten bodem, maar door eene nauwgezette waarneming en zorgvuldige raadpleging van de werkelijkheid. Illusiën kunnen bekoorlijk, ja meêsleepend zijn, maar leiden allicht tot schipbreuk op de harde rotsen der realiteit, tot teleurstelling harer geestdriftige apostelen. Het is volkomen waar, dat onvoorziene ontdekkingen en geniale denkbeelden vaak een schok hebben te weeg gebracht op het terrein der natuurkundige en geestelijke wetenschappen, dat zij somtijds als het ware een nieuw begin aanduiden en door het nageslacht als de geboortewieg eener wetenschappelijke of maatschappelijke hervorming worden gevierd; doch het is niet minder waar, dat later zorgvuldig onderzoek menigmaal leert, dat zij werden voorafgegaan door voorteekenen, die langen tijd aan de aandacht ontsnapten en desniettemin deze ten volle
| |
| |
hadden verdiend. Daarenboven is het onloochenbaar, dat zulke revolutiën tot de zeldzaamheden behooren en dat hervormingen in den regel geleidelijk tot stand komen en eene onregelmatig stijgende lijn vertoonen, welke beurtelings op en neder gaat en den waarnemer tot nauwkeurige opmerkzaamheid dwingt. Dit laatste is inzonderheid het geval bij maatschappelijke hervormingen, welke zich niet bepalen tot de weinige beoefenaars eener wetenschap of eener kunst, maar die groote groepen der menschheid raken en derhalve veler medewerking vereischen. Geniale vondsten en denkbeelden vallen ten deel aan enkele bevoorrechten, hunne verwezenlijking vordert den arbeid van koele denkers en noeste arbeiders.
Past men een en ander toe op het volkenrecht, dan kan men van baanbrekende beginselen gewagen, welke nieuwe perioden openen, maar tegelijkertijd oordeelen, dat het werkelijk effenen van den weg tot hunne toepassing alleen mogelijk is voor hen, die niet alleen de richting kennen maar ook het terrein hebben onderzocht, waarover de weg moet loopen. Hunne taak is bescheidener maar vruchtbaarder.
De eenige grondslag, waarop het volkenrecht rust en rusten kan, is die des rechts, m.a.w. het bestaan en de duurzaamheid eener rechtsorde tusschen onderling onafhankelijke staten. Tot dusver bleef de opvatting en handhaving daarvan grootendeels overgelaten aan elken souvereinen staat afzonderlijk; de nieuwe en vèrstrekkende gedachte is, dat deze opvatting en handhaving een gemeenschappelijk belang betreft en derhalve eene gemeenschappelijke taak vordert, m.a.w. dat de rechtsorde met vereende krachten moet worden vastgesteld en in stand gehouden. Alle gedachtenwisselingen en bijeenkomsten van regeeringen en privaatpersonen waren zich hiervan min of meer bewust en beoogden het gemeenschappelijk doel op deze of gene wijze te bereiken. Toen de oorlog van 1914 plotseling de broosheid aantoonde van al wat voor goed bereikt en bevestigd scheen, ontwaakte uit de eerste verbijstering het besef, dat steviger waarborgen moesten
| |
| |
worden gezocht en gevonden om het recht te handhaven en aldus den vrede te verzekeren. Natuurlijk waren de daartoe geopperde plannen het talrijkst en deugdelijkst in neutrale landen, waar geen nationale verblinding en verbittering den blik benevelden en den geest verstoorden; zoo rezen stemmen op uit Zwitserland, Nederland, de Scandinavische rijken en vooral uit Amerika, welke deels een geheel nieuw geluid deden hooren, deels reeds vroeger ontworpen denkbeelden met nieuwe kracht bezielden. Een volledig overzicht daarvan is overbodig en valt buiten het kader van dit artikel. Ik bepaal mij tot de voornaamste punten, zooals zij vooral door den Nederlandschen Anti-Oorlogsraad, den Bond voor Duurzamen Vrede en de Ligue to enforce Peace zijn voorgedragen.
Hieronder bekleedt een eerste plaats het nationaliteitsbeginsel, m.a.w. het denkbeeld, dat de staat behoort te rusten op nationalen grondslag. Dit denkbeeld is overoud en welgegrond. Het is echter niet gemakkelijk een volledige en nauwkeurige omschrijving te geven van het algemeen bekend en populair begrip van nationaliteit. Men versta daaronder eene uit verschillende bronnen ontsproten erfelijke psychologische of cultuurgemeenschap, welke zich openbaart in eene zekere gelijkheid van voelen, denken en willen. Staten, die op zulk een bodem rusten, zijn boven andere bevoorrecht, omdat zij zich verheugen in eene stevigheid en ondoordringbaarheid welke elders ontbreken. De betrokken natie moge overoud of betrekkelijk jong zijn, zij moge uit gemeenschap van afkomst, geschiedenis, taal, godsdienst of lotgevallen zijn ontstaan, altijd is zij het fundament van den staat, het schild voor zijn behoud, de bron van zijn kracht, welvaart en beschaving. Waar daarentegen eene natie onder vreemd staatsgezag staat, zal doorgaans zeker antagonisme tusschen regeering en geregeerden heerschen, eene wederkeerige verzwakking zich openbaren en moet de stoffelijke welvaart zoowel als de geestbeschaving noodwendig daaronder lijden. Dit leert de geschiedenis op talrijke bladzijden. Het is derhalve een redelijk en historisch gemotiveerd verlangen de nationali- | |
| |
teit tot maatstaf en richtsnoer bij gebiedsovergang te bezigen. Vandaar de rechtmatige eisch aan een verjongd volkenrecht gesteld om geen verovering of afstand van grondgebied te erkennen dan met toestemming van de meerderheid der bevolking. Onredelijk is het daarentegen uit blinde ingenomenheid met den nationalen grondslag te miskennen, dat territoriale verhoudingen en historische processen meermalen hebben geleid, zoowel tot splitsing eener enkele nationaliteit in meerdere staten, als omgekeerd tot vereeniging van verschillende nationaliteiten onder één staatsgezag. Aldus zijn staten
gesticht, die wel verre van op nationalen grondslag te rusten veeleer hun reden van bestaan schijnen te vinden in de verzoening van heterogene en vaak vijandige nationaliteiten onder ééne heerschappij, die alsdan haren titel ontleent aan het beleid en de edelmoedigheid, waarmede zij de heterogene bestanddeelen tot een internationale eenheid verbindt en desniettemin hunne nationale zelfstandigheid onder den naam van autonomie of zelfbestuur eerbiedigt. Het rechtsbewustzijn niet minder dan eene verstandige politiek vordert gebiedend erkenning en ontzag der onderscheiden nationaliteiten, waardoor binnenlandsche onlusten zoowel als internationale botsingen worden vermeden. Hier vordert eene juiste opvatting van het nationaliteitsbeginsel zelfstandigheid maar niet onafhankelijkheid.
Wie het verschil voorbijziet tusschen de wijziging in den bestaanden toestand ten gevolge van gebiedsafstand bij een vredestractaat en de oplossing en verdeeling van historische staten als indirect gevolg van een oorlog komt tot de bedenkelijkste en ongerijmdste gevolgen. Klinkt een beroep op de nationaliteit aannemelijk bij de vraag naar het herstel van België, den overgang van Elzas-Lotharingen, de wedergeboorte van Polen, het nationaliteiten-raadsel in den Balkan, ongerijmd zou het daarentegen wezen om op grond daarvan de ontbinding der Oostenrijk-Hongaarsche monarchie, de afscheiding van Ierland of Finland, de emancipatie der Europeesche koloniën en de onafhankelijkheid van Britsch-Indië te eischen.
| |
| |
Terecht werpt de eene belligerent den anderen diens eigen overtredingen van het beginsel voor de voeten, zoodra hij bestookt wordt met ondoordachte leuzen en hersenschimmige droombeelden aan hetzelfde begrip ontsproten.
Het nationaliteitsbeginsel is volstrekt niet uit dezen oorlog geboren, maar eene vrucht der 19de eeuw en had reeds krachtig medegewerkt om de beruchte politieke stelsels van het machts-evenwicht en van de legitimiteit af te breken. In Italië als grondslag van het volkenrecht verkondigd, had het de eenheid van het Italiaansche Koninkrijk helpen stichten en eerlang den eeuwenouden droom der Duitsche eenheid verwezenlijkt. Zeker zal het bij de reconstructie van Europa eene gewichtige rol spelen; maar het zou in hooge mate te betreuren zijn, indien het eenzijdig ten troon werd verheven en mitsdien de bestaande stateninrichting onderstboven moest keeren. Dit zou Europa op zijne grondvesten doen schudden en nieuwe verhoudingen scheppen, welke niet den minsten waarborg voor vreedzame betrekkingen zouden bieden. Veeleer wettigt de schromelijke overdrijving der thans ontwaakte nationale instincten de vrees, dat eene algeheele samensmelting van nationale stof met staatkundigen vorm den vrede met nieuwe en nog grootere gevaren zou bedreigen dan de betrekkelijk zwakke en vaak sluimerende invloed, welken de nationale verschillen thans aan weerszijden uitoefenen. Flauw maar toch duidelijk verneemt men hunne stem in Oostenrijk-Hongarije en Ierland; luider in Zwitserland en België; terwijl zij bij de meest verbitterde zuiver nationale vijandige groepen als Duitschland, Frankrijk en Engeland bijna geheel ontbreekt.
Uit het voorafgaande volgt, dat een hernieuwd volkenrecht moet berusten op het beginsel, dat geen afstand of ruil van grondgebied tusschen souvereine staten rechtmatig is dan met uitdrukkelijke toestemming der bevolking; dat intusschen de eerbiediging der nationaliteiten binnen de grenzen van een souvereinen staat blijft overgelaten aan dien staat zelf en dat het volkenrecht daarop slechts indirecten ofschoon onmiskenbaren invloed kan uitoefenen.
| |
| |
Een directe invloed toch van dit recht op de inwendige aangelegenheden van een souvereinen staat tast een der grondslagen van het volkenrecht aan en is alleen vereenigbaar met een oppergezag, dat zich boven de souvereine staten verheft. Bovendien zou het practisch de aanleidingen tot inmenging in het oneindige vermenigvuldigen en de vruchtbare bron blijken te zijn van telkens nieuwe en meer ingewikkelde geschillen en bloedige botsingen.
De vrije handel of politiek der open deur is oogenschijnlijk een aangelegenheid, welke uitsluitend tot de taak van elken souvereinen staat behoort en alleen bepaald wordt door interne economische en financieele belangen. Sedert een halve eeuw is het intusschen een erkend internationaal beginsel, dat het een beschaafden staat, die aan het internationaal verkeer wil deelnemen, niet vrij staat een volstrekt isolement in acht te nemen door het verkeer met anderen geheel af te snijden. Dit is niet slechts in strijd met de levensbelangen van den betrokken staat, maar benadeelt tevens rechtstreeks andere staten, die deelnemen aan den internationalen wereldhandel. Elk protectionistisch tarief, hetzij in den vorm van invoerrechten of uitvoerpremiën of wel van differentieele rechten in koloniën en onderhoorigheden, is een rechtstreeksche aanslag op het internationaal verkeer; het verbod daarvan kan derhalve niet anders zijn dan het doortrekken van de lijn, die het internationaal verkeer onttrekt aan het eigenbelang der afzonderlijke staten. Hier is veeleer een bij uitstek internationaal belang van alle zeevarende en handeldrijvende volken in het spel, dat juist daarom alleen gemeenschappelijk kan worden geregeld. Een algemeene en wederkeerige vrijverklaring van den handel op moederland en koloniën, zoowel wat betreft den oorsprong der goederen als de vlag waaronder zij varen, zou een der voornaamste oorzaken van den oorlog - met name van handels- en koloniale oorlogen - opheffen en een steen des aanstoots en aanhoudende bron van wrijving veranderen in een band van vriendschap en een zucht tot wederkeerig hulpbetoon. Elke maatregel door eene regeering in
| |
| |
het belang van handel en scheepvaart van eigen volk genomen zou van zelf ook anderen ten goede komen, elke ramp, die den nationalen handel treft, zou tegelijkertijd ook dien van vreemden raken. Natuurlijk sluit dit in het minst niet uit, dat ieder land zijne eigene wetten en instellingen heeft, waaraan onderdaan en vreemdeling zich gelijkelijk heeft te onderwerpen. Deze wetten en instellingen mogen intusschen alleen zuiver nationale belangen behartigen en op het gebied van buitenlandschen handel en scheepvaart geen onderscheid maken tusschen onderdaan en vreemdeling. Een grondbeginsel der toekomst zij derhalve vrijheid en gelijkheid in den internationalen en kolonialen handel.
Nauw verwant aan het voorafgaande is een ander vraagstuk, dat daarmede vaak wordt verward of samengekoppeld: de vrijheid der zee. Het wordt in dezen oorlog onophoudelijk door Duitschland op den voorgrond geschoven, maar geeft aanleiding tot grof misverstand. De Duitsche bewering namelijk, dat Centraal Europa strijdt voor de vrijheid der zee, doet bijna vergeten, dat hierover reeds drie eeuwen geleden door volken en geleerden een hevige strijd is gevoerd en dat deze is geëindigd met de algemeene erkenning van het beginsel, dat de opene zee buiten de territoriale wateren en den betrekkelijk smallen kustzoom toegankelijk is voor alle volken en alle vlaggen der aarde en dat de vaart aldaar slechts onderworpen is aan de wetten en bevelen door elken staat voor de schepen onder zijn eigen vlag gegeven en voorts bij uitzondering aan de weinige internationale voorschriften bij volkenrechtelijk trachtaat gemeenschappelijk vastgesteld. Ondanks het groot verschil in handel en scheepvaart tusschen de zeevarende volken is de vrijheid der zee sedert eeuwen gevestigd en wordt de gelijkheid der vlag daar stipt geeerbiedigd. Uitzonderingen ten opzichte van enkele zeëen, golven en straten, bij verdrag, behooren tot de zeldzaamheden en verdwijnen gestadig meer. Dit geldt intusschen alleen in staat van vrede. Zoodra een oorlog uitbreekt tusschen zeemogendheden is het met de vrijheid der zee
| |
| |
gedaan. Er worden niet alleen op de opene zee zeeslagen geleverd, die alom schrik en ontzetting verspreiden en ook de vreedzame vaart onder neutrale vlag ernstig bedreigen; maar de zee wordt bovendien het tooneel, waarop de oorlogvoerenden elkanders koopvaart belagen en de vaart der neutralen onder den naam van blokkade, contrabande of vijandelijken bijstand, geducht belemmeren. Ja de oorlog gaat verder, maakt de vrije zee tot tooneel van allerhande oorlogsdaden en toebereidselen, verklaart uitgestrekte zeegebieden tot oorlogstooneel, strooit daar ontplofbare mijnen en verbiedt er onbeschroomd alle vrije vaart. Dan rijzen rechtmatige klachten over aanranding van de vrijheid der zee en beschuldigen de oorlogvoerenden elkander met reden van overmoed en willekeur.
Het is duidelijk, dat een verjongd volkenrecht zulke inbreuken niet kan dulden; nauwelijks minder, dat het verder moet gaan en oorlogvoerenden moet verbieden het uitgebreid oppervlak der aarde, dat de opene zee heet en onder geenerlei souvereiniteit staat, tot eigen oorlogsdoeleinden aan te wenden ten koste van den vreedzamen handel van onzijdigen. Wekt het reeds rechtmatige ergernis, dat dezen zich beperkingen moeten laten welgevallen ten behoeve van een oorlog, waarin zij niet zijn betrokken, deze beperkingen, voorzoover onvermijdelijk, moeten binnen de engste grenzen besloten, nauwkeurig afgebakend en streng gehandhaafd worden. Reeds hierdoor zouden vele klachten over aanranding van de vrijheid der zee verstommen. Doch er is meer. Het volkenrecht der toekomst moet allereerst ten doel hebben recht te handhaven en vrede te waarborgen. Slaagt het hierin, dan zullen oorlogen niet of nauwelijks meer voorkomen, de vrijheid der zee dus niet meer blootstaan aan aanslagen en het gansche vraagstuk verdwijnen of althans tot onbeduidende verhoudingen inkrimpen. De luidklinkende eisch om de vrijheid der zee verdient alleen de aandacht van degenen, die den oorlog op het oog hebben en ook in de toekomst willen bestendigen.
Dit laatste geldt ook van de neutraliteit in het algemeen. Vóór dezen oorlog mocht men in de geleidelijke
| |
| |
ontwikkeling van het neutraliteitsrecht in theorie en practijk een waarborg hopen te ontdekken, dat de neutraliteit het oorlogsgeweld meer en meer zou inperken en beteugelen, eerlang wellicht geheel onmogelijk zou maken. De ervaring heeft, helaas, geleerd, indien althans de oorlogvoerenden talrijk en sterk, de neutralen weinigen en zwak zijn, dat de neutraliteit hiertoe niet in staat is, dat zij bukt voor den geweldenaren, in den oorlog wordt medegesleept of wel het weerloos slachtoffer wordt van onrecht en willekeur. Eene herziening van het neutraliteitsrecht zou hierin niets veranderen; ook dan zou het bezwijken onder den druk van den krijg. De oorlog zelf moet worden uitgeroeid: hij is rechtens en feitelijk het Carthago delenda.
Er zijn intusschen ernstiger problemen en meer doortastende hervormingen noodig. Slaagt het volkenrecht er in de oorzaken van den oorlog te verminderen door elken lichtvaardigen overgang van grondgebied te voorkomen, den vrijen handel te verzekeren, de opene zee tegen aanslagen te beveiligen, dan is toch niet elke aanleiding tot internationale geschillen afgesneden. Deze zullen altijd blijven bestaan, zoowel ten gevolge van de natuurlijke gebreken van menschen en volken als van maatschappelijke ontwikkelings-verschijnselen, die aan individueele en collectieve verantwoordelijkheid ontsnappen. Toe- of afneming der bevolking, nieuwe behoeften aan toevoer of afvoer van levensmiddelen en grondstoffen, wijzigingen in de economische verhoudingen, in de ontwikkeling en de gezindheid der volken, e.d.m. oefenen een onnaspeurbaren invloed uit op de internationale verhoudingen en kunnen onmogelijk worden belet of verwaarloosd. Zij zijn levensteekenen, zonder welke verval en ondergang onvermijdelijk zijn. Het komt er alleen op aan ze bijtijds te voorzien en gewelddadige botsingen te voorkomen. Dit is wel is waar geen gemakkelijke taak doch geenszins onmogelijk. In elk geval is het te beproeven en talrijk zijn de middelen daartoe aanbevolen. Ook hieromtrent treed ik niet in bizonderheden. Men kent ze onder de vroeger genoemde namen.
Om eene bevredigende oplossing te vinden moet men
| |
| |
allereerst wel onderscheiden. Er zijn geschillen - naar gelang het stellig recht zelf voortschrijdt moet hun aantal en gewicht toenemen - over zuivere rechtsvragen, bijv. over de uitlegging van gesloten verdragen, de uitvoering van formeel aangegane verplichtingen, de toepassing van erkende rechtsregelen. Deze behooren tehuis, hetzij bij een scheidsgerecht, d.w.z. bij een zelf gekozen arbiter krachtens vrijwillige onderwerping, of wel bij een vast gerechtshof, waaraan het aanhangig geschil volgens voorafgaand verdrag is opgedragen en dat naar regelen van streng recht uitspraak doet. In het eerste geval oefenen partijen niet alleen invloed uit op de keuze van den scheidsrechter, maar ook op de grenzen zijner bevoegdheid, wellicht op den vorm van het proces, en blijft er bovendien min of meer ruimte voor den invloed van overwegingen van billijkheid en politiek. In het tweede geval is de rechter een vooraf aangewezen autoriteit met nauwkeurig afgebakende competentie, gebonden aan strenge procesregelen en alleen bewogen door zuiver juridische overwegingen. Is men reeds hierom geneigd aan den laatsten de voorkeur te geven, men vergete toch niet, dat er gevallen zijn, waarin de eerste meer op zijn plaats is: de eigenaardige leemten en gebreken van het volkenrecht zullen nog geruimen tijd aan de arbitrale rechtspraak eene dankbare taak verschaffen. Daarom sluite de eene de andere niet uit. Duidelijk is, dat beide evenzeer in een toekomstig volkenrecht op hunne plaats zijn. Evengoed als de arbritage reeds lang bekend is en vele lauweren geplukt heeft, inzonderheid na de oprichting van het vaste hof in 1899, evenzeer is het mogelijk een permanent gerechtshof met jurisdictie op te richten, waaraan rechtsgeschillen eens vooral zijn toegewezen. De moeielijkheid, die tot dusver onoverkomelijk bleek, ligt in de samenstelling van zulk een hof met boven alle verdenking verheven onpartijdigheid, in de afbakening zijner competentie en in de regeling van de verhouding
tusschen jurisdictie, arbitrage en minnelijke schikking. Dit laatste vordert eene nadere verklaring.
Naast rechtsgeschillen ontstaan er talrijke andere, die
| |
| |
aan elke juridische constructie ontsnappen, omdat zij uitsluitend in economische en sociale verschijnselen hun oorsprong vinden en derhalve alleen na grondig onderzoek door goeden raad en wederkeerige welwillendheid zijn op te lossen. Daartoe strekken natuurlijk allereerst rechtstreeksche onderhandelingen, doch ook de tusschenkomst van derden, eindelijk de oprichting van een of meer raden van advies en verzoening, die geen beslissende uitspraak doen doch een doordachte en niet gering te schatten oplossing in overweging geven. Meer dan een termijn van beraad is aan hun uitspraak niet te hechten. Op dit denkbeeld rusten de vermaarde Bryan-tractaten, op initiatief van den vorigen staatssecretaris der Unie door de Vereenigde Staten met een aantal Amerikaansche en Europeesche regeeringen gesloten, om elk internationaal geschil hetzij aan rechterlijke beslissing, hetzij aan een adviseerenden raad te onderwerpen en althans één jaar op zijn uitspraak te wachten, voordat partijen tot de wapenen hare toevlucht nemen. Zulk eene verbintenis, mits collectief, zou naar zijne meening niet slechts eene plotselinge uitbarsting van den oorlog beletten, maar bovendien tijd geven tot het bedaren van opgewekte hartstochten en het veldwinnen en invloed uitoefenen eener openbare meening, welke in de meeste gevallen den oorlog zelf zou voorkomen. Voordat deze vernuftige pogingen geheel waren geslaagd en algemeene instemming hadden gevonden, brak de oorlog in 1914 uit, onverwacht en onvoorbereid, als ware het om het gevaar, waartegen deze tractaten waren gericht, in een schel licht te plaatsen.
Men heeft lang getwijfeld of de souvereiniteit der staten eene onderwerping hunner geschillen aan eene rechtbank of aan een verzoeningsraad toeliet. Immers hun oordeel, wil en handeling, werden aldus onderworpen aan de uitspraak van een college, dat niet van hen afhankelijk is. Er is echter geen reden om de aannemelijkheid van zulk een onderwerping in twijfel te trekken, indien men bedenkt, dat zij het gevolg is van een wel overwogen en vrijwillig gesloten verdrag, dat uit den aard der zaak partijen bindt zoolang het niet is opgezegd. Een verdrag tot het instellen en in- | |
| |
roepen eener arbitrale of rechterlijke uitspraak verschilt principieel niet van elke andere rechtsbeperking krachtens overeenkomst. Alleen houde men standvastig in het oog, dat zulk een verdrag evenals elk ander verdrag opzegbaar is.
Opzegbaarheid is het kenmerk van alle internationale verdragen. Het denkbeeld van onopzegbare verdragen is evenzeer in strijd met het begrip van souvereiniteit als de physische dwang totuitvoering van uitspraken of tot naleving van verplichtingen. Een souvereine staat kan zich niet vrijwillig voor eeuwig verbinden noch zich onderwerpen aan een onweerstaanbaren dwang. Dit is eene innerlijke tegenstrijdigheid. Een souverein, die eens vooral zich onderwerpt aan een gezag dat niet het zijne is, verliest zijn souvereiniteit; eveneens houdt een staat, die zich vrijwillig blootstelt aan eene gedwongen executie, op met voortaan zelf zijn gedrag te bepalen en zelf meester te blijven van zijn bestaan. Elke afwijking van dezen stelregel vervangt het recht door geweld. Het doet er weinig toe, of deze dwang uitgaat van een enkelen staat in zijn eigen vermeend belang of wel van een groep staten tot handhaving van gemeenschappelijke besluiten. Dwang tegen een souvereinen staat, die aan geen hooger gezag is onderworpen, blijft onrecht, ook al treedt hij op in naam van een rechtbank of soortgelijk college. Politiedwang en dwangexecutie behooren te huis binnen de grenzen van een enkelvoudigen of samengestelden staat; een bond van souvereine staten sluit beide principieel uit.
Onder dit tweeledig voorbehoud: opzegbaarheid der verdragen en uitsluiting van feitelijken dwang, is elke stap tot toenadering en samenwerking der staten in volmaakte overeenstemming met hunne souvereiniteit. Toelichting schijnt intusschen niet overbodig. Opzegbaarheid is geenszins hetzelfde als onverbindbaarheid. Verdragen, gesloten voor een bepaalden termijn of onder eene ontbindende voorwaarde, zijn natuurlijk verbindend, zoolang de termijn niet is verstreken of de voorwaarde niet is vervuld; de laatste kan bestaan in eene bepaalde praestatie, eene wijziging in feiten of omstandigheden, eene weder- | |
| |
zijdsche overeenstemmende wilsverklaring. Altijd moet bij ieder verdrag rekening worden gehouden met de vergankelijkheid van al het aardsche. Permanente verdragen zijn, even als eeuwige edicten, in strijd met de natuur der dingen en het organisch karakter van maatschappij en staat. Het is derhalve raadzaam bij het sluiten van een verdrag hierop bedacht te zijn en uitdrukkelijk tijd en vorm te bepalen, waarin het òf opgezegd en vernieuwd moet worden, òf als vervallen is te beschouwen. Is deze voorzorg verzuimd, dan blijft niettemin het verdrag opzegbaar en kan een souvereine staat, mits met inachtneming van door de gewoonte geijkte termijnen en vormen, op grond van veranderde omstandigheden zich aan eenmaal aangegane verbintenissen onttrekken. Ontzeg aan een souvereinen staat het recht deze ooit te herzien en te hernieuwen en gij hebt zijne onafhankelijkheid vernietigd en hem onderworpen aan een hooger gezag, waartegen hij slechts door opstand in verzet kan komen. Een verjongd volkenrecht moet derhalve eeuwigdurende verdragen verbieden en de grenzen hunner verbindende kracht bepalen.
Ongeveer hetzelfde geldt van den feitelijken dwang. Een souvereine staat kan zich verbinden tot gemeenschappelijke regeling en uitvoering van allerlei politieke en sociale belangen, daartoe gemeenschappelijke organen instellen en ze met ruime bevoegdheid bekleeden, de meest onderscheiden geschillen aan een gemeenschappelijke rechtspleging onderwerpen, hij zal, indien dit met volle bewustheid en den noodigen ernst is geschied, in 99 van de 100 gevallen zich vrijwillig onderwerpen aan de aldus vooraf geregelde beslissingen, als zoovele gevolgen van zijn eigen wil. Eigen doorzicht en de openbare meening zullen hem daartoe noodzaken. Geschiedt dit echter niet en verzet hij zich tegen eene voor hem ongunstige beslissing, dan heeft het recht zijn laatste woord gesproken. Rechtshandhaving door feitelijke krachtsuitoefening komt alleen der overheid toe en deze ontbreekt juist in de internationale rechtsgemeenschap, die door het volkenrecht wordt beheerscht. De uitvoering der beslissing blijft alsdan opgeschort, totdat een juister
| |
| |
inzicht in het eigen belang of meerder kracht der openbare meening den weerbarstige tot rede hebben gebracht en tot onderwerping hebben genoopt. Doch evenzeer als aan de overige staten feitelijke dwang tegen den weerspanneling is ontzegd, evenmin kan deze laatste zijnerzijds tot geweld zijn toevlucht nemen. Zoodra hij daartoe overgaat, verbreekt hij de rechtsorde, die hij zelf hielp opbouwen, en verheft hij geweld boven recht. Natuurlijk kan dit niet worden geduld en zijn alle andere leden der rechtsgemeenschap bevoegd en verplicht dit te beletten. Wie zich eigenmachtig vergrijpt aan den toestand van internationalen vrede verklaart zich tot vijand daarvan, plaatst er zich buiten en werpt aan de verdedigers den handschoen toe. Natuurlijk vindt hij allen tegenover zich: terstond, onvoorwaardelijk, zonder voorbehoud. Het komt er nu op aan het met moeite opgetrokken gebouw tegen aanslagen van buiten te verdedigen, even als de maatschappij zich met vereende krachten verweert tegen natuurrampen, tegen wilde dieren en misdadigers. Zij bevindt zich alsnu in een toestand van noodweer, niet meer binnen maar buiten de grenzen van het recht.
Het zou mij allerminst verwonderen, indien tegen mijne opvatting van meer dan ééne zijde ernstige bezwaren werden aangevoerd. Voor de hand ligt het verwijt, dat zij wel is waar den oorlog schijnbaar verbant maar hem niettemin langs een omweg weder toelaat. Wat beteekent het, zal men zeggen, den oorlogsdwang te verbieden tegen den staat, die zijn verplichtingen schendt en weigert vrijwillig aangegane verbintenissen na te komen, en tegelijkertijd dien toe te laten, ja voor te schrijven, zoodra diezelfde staat met geweld optreedt? Er is dan toch strijd, zij het ook van allen, die voor de rechtsorde opkomen, tegen enkelen die haar aanranden. Andermaal zal de wereld in vijandige kampen verdeeld zijn; want er bestaat niet de minste waarborg, dat niet deze of gene bevriende of naburige staat zich met den weerbarstige vereenigt om gezamenlijk de tot onderdrukking van den krijg opgekomen machten te weêrstaan. Het is lood om oud ijzer, of gij
| |
| |
dit al of niet oorlog noemt en in een rechtsgewaad hult; geweld met al de daaraan verbonden verschrikkingen blijft aan de orde. Zelfs de oorlog van 1914 had onder deze gedaante kunnen uitbreken, indien maar alle leden van den vredebond terstond en zonder aarzelen tegen de oorlogsverklaring van Oostenrijk-Hongarije aan Servië in het strijdperk waren getreden. Men ziet intusschen voorbij, dat dit niet is geschied en niet kon geschieden, omdat in 1914 geen dergelijk vredesverdrag bestond; dat verre van dien Oostenrijk-Hongarije reeds bij voorbaat verzekerd was van den steun van Duitschland en eerlang door Turkije en Bulgarije werd bijgestaan; dat zijne tegenstanders geenszins eensgezind waren en voor het meerendeel noch geneigd noch gereed om gewapenderhand op te treden; eindelijk dat alles geheel anders zou verloopen zijn, ja wellicht de oorlogsverklaring zou achterwege gebleven zijn, indien de mogelijkheid, laat staan de waarschijnlijkheid van een dergelijk optreden was voorzien. Een oprechte en vertrouwen wekkende afspraak tusschen alle beschaafde staten der wereld om met vereende kracht eene gewelddadige uitbarsting te beletten zou geen oorlogen ontketenen, doch ze voorkomen en onmogelijk maken. De bron intusschen, waaruit zulk een afspraak alleen kan ontstaan, schuilt in de geestes- en gemoedsgesteldheid van vorsten en volken. Waar het besef en de wil de geesten doordringen, dat oorlogen de volken niet verheffen maar stoffelijk verarmen en geestelijk verlagen, daar zullen de regeeringen er in slagen alle denkbare middelen aan te wenden om ze te voorkomen en te onderdrukken. Tot het vestigen of versterken dezer overtuiging zal althans de tegenwoordige oorlog krachtig bijdragen.
Van andere zijde zal men allicht beweren, dat mijn program, in plaats van niet ver genoeg te gaan, veeleer eene te radicale omwenteling in het stellig volkenrecht bedoelt door het gansche oorlogs- en neutraliteitsrecht buiten de palen des rechts te verbannen. Inderdaad is dit het geval. Het is gebleken, dat een oorlog, die wijd uitslaat en lang duurt, langzamerhand aan alle rechtsvoor- | |
| |
schriften en -instellingen ontsnapt en volstrekt onhandelbaar wordt voor allen, die deze voorstaan en verdedigen. De neutraliteit, welke men de keerzijde van den oorlog kan noemen en die bestemd scheen om den oorlog te beteugelen, bleek machteloos en werd zelfs hier en daar eene bespotting. De illusie van een oorlogsrecht, eeuwenlang gekoesterd, die sedert veertig jaren levendiger begon te worden en door de beide vredes-conferentiën voor een groot deel verwezenlijkt scheen, is in rook opgegaan; de hoop op verzachting door den invloed der neutraliteit is ijdel gebleken. Wat baat eene regeling, welke ineenstort zoodra zij noodig is? Wat baten grenzen, die zonder aarzelen worden overschreden, zoodra zij de handelingsvrijheid der belligerenten beperken? Daarom moet een herboren volkenrecht vastberaden den oorlog buiten zijne landpalen verbannen als een toestand in lijnrechten strijd met zijne beginselen, daarentegen al zijn aandacht en ijver wijden aan de volledige ontwikkeling van een internationaal recht in den toestand van vrede als de eenige atmospheer waarin het leven en gedijen kan. Van dit standpunt opent zich een veelbelovend vergezicht, een terrein voor oprechte internationale samenwerking en wedijver tot bevordering van het gemeenebest. Deze oorlog graaft zijn eigen graf; voortaan kan hij slechts als misdaad herleven.
Het spreekt van zelf, dat deze laatste stelling alléén betrekking heeft op den offensieven oorlog, m.a.w. op de geschilvoerende partij, die de vijandelijkheden opent; de verdediging tegen een aanval kan natuurlijk nooit als misdrijf worden beschouwd; zij is veeleer een gewetensdaad, zooal niet noodweer. Een staat, die zich gewapenderhand verzet tegen den aanrander van zijn grondgebied, tegen den schender van zijne souvereiniteit, verdient geen verwijt maar den lof van elken onpartijdige. Men heeft de opmerking gemaakt, dat het uiterst moeilijk is tusschen òf- en defensieven oorlog te onderscheiden en aldus te bepalen, wie der oorlogvoerenden de aanvaller is. De Ligue to enforce Peace heeft hare bedoeling uitgedrukt door te spreken van ‘oorlogsverklaring of eenige vijandelijke daad’.
| |
| |
Men weet, dat de oorlog niet altijd begint met een formeele verklaring, noch met een ultimatum dat op hetzelfde neerkomt, maar ook door feitelijke vijandelijkheden, hetzij vooraf hetzij daarna vergezeld van het afbreken der diplomatieke betrekkingen. Het voorbeeld der Vereenigde Staten toont weder aan, dat de beide factoren moeten samengaan: indien een van beide ontbreekt, kan de verhouding critiek zijn, maar is de oorlog niet uitgebroken. Hieruit volgt, dat buiten het geval eener oorlogsverklaring de vraag wat onder eene vijandelijke daad is te verstaan, van overwegend belang is; zij opent een ruim veld voor twijfel en tegenstrijdige beweringen. Intusschen komt het mij voor, dat deze vraag volstrekt niet onoplosbaar is, indien men slechts goed onderscheidt tusschen oorzaken en feiten. De oorzaken van een oorlog, even als van elk ernstig geschil, zijn veelvuldig; zij verliezen zich dikwijls in een ver verleden, zij breiden zich uit over onderscheiden terreinen, zij vertoonen verschillende soms tegenstrijdige gestalten, zij komen niet altijd van ééne zijde maar stapelen zich op van weêrskanten. Dientengevolge kunnen de oorzaken van een oorlog nooit dienen tot kenmerk van zijn óf- of defensief karakter.
Wat van de oorzaken geldt, geldt ook van de aanleidingen. Deze kunnen onbeduidend zijn in vergelijking met de oorzaken; zij zijn meer nabij gelegen, minder verborgen, meer concreet en minder veelzijdig; toch gaan zij vooraf aan de vijandelijkheden, maar zijn het niet. Zelfs de toebereidselen behooren daartoe niet: de mobilisatie van Nederland in Juli 1914 is nooit als een vijandelijke daad tegen wien ook opgevat. Zeker kunnen de omstandigheden van dien aard zijn, dat zij hare beteekenis verzwaren, zooals die van Rusland in Augustus 1914, later die van Bulgarije, maar de bewering, dat mobilisatie een vijandelijke daad is en als bewijs kan gelden voor een offensieven oorlog, is een dwaling, zoo al niet een voorwendsel. De werkelijk vijandelijke daad bestaat in de gewapende overschrijding der staatsgrenzen, den opzettelijken aanslag op de vertegenwoordigers, de bezittingen, de vlag of de onderdanen van den tegenstander.
| |
| |
Indien deze aanslag bij toeval of door een verschoonbare dwaling heeft plaats gehad en door voldoende verontschuldiging wordt gevolgd, zal niemand daarin een vijandelijke daad ontdekken. Indien daarentegen deze aanslag met voorbedachten rade is geschied en niet door voldoende verklaring en voldoening wordt uitgewischt, dan vormt die aanslag de vijandelijke daad, die den oorlog opent en den aanvaller aanwijst. Wie zulk een handeling pleegt, onverschillig welke oorzaak, aanleiding of toebereidselen daaraan voorafgaan, is degene die den toestand van vrede verbreekt en daardoor schuldig wordt aan een internationaal misdrijf.
Indien het derhalve noodzakelijk is om het oude oorlogsrecht uit het vernieuwde volkenrecht te verbannen, kan het niet te min kostbare bijdragen leveren voor de gedragslijn, welke behoort te worden in acht genomen in geval van een gewapende onderdrukking van een aanslag tegen den wereldvrede. Zonder in bizonderheden te treden is het bijv. duidelijk, dat alleen de wettige organen en georganiseerde krachten van de staten, leden der internationale gemeenschap, bevoegd zijn om de noodige, hetzij economische of militaire, maatregelen te nemen ten einde den noodigen dwang uit te oefenen. De militaire operatiën mogen zich alleen keeren tegen de gewapende macht van den misdadigen staat, tegen zijne vestingen, oorlogsmagazijnen en verdedigingsmiddelen; zijn grondgebied en openbare of bizondere eigendommen, niet voor den oorlog bestemd, kunnen worden bezet en beheerd overeenkomstig de bestaande voorschriften, maar moeten later worden teruggegeven. Natuurlijk worden het leven en de privaateigendom der bewoners nauwgezet geëerbiedigd. Ten aanzien der geoorloofde feitelijkheden kunnen de in 1899 en 1907 vastgestelde en later te sluiten conventiën worden gevolgd. Hetzelfde geldt omtrent het lot der krijgsgevangenen en dat van gewonden en zieken. De bezetting van het grondgebied kan geen andere gevolgen hebben dan de in het reglement voor den oorlog te land vastgestelde regelen. Het prijsrecht vervalt natuurlijk geheel op het voetspoor
| |
| |
van de kaapvaart in 1856; het is inderdaad reeds in het tegenwoordig oorlogsrecht eene antiquiteit, die reeds lang had moeten verdwijnen en de verwondering en verontwaardiging van ieder ernstig mensch wekt.
De afschaffing van het oorlogsrecht zal derhalve niet zulk een omkeering in het volkenrecht te weeg brengen als oogenschijnlijk het geval is. Men kan zelfs twijfelen of het een onvoorwaardelijke vooruitgang mag heeten, indien de met veel moeite overeengekomen rechtsregelen worden beperkt tot de mogendheden, die den vredestoestand gewapenderhand willen handhaven, en het beroep daarop ontzegt aan den staat, die zich verzet en den vrede verbrak. Toch kan een aanvallende oorlog, eenmaal tot misdrijf verklaard, niet tegelijkertijd worden gereglementeerd, alsof hij een wettigen toestand aanduidde. Het karakter verandert: de strijd is niet meer eene worsteling tusschen twee of meer tegenstanders; hij is niet anders dan de uitvoering van een collectief verdrag, vrucht eener uitdrukkelijke overeenstemming, gerijpt uit eene gemeenschappelijke overtuiging, tot behoud van den vrede en tot afwering van elke gewapende stoornis. De mogendheden, die zich met deze taak belasten, vervullen een heiligen plicht jegens de gemeenschap waarvan zij leden zijn. Zij zijn niet de uitvoerders van een oppergezag, dat hun politie-functiën oplegt; zij zijn de lasthebbers hunner medebroeders, de overige leden der internationale gemeenschap, souverein als zij, maar gebonden door plechtige beloften om den wereldvrede te handhaven. Allen moeten daartoe medewerken, doch onthouding van enkelen kan de anderen niet terughouden. De staat-rustverstoorder daarentegen onttrekt zich aan zijne beloften, hoe plechtig ook bezworen; hij pleegt het zwaarste misdrijf, dat hij kan begaan, door de doos van Pandora te openen, welke alle denkbare rampen bevat. Het rechtssysteem, waaraan hij de hand slaat, weert en wreekt zich. De overtreder zal de gevolgen zijner vermetelheid ondervinden; zonder af te wijken van zijne beginselen zal het geschonden recht hem straffen.
| |
| |
Waarschijnlijk zullen velen oordeelen, dat de voorgestelde oplossing eene zuivere illusie is, die niet de minste kans op verwezenlijking biedt. De President der Vereenigde Staten, Woodrow Wilson, en vele zijner landgenooten zijn van eene tegenovergestelde meening. Ook in Europa vindt men zelfs buiten den kring der erkende pacifisten, zoowel in de oorlogvoerende als in de neutrale landen talrijke denkers, onder wie sommigen openlijk, anderen fluisterend, nog anderen stilzwijgend, verwante denkbeelden koesteren en de hoop voeden op een duurzamen vrede, gebouwd op de onwankelbare rots van een recht, dat zoo noodig in staat is zich door macht te handhaven. Zij gelooven oprecht - het is een geloof dat langzaam overgaat in een vaste overtuiging - dat een standvastige vrede de onmisbare voorwaarde is voor het bestaan eener maatschappij, die niet in een algeheelen en algemeenen val wil ondergaan en - wat meer zegt - dat deze alleen beantwoordt aan de behoeften der meest elementaire moraal. Dientengevolge zijn zij vast overtuigd, dat deze vredestoestand voor verwezenlijking vatbaar is en zich inderdaad zal verwezenlijken ondanks schijnbaar onoverwinnelijke hinderpalen. Sommigen zien daarin zelfs een lichtstraal in de duisternis en herinneren zich, dat de diepste val vaak voorafgaat aan de hoogste vlucht. Barensweeën vergezellen providentieel de geboorte van een nieuw leven.
De meeningen over tijd en wijze dezer hernieuwing verschillen aanmerkelijk, maar de einduitkomst is niet twijfelachtig. Het is niet alleen het schouwspel van den tegenwoordigen oorlog, dat de beschaafde wereld splitst in twee vijandige kampen, die elkander in evenwicht houden en inmiddels land en volk vernielen en elkanders reserven uitputten; ook de uitkomsten van een grondiger onderzoek der bewijzen, aangevoerd om de noodzakelijkheid van den oorlog aan te toonen, hebben bijgedragen om zijne voorstanders te ontwapenen. De menschelijke natuur, evenals de Bijbel eene onuitputtelijke bron der meest tegenstrijdige
| |
| |
beweringen, is vatbaar gebleken om zoowel de afschuwelijkste ondeugden als de meest verheven deugden voort te brengen, al naar gelang de macht der beschaving, intellectueel, moreel of religieus, zich daarvan meester maakt en er onvoorziene wijzigingen in te weeg brengt. De geschiedenis en de psychologie, zoowel individueel als nationaal, leert ons, dat deze menschelijke natuur, welke ook de oorsprong er van moge zijn, niet is een vaste grootheid maar vatbaar voor evolutie evenals al wat organisch is. De theologisch-dogmatische opvattingen van een wraakgierig God, die den oorlog heeft gewild om de zonde te straffen, verbleeken voor de edelmoediger voorstelling van een vaderlijk erbarmen. De economische en politieke beweegredenen, die oorlogen doen ontstaan, verdwijnen tegenover de ontzaglijke materieele verliezen en de wreede teleurstellingen, die onophoudelijk zich hernieuwen en vermenigvuldigen. De juridische leer van den oorlog als rechtsmiddel verliest hare waarde, wanneer de oorlogvoerende partijen talrijker worden en de haar drijvende motieven zich vermengen en tegenspreken. Kortom alle gronden, die men heeft aangevoerd om de noodzakelijkheid van den oorlog in abstracto te betoogen, blijken te zwak om hem te schragen. Het zou niet moeielijk zijn om aan te toonen, dat in concreto de tegenwoordige oorlog meer dan eenige vroegere de slotsommen heeft bevestigd, welke men reeds lang in theorie heeft verdedigd. Andere inzichten breken zich baan. Het blijkt, dat de oorlog niet is een juridisch maar een pathologisch proces, zoowel op psychisch als physisch terrein, waarin de menschelijke samenleving gevaar loopt ten onder te gaan, evenzeer in materieel of economisch opzicht als in intellectueelen en moreelen zin. Alle geneesmiddelen, alle voorzorgen zijn uitgeput zonder het kwaad te kunnen stuiten, zelfs zonder het te verzachten. Een uiterste inspanning met vereende krachten alleen kan dezen kanker uitroeien en het nageslacht bewaren voor een terugkeer van
de kwaal onder steeds schrikwekkender gedaante.
Deze overtuiging wint van dag tot dag veld. Twijfelaars en ongeloovigen ontbreken wel is waar niet, vooral
| |
| |
in de oorlogvoerende landen. Een blinde overmoed eenerzijds, aan den anderen kant een grenzenlooze verbittering en een meêdoogenlooze zelfzucht belemmeren elke toenadering en doen de meest geestdriftigen bijna wanhopen. Alleen groote bescheidenheid, strenge onpartijdigheid, bovenal een vast vertrouwen in de vatbaarheid en bestemming der menschelijke natuur, kunnen het geloof in een betere toekomst in stand houden en de werkzaamheid prikkelen om er de vervulling van te bespoedigen.
Men kan de schouders ophalen en zich vroolijk maken over een naïef idealisme, maar indien de vertegenwoordiger eener machtige democratie het openlijk belijdt, wekt deze illusie hoop en moed. Evenals een ster nooit helderder schijnt dan in een donkeren hemel, schittert het ideaal bovenal te midden van de puinhoopen van het verleden. Het is echter plicht er niet bij te blijven staan. Er is onderscheid tusschen denkers en droomers. Het schoonste visioen der laatsten antwoordt niet op de vraag: ‘Vanwaar en waarheen? Wijs mij den weg om u te omhelzen’. De idee daarentegen vindt haren oorsprong in het verleden, kent haar doel, zoekt den weg en wijst dien aan hen die volgen. Deze weg schijnt mij niet twijfelachtig: hij is weliswaar bezaaid met doornen en distelen; hem te volgen is vermoeiend, maar hij gaat opwaarts en richt zich uit de duisternis van het geweld naar de lichtende hoogten van het recht, om wellicht eenmaal ook deze achter zich te laten en op te stijgen naar een hemel van godsvrucht en menschenmin.
Voorloopig komt het aan op de begaanbaarheid van den weg, m.a.w. op de uitvoerbaarheid der voorgeslagen middelen. Hieraan wijden duizenden - en niet de minsten - aan beide zijden van den Oceaan onverdroten hunne krachten. Hunne energie is door dezen oorlog honderdvoudig vermeerderd. Uit alle landen, van de verste hemelstreken, onder alle kringen en partijen klinken jammerklachten, uitgedrukt in alle talen door de meest beroemde dichters: ‘Wehe, wehe, du hast sie zerstört die schöne Welt’. Goethe: Faust.
| |
| |
Woe to the wronged and the avenger! Woe
To the destroyer, woe to the destroyed!
Woe to the dupe and woe to the deceiver!
Woe to the oppressed and woe to the oppressor!
Woe both to those that suffer and inflict;
Those who are born and those who die!
Straks als het zwaard in de schede is gestoken en de uitgeputte en verminkte strijders naar den uitgebluschten haard en den vernielden hof terugkeeren, vallen de schellen van de oogen, vermenigvuldigen zich de wanhoopskreten en vragen duizenden stemmen rekenschap. Dan zal blijken, dat de oorlog van 1914 onder bloed en tranen het zaad eener nieuwe wereldorde heeft gezaaid, dat andermaal uit nacht en duisternis een nieuw licht is opgegaan.
Onze slotvraag is: welke taak is in het geschetste ontwikkelingsproces voor Nederland weggelegd? Vergeten wij niet, dat alleen souvereine staten de grondleggers en wetgevers van het volkenrecht zijn en dat wetenschap en politiek slechts indirect tot den vooruitgang daarvan kunnen bijdragen. De vraag, welk aandeel iedere souvereine staat voor zijne verantwoording neemt, is derhalve gegrond. Moet Nederland eene zuiver passieve rol spelen en de actie aan anderen overlaten? Moet het land van Hugo de Groot en van v. Bynkershoek, van vredesconferentiën en vredespaleis, gelaten aanschouwen wat anderen tot stand brengen en de hoop koesteren, dat de vruchten van hunnen arbeid ook aan Nederland in den schoot zullen vallen? Ik weet wel, dat van dergelijke herinneringen en verwijzingen vaak overdreven gewag en daardoor ijdel misbruik wordt gemaakt. Inderdaad kunnen groote geleerden en gelukkige omstandigheden bezwaarlijk de plaats bepalen, veelmin de taak voorschrijven, welke aan een bizonderen staat in de internationale samenleving toekomt. Ten hoogste kunnen zij dienen om de aandacht te spannen en de vraag aan te dringen. Doch die waarde komt haar dan
| |
| |
ook stellig toe en mag daaraan niet worden ontzegd.
De taak van Nederland rust op meer reëele gronden. Nederland is wel is waar klein, maar heeft een belangrijken en duurzamen invloed uitgeoefend op den historischen opbouw van het Europeesch statenstelsel en bekleedt door zijne uitgestrekte en rijke koloniën daarin nog heden een eervolle plaats. De wereld heeft aan Nederland sommige ethische goederen van blijvende waarde te danken en levert door zijne bloeiende koloniën de onwraakbare bewijzen, dat ook een klein land in menig opzicht groot kan zijn. Het verheugt zich dientengevolge in een internationaal aanzien, onevenredig aan zijne grootte en kracht; de bewijzen daarvan uit de laatste halve eeuw zijn talrijk en welsprekend. Ziedaar onloochenbare feiten, waarmede rekening moet worden gehouden.
Nu kan men zich op het standpunt plaatsen, dat iedere staat, groot of klein, alleen met zijn eigenbelang heeft te rade te gaan en derhalve niets moet doen of laten dan hetgeen met zijn eigenbelang strookt. Men kan daaraan in letterlijken zin geen enghartigheid verwijten, omdat een staat niet is een individu met zelfzuchtige neigingen, doch een gemeenschap, die het belang van talloos velen behartigt. Een staat die uitsluitend de belangen van eigen volk in het oog houdt, is dus geen benepen egöist, maar eene corporatie welke uitsluitend een nationaal doel najaagt. Tijdens een oorlog, waarin de volken gewapend tegenover elkander staan, viert deze opvatting hoogtij. Een staat voert oorlog, omdat zijn belang - liefst levensbelang genoemd - den oorlog vordert; een ander blijft neutraal, omdat geen eigenbelang hem tot deelneming verplicht, een welbegrepen eigenbelang veeleer onthouding predikt. Eigenbelang, werkelijk of gewaand, dreef de volken van Europa tegen elkander in het harnas: het bewoog Italië tot opzegging van zijne alliantie en tot verklaring van den oorlog aan de staten van Midden-Europa; het stortte Rumenië in het verderf, verleidde Bulgarije en Portugal tot een roekeloozen aanslag en verscheurt thans Griekenland. Anderen zagen hun eigenbelang in een strenge
| |
| |
neutraliteit en wisten dezen met min of meer welslagen te bewaren. Hiertoe behooren Zwitserland en Nederland, die, hoezeer ook omringd en beklemd tusschen de machtige belligerenten, tot dusver buiten het bereik van den oorlog bleven en zich en anderen met reden gelukwenschen met het tot heden verkregen resultaat. De neutraliteit, door hen verkondigd en gehandhaafd, wordt luid geprezen en voor de toekomst aanbevolen, als het beproefde schild, waartegen gevaren afstuiten en waardoor de kostbaarste nationale goederen, zooals welvaart en vrede, zijn beveiligd. Dit standpunt is begrijpelijk en tot zekere hoogte volkomen gerechtvaardigd. Laten de grooten en machtigen der aarde de lotgevallen der wereld bepalen, elkander benijden en bestrijden, of wel deze of gene afspraken maken en verbonden sluiten, waardoor eene vreedzame verhouding gevestigd en bestendigd wordt; laten de kleine zich daarentegen vergenoegen met de bescheiden taak, hunne eigen belangen te behartigen en zich niet mengen in den wedstrijd van groote volken. Willen deze laatsten een verbond sluiten om den vrede te handhaven en rustverstoorders te straffen, zoo moge dit een loffelijk bedrijf zijn, maar het mag den kleinen staat niet uit zijn tent lokken om zich in gevaar te begeven en af te wijken van de gedragslijn, welke zijn onmacht hem voorschrijft.
Deze meening rust naar mijn oordeel op een kortzichtig eigenbelang en op een miskenning van het gemeenschapsbelang. Het eigenbelang is kortzichtig, omdat het voorbijziet, dat de kleine staten wel vaak als quantité négligeable worden behandeld, wanneer het samen beraadslagen en besluiten betreft, maar geenszins wanneer het om hunne bezittingen, grondgebied en hulpbronnen gaat. Hoe dikwijls waren de koloniën, rijkdommen of minerale schatten van een klein land eene onweerstaanbare verleiding tot onrechtmatige aanslagen en willekeurige maatregelen van grooteren en sterkeren. Iedere staat wapent zich tegen dit gevaar door leger en vloot, door diplomatie en tractaat, maar de geweldige toerustingen der groote mogendheden te land en ter zee, de schatten daaraan ten koste gelegd,
| |
| |
de hooghartige bejegening, welke ook bij inachtneming van hoffelijke vormen de diplomatieke vertegenwoordigers van kleine staten zich veelal moeten laten welgevallen, de onbetrouwbaarheid eindelijk der plechtigste verdragen, wekken eerlang de overtuiging, dat ook de grootste en zorgvuldigste inspanning een kleinen staat geen voldoende waarborgen van veiligheid verschaft. Slechts aaneensluiting, gemeenschappelijk optreden, kan de gevaren bezweren en den vrede handhaven, die onmisbaar is voor het bestaan en het behoud van kleine staten. Hun welbegrepen eigenbelang dwingt hen tot toenadering om de handen in een te slaan en elke vredebreuk, van welken aard of welke zijde ook, te voorkomen of te onderdrukken. Wie niet mededoet sluit zich zelf buiten de internationale rechtsgemeenschap, verbeurt zijn aanspraken op gemeenschappelijke bescherming en zal te laat zijn verzuim berouwen en zich bitter beklagen.
Doch er is meer dan een welbegrepen eigenbelang in het spel. Elke souvereine staat is lid eener statengemeenschap, die wel is waar nog geen aanspraak kan maken op den naam van rechtsgemeenschap, maar niettemin door Engelsch-Amerikaansche schrijvers bij voorkeur als volkenfamilie wordt aangeduid. In dezen min of meer sentimenteelen term ligt het begrip opgesloten van familiebetrekkingen en van familie-plichten. Familieleden behooren bij elkander, ondersteunen elkaar in nood, werken samen tot afwering van gemeenschappelijke gevaren van buiten en van binnen: evenzeer van natuurrampen, zooals aardbevingen, epidemieën, hongersnooden, als van onderlinge twisten en gewelddadige uitbarstingen. Gemeenschappelijk wordt overwogen, welke middelen zijn aan te wenden om deze rampen te voorkomen of, indien al eenmaal uitgebroken, te stuiten. Is het nu behoorlijk, dat een kleine staat voor zijn evenredig deel van physieke kracht en moreelen invloed zich aan de gemeenschappelijke taak onttrekt. Kan, mag hij dit doen met beroep op zijn vermeend eigenbelang? Wordt de souvereiniteit alsdan niet juist door den kleinen staat gebruikt als de dekmantel of
| |
| |
het voorwendsel om zich te onttrekken aan internationale plichten en aldus de aanleiding tot minachting en wrevel der overigen? Mij komt het antwoord niet twijfelachtig voor. Plichtbesef, niet minder aan eigenbelang, dwingt Nederland tot medewerken.
Men kan de bezwaren tegen de aanbevolen gedragslijn niet onderschatten, maar mag ze evenmin overschatten. Aansluiting bij een algemeen statenverbond tot handhaving van een internationalen vrede berooft den aangeslotene bij een eventueelen dwangmaatregel tegen den rustverstoorder van het voordeel der neutraliteit. Dit is voor geen tegenspraak vatbaar. Men bedenke intusschen twee dingen. Vooreerst dat de neutraliteit eerst ontstaat door en bij den aanvang van een oorlog en het doel van het verbond juist bestaat in het beletten van den oorlog en slechts in het uiterste geval tot feitelijke onderdrukking zal overgaan; hoogst zelden zou derhalve de toevlucht tot de neutraliteit open staan en een beroep daarop een redelijken zin hebben. Voorts heeft de jongste ervaring duidelijk geleerd, dat de neutraliteit veel minder waarde en weêrstandsvermogen bezit dan men meende daaraan te mogen toeschrijven. In een algemeenen en langdurigen oorlog worden de belangen der neutralen bijna evenzeer getroffen als die der belligerenten. Hunne handelswegen worden versperd, in- en uitvoer belemmerd, hunne weêrmiddelen gemobiliseerd, hunne geldmiddelen schromelijk verspild, kortom hunne inwendige huishouding deerlijk verstoord. Deze nadeelen kunnen zij met protesten bestrijden, doch de ervaring leert wederom dat het gevolg geheel afhangt van de lankmoedigheid der belligerenten en ten eenenmale uitblijft, indien een vermeend oorlogsbelang of heerschende oorlogsstemming voldoening uitsluit of weigert. Alsdan blijft den neutralen staat niet anders over dan òf stilzwijgend te berusten en af te wachten, òf zich gewapend tegen den aanrander te verzetten. Kiest een machtige neutrale staat, ver buiten het bereik der oorlogspartijen, het laatste, een kleine neutrale staat in de onmiddellijke nabijheid ziet zich wel gedwongen tot het eerste. Inmiddels blijkt
| |
| |
de neutraliteit zoo goed als waardeloos. Zal men voor dien prijs een beter begrepen eigenbelang en hooger zedelijken plicht verzaken? Naar mijn overtuiging is dit noch politiek noch zedelijk te rechtvaardigen.
Vatten wij het voorafgaande samen dan blijkt: dat het stellig volkenrecht, welks snelle vlucht sedert den aanvang dezer eeuw deels bewonderende geestdrift deels nauw verholen afgunst had gewekt, plotseling schijnbaar is ondergegaan, maar inderdaad een ziekte-proces doorloopt; dat het een stroom van critiek heeft uitgelokt; dat in deze critiek kaf en koren is vermengd, maar dat zij ten onrechte de grondslagen aantast en een doodvonnis uitspreekt of een omwenteling eischt; - dat daarentegen een historisch aangelegde hervorming noodig is, welke eene volledige ontwikkeling van een rechts- d.i. een vredestoestand waarborgt en dat deze alleen bereikt kan worden, indien alle staten der beschaafde wereld zich aaneensluiten om uitbarstingen van feitelijk geweld gemeenschappelijk te onderdrukken, dat daartoe eindelijk aller samenwerking wordt gevorderd en mitsdien een welbegrepen eigenbelang zoowel als een solidair plichtbesef de volle medewerking van Nederland vordert. |
|