| |
| |
| |
Tamar
Door René de Clercq.
(Slot.)
Voor de veehut.
Zilpa strompelde, dat ieder en elk
dat meid en knaap en hurkende man het zagen,
uit de veehut met een kruik vol melk,
die ze moeilijk, die ze smartverbijtend toch zou dragen,
wijl de eens geliefde thans gehate
Basmath, veerend onder hare kruik,
in zwier van kracht vooropging en praatte
met Sjela. Jachtvaardig heenschrijdend keek
de jonge man, niet eens ter sluik,
maar stuursch zijn schouder over, en hoonend lachte,
daar achter hem zijn eigen bedvrouw niet bij machte
om, met gezonden arm en met gebronsde hand,
zooveel te doen als elke deern in 't land.
stonden Efer en Kesed, arm over arm in kruising leggend.
Reüma, kijkgraag, kwam dichterbij.
Ziende Sjela's vrouw met een melkkruik sleuren
van haar linkerzij tot haar rechterzij,
zoo spottede zij, zeggend:
| |
| |
‘Zie, daar komt Zilpa!’ en nijgend groette haar.
Daar werd der zwakke plots de zwankende last te zwaar:
‘Drage verder, kreet zij, wier grove handen passen
Neer stiet zij de kruik, dat de melk opplassen
Sjela keek om, zag woest.
‘Zal uwe vrouw de runderen melken, de wollen wasschen?
Ik ben genoeg vernederd, naar ik merk.’
Donker nu trad Sjela op haar aan
en deed zijn woorden wegen:
‘Niet wasschen zal mijn vrouw, noch in de veehut staan,
zoodra zij ganschelijk vrouw zal zijn en kinderen plegen.
Gij kunt met eere doen wat Tamar heeft gedaan.’
Laas, tijd gaat snel en jeugd een vreemden gang.
Waar bleef, vóor haar gezang
en zinnelijk zoet betooveren,
zijn stralend welgevallen?
Als liefde is uitgezomerd, zwijmelen uit den boom
des harten lust, begeerte, zoet gedroom
en liederen die de kruine schoon doen schallen,
nog rasser dan de looveren
Zilpa sprak: ‘Wel zachter was uw mond,
toen gij mij sierdet hoofd en leden
te hard voor mijne voeten vondt,
Maar thans zijn u die liefde en die beloften leed.
Toen ik een meid was hieldt ge mij tot vrouw;
toen ik uw vrouw werd hieldt ge mij tot meid.
Ik heb u niet gebedeld om een schitterend kleed;
ik heb u niet gevraagd om grauwe dienstbaarheid.
Doch, volgt uw ooge mij niet langer
dewijl ik gaf, dewijl gij hebt genoten,
| |
| |
ben ik voor uwe ziel verachtelijk
- ach, dragen moet ik, schoon niet zwanger -
zoo ware ook Basmath u geen waarborg, want zij is maagd,
geen Bilha ware u waarborg, want zij is maagd,
noch Rizpa, noch Ruth, noch Merab, alle zijn zij maagd;
want vóor de vrouw de vrucht des lichaams draagt
kan nooit de man op kroost en erven hopen.
Maar Tamar moest gij huwen, uw gebannen bruid.
Zie toch, de wind uit Nahor brengt het uit:
de treurige vijgeboom kwikt op; haar schoot gaat open
Een man heeft Tamar in haar weduwschap bekend.’
woord viel in de toegedichte schare,
gelijk een steen in het water luid gaat dompelen.
't Verwekte een grauwen schrik en rondom mompelen,
totdat, veraf, in kring op kring,
stil leedvermaak aan 't rimpelen en aan 't glansen ging.
Sjela, rood tot in zijn hals, riep door 't gedruis:
‘Gij, met uw taal die bij de veehut klinken
mag, doch nimmer in mijn huis,
wees niet bezorgd om Tamars eer:
Heeft haar een man bekend, hij leeft niet meer.
Op met uw kruik!’ Wel zag hij tranen blinken,
doch haar zijn kroeskop en zijn rechten rug
toekeerend, schreed hij vlug
de menschen door in 't woud, gaan zwerven en gaan jagen.
vernederd bij de gestorte melk
dat knaap en meid en hurkende man het zagen,
en, snikkend in de schaduw, verborg haar aangezicht.
Maar Juda kwam hoog wandelend door het licht
en vroeg de lieden wat dier vrouwe schortte.
Zij zeiden: ‘Wijl zij niet dragen kan en stortte,
heeft Sjela tegen haar een harden mond gehad.’
| |
| |
‘Tamar heeft gehoereerd.’
Efer mede: ‘Tamar heeft gehoereerd.’
En velen na; maar oude Hagar zweeg en schreide.
Juda, horkende, hoorde de luide menschen aan
en, gauw geloovend, sprak verbolgen:
‘Zoo is mijn goed vertrouwen tot mijn smaad gekeerd.
Nahor is slecht, daar Tamar voor zijn blik ontaardde.
Blijkt de schuld, ik zweer, de straf
zal bitter zijn en ongenadig volgen.’
En zwerend zwaren zweer stiet hij zijn nieuwen staf
grammoedig tegen de aarde.
En hij beval de lieden uit den weg te gaan.
en allen zeiden: ‘Wee Nahor, Tamar heeft gezondigd.’
Zoo werd, eer iets in het land
bekend stond van haars vaders wapeningen,
- wonder roert de wereld - Tamars schand verkondigd.
De kemelen.
Te dezer zaak was Juda rechtspartij en rechter.
hoe heet zijn hart van toorn ontstak,
uit wraak niet, maar naar rede en zede handelen woude,
zoo riep hij Hira, den vertrouwde,
te rade en dienste en zich betoomend sprak:
‘Wat doe ik tegen Nahor?’ Hira zeide:
‘Stuur iemand derwaarts, die
Eer ik met eigen oogen anders zie
geloof ik in haar onschuld.’ Juda zeide:
‘Tieg dan zelf. Want wie,
| |
| |
behalve gij, is scherp ter ooge en stout ter tale,
dat hij gevoegelijk dezen last volbreng
en recht naar rechten eisch?’
Hira zeide: ‘Noode en gaarn aanvaard ik deze reis.
Doch, Juda, dit is mijn bedingen en begeeren;
schuldig of schuldloos zal Tamar herwaarts wederkeeren,
schuldloos ten huwelijk en schuldig tot haar straf.’
En Juda, niet twijfelend aan haar schande, gaf
hem volmacht tot de dagvaarding: ‘Kies kloeke knechten
en beproefde wapenen, sprak hij, want ik gis
onwillig blijkt haar maagschap.’ Maar Hira zeide:
met Nahor, half Adullam is
nauwlijks genoeg. Mij dienen, bij dien tocht, noch zwaarden
noch helmen, noch harde krijgeren op verharde paarden.
In vrede wil ik recht; dat weigert Nahor niet.
mij zeven kemelen slechts en zes bedaagde mannen.
Rijd ik op last, zoo wijd als Jahwe's hemelen spannen
hoogzittend trek ik door. Wat Jahwe wil geschiedt.’
En Hira, de man des ijvers,
toog met zijn bereden mannen
door den diepgang van het dal.
Prachtig schreden de kemelen.
Over de koppen, aloveral,
tusschen klare herfstwolken stonden staande hemelen
als hooge blauwe vijvers.
En Hira was gedachtig zijnen eed.
Na drie dagen en drie nachten,
klimmend in het land der heuvelen, reed
de stille stoet verbaasd op Nahors wachten
En deze zeide: ‘Kent gij hem wel?
Dit 's Hira uit Adullam!’ Daar lachten
de krijgeren met groote keel en schrijdend voor den kop
de zeven naar de hooge woningen
| |
| |
En het geschiedde dat de koningen
vergaderd waren in Nahors tent
en daar beslissen zouden omtrent
den krijg met Hebron en Adullam.
En Tamar, angstig, was uitgegaan om te bidden
tegen het naken van den avond en sloeg
haar oogen neer en zag toe, en zie, te midden
der stadslieden, ringsom toegesneld,
Hira, haar ziende, sprong van den zadel af, boog neer en vroeg:
‘Laat deze vrouw met mij tot Nahor treden.’
en opwaarts ging naast Hira, den gevangen bode.
Toen, wijl de kemelen met de mannen verder reden,
bracht Bethuël in 't roode
schijnsel, dat de zon nog gaf,
hem voor de groote middentent en trotschelijk meldde
zijnen vader de vangst der zeven uit Adullam aan.
Maar Hira droeg zijn kruin niet lager, noch ontstelde
toen hij de rijen van de krijgeren door moest gaan,
en blikkend in den blank der spiezen, sterken staan
te woord. En zie, op zwaargevlochten matwerk, zaten
de koningen Kanaäns, zwijgend met strenge gelaten,
een kalme kracht in ruwe uitwendigheid gebonden
als eikenhout in ruige schors.
Nahor vroeg: ‘Zijt gij door Juda hier gezonden?’
Hira, tot antwoord, zeide: ‘Gij hebt het gezegd.’
Maar Serug stapte naar hem toe: ‘Verrader,
leeft gij nog, en voert den mond zoo breed?
Een kwade hand is onder mijne heup gelegd.
Hoe durft gij met die vrouw te treden tot haar vader?
Hebt gij, voor nieuwe valschheid, nieuwen eed?
| |
| |
Spreek op.’ De koningen, donker, bleven zwijgend
en wachtten op de woorden van den voorman van de zeven.
Tamar stond daarbij, met neergebogen hoofd,
doch met gedachten stijgend
tot Wie de zon voert uit de nachten van het leven
en in het uur des wankelens rechthoudt wie gelooft.
Vast nu sprak Hira, als wist hij zijne voeten op eigen
en niet op vreemden onbetrouwden grond:
‘Geen vreeze boezemt mij uw vragen in en dreigen,
noch 't bliksemblikken van uw ijzeren mannen.
Uw vijand ben ik niet, noch ken de plannen,
de verborgene, die gij smeeddet saam met uwe wapenen.
Tot Nahor, den vroedzinnigen en rechtschapenen,
aldus spreekt Juda door mijn mond:
Zoo waar de takken van een goeden boom verdorden,
wordt niet de boom gezuiverd, 't drooge hout verbrand?
Zijt gij van huis gereisd, of zijt gij blind geworden,
dat gij onwetend blijft van uwe en mijne schand?
Zie toe, de weduw mijner zonen,
de bruid van Sjela, welke tot haar huwlijksdagen
om voegelijker staat bij Nahor in zou wonen,
heeft slijk geworpen op haar vader en haar magen,
Ontucht heeft zij gepleegd in uwe, haars vaders woning.’
Serug wrong zijn vuist en beurtelings bleek en rood,
riep: ‘Leugenaar, dat liegt ge!’ En Bethuël: ‘Slaat dood!’
Een steenen beeld leek elke koning;
en Nahors voorhoofd kerfde een woest gefrons.
Dan, of ze moordden met de snede van hun blikken,
of grimmig loerden op de scherpte van hun zwaard,
zonder aarzelen, zonder schrikken,
koel van kop sprak Hira uit zijn baard:
‘Nog meer zegt Juda tot ulieden:
Is Tamar kuisch, zoo liegt de mare in onze steden.
Wat weten wij, zoo verre, van de waarheid af?
Zij rijze en kome - haar zal gerechtigheid geschieden -
onschuldig tot der bruiloft feestlijkheden,
schuldig tot haar vonnis.’ Straf
| |
| |
stond Hira Nahors oogen, Nahor stond de zijne.
‘Zoo ver luidt Juda's woord.
Geen tong of teeken doen mij ooit gelooven
Zoo zuiver als de zuivere zon is hare ziel.
Wat, nachtgelijk, haar thans
wil duisteren en verdooven,
zoodra de morgen klaart, geeft haar een sterkeren glans.
Laat Tamar met ons reizen. Zij verschijne
vóor Juda, voor Sjela, niet in het donker kleed
der schuld, maar in het schitterend bruidsgewaad,
Zoo, Serug, let ik op mijn last en op mijn eed.’
Gelijk witrood spakerend, gereed om alles te verslinden
het brandelvuur ten oven ligt te gloeien,
zoo laaide Serugs toorn. Zijn vuist hield hij gebald.
De kreupele schamper lachte
een lach vol fellen hoon.
En Nahor opstaand zeide: ‘Laat den bode binden.
Juda voele hoe wij hem, zijn zoon,
en al zijn volk verachten.’
Daar schoten de knechten toe met lederen boeien.
Doch Tamar trad opeens voor hen
en vallend op haar beide knieën:
‘Mijn vader, wees niet hard,
dewijl ik schuldig toch onschuldig ben:
't Werd nacht opeens voor Nahor.
Vreezend in hun bijzijn nader konde en klaarheid,
beval hij: ‘Zoo gaat toch, laat ons hier gedrieën.’
Zijne zonen, de koningen, de knechten, alle gingen zij
en gaande lieten Hira ongebonden.
Doch Tamar zag haar vader aan.
‘Heer, heb ik voor uw aanschijn ooit gena gevonden,
| |
| |
Toen, in zijn smart, vond hij genade voor haar smeeken
en brekendoogs deed Hira teeken.
Vader en dochter.
De donkerten zijn heilig.
lang zwegen dochter en vader,
elkander vreemder, elkander nader,
aangezicht vóor aangezicht.
Toen zeide Nahor: ‘Het is duister
Ik zie u niet; ik hoor alleen en luister.
In waarheid, spreek, heeft u een man bekend?’
Tamar zeide: ‘Een man heeft mij bekend.’
Daar raasde Nahor: ‘Moet ik u worgen
met eigen handen?’ Tamar nu lag voor hem neer.
Mede in het zware zwart verborgen
Toen, lijk een bron kan ruischen, zachte,
zuchtte zij: ‘Laat Jahwe spreken tot mijnen heer.’
Maar Nahor zeide: ‘Tot mijne schand zijt gij geboren.
Zal Mamre, zal Machpéla hooren:
Nahor wou vechten om zijn eer,
Mijn dochter, ach, geen spies kan dieper boren
Zie toe, ook in het duister kan ik u niet dooden,
noch in mijn oude hart, dat schreit, mijn kind verwenschen.
Doch, spreek, wie is de man die zich vermeten heeft,
die mijn geslacht aan u vergeten heeft?’
Zij vroeg: ‘Zult gij de goden dienen, of de menschen?’
Hij zeide: ‘Zelf ben ik mensch, ik dien de goden.’
- ‘Zoo ken ook Dezen die mijn wil gebiedt.
| |
| |
Mijn vader, toen ik den hoogen weg van Nahor liet,
mij dreef geen wrok om het ongewenscht verwijderen
noch lage lust: mijn hart is lang verwoest.
O, dat ik ooit, tot vreugde der benijderen,
dien schijn van schuld op Nahor laden moest!
om minder last, om dragelijker lot.
Weet dan, wanneer ik voor het aanschijn uwer lieden
met hoogen hoofde ging, droeg ik mijn lendenen gebroken
Want Juda's God en zijner vaderen God
had tot mij, schamele, menigen nacht gesproken:
Mijn ooge gaat met u van in der eeuwigheid.
Door uwe moederschap zal Juda heil geschieden,
zijn volk en ieder volk; Tamar wees bereid...
Daar werd ik Er tot vrouw en, na diens dood, zijns broeders.
En zie, terwijl ik toegesloten, kroost noch troost verwierf,
zag ik veel jongere van jaren blijde moeders.
Want haastiglijk als Er ook Onan stierf.
Toen werd ik Sjela's bruid.’
‘En Juda zond u hier en Sjela huwde de deern.
Dien dag schoof er een wolk voor het geschitter
uwer oogen. Wee mij, hun zonnen zag ik geern.
En dáarom moest ik wraak en kamp verkiezen
boven rust en kalm verdragen;
dáarom liet ik spaden gloeiend slaan tot spiezen,
werd elke korenwagen oorlogswagen;
dáarom zijn de koningen, ten bloedigen tocht beslist,
nog wachtend hier ter stede.
vaak heb ik mij in vrouwen, meest in u vergist.’
De dochter zeide: ‘Telken dage smeekte ik: vrede.
Want dringend, onweerstaanbaar klonk de Stem:
gij hoort tot Juda's huis. Maar sinds het uur
| |
| |
dat Juda met Hira langs de heuvelen zoude komen
naar Timna tot zijn scheerders, bleef mij rust noch duur.
Angst dreef tot angst. Ik zeide: zal ik neer tot hem?
Toen, in mijn slaap, sprak Jahwe.’
haar bidden in 't woud en haren rozendroom
en hoe zij, gesluierd, van den heuvel daalde
en bij de twee Fonteinen neerzat, koud van schroom,
vol afkeer voor zichzelve. Nahor gromde: ‘Gruwbaar.
Kwam Juda?’ Tamar antwoordde: ‘Hij kwam.’ En verder zeide
wat loon hij haar beloofde en ook welk pand hij gaf,
zijn zegelring, zijn snoer, en uit zijne hand den staf.
Nahor dacht: zoo deed zij, dewijl men haar misleidde,
overmits zij weduw was en Sjela huwbaar.
En hij vroeg: ‘Wist Juda, toen hij u verliet,
wie bij den ingang beidde?’
Nahor sprak: ‘Waar bleef het pand?’
‘De ring is aan mijn hand.
Snoer en staf verborg ik op mijn kamer.’
Daar juichte Nahor: ‘Ik heb genoeg gehoord.
Sla Jahwes vloek en Serugs hamer
wie twijfelt aan de waarheid van éen woord!
Thans schijne licht!’ Zoo stond hij op, en naar het midden
gaande, bracht zelf de vlam in de lamp.
En Nahor zag zijn dochter knielend nog aan het bidden.
Toen liet hij zijne knechten komen uit het kamp,
zijn zonen, de koningen en de zeven
uit Adullam. En hij sprak:
‘Mijn edel kind, wat knielt en ligt gij daar?
Kom toch, mijn zegen moet ik geven.
Want morgen reist gij mee met Hira.’
Toen, voor aller oogen, zegende hij haar
en op haars vaders harte Tamars harte brak.
| |
| |
Het vonnis.
Terwijl nu nederreden naar het oosten
met Tamar en haar dienstmaagden, gebogen
te kemel zittend en zwijgend, kon Hira zich niet troosten.
Want gestadig, vóor de oogen
zag hij Nahors dochter liggen op den grond der tent
en hoorde van haar lippen 't woord dat diepe viel:
Voor al de wereld was het openbaarheid:
in hare weduwschap had haar een man bekend.
En Hira's geest kon niet begrijpen
hoe de oude vader de gevallene zegende
bij klare lamp, voor aller aangezicht.
Hij echter met hetzelfde ontzag bejegende
maar dacht: gewisselijk zal zij sterven;
dan komt de krijg. En donkere dingen zag hij rijpen.
De lucht aloveral had weinig licht.
Het landschap, de heuvelen beneden,
Want de herfst week voor den winter uit.
drie droeve dagen, en niet éen sprak luid.
En het geschiedde, wanneer zij Adullam naderden,
dat Kesed aan de stadspoort op den uitkijk stond;
en zie, hij zag hen komen.
Juichend riep hij zijn vrouw en Efer en diens vrouw
en Uz en Hur en Gomer en velen die vergaderden.
tusschen de tenten zag spoedig grauw
van de graag door leed vermaakte menigt
der boozen, dwazen en geveinsde vromen,
hard van voeten en luid van mond,
die nooit ontbreken waar verbrand wordt of gesteenigd.
| |
| |
Kruisend boven de hoofden werden de kreten menigvuldig:
Tamar is mede. Weduw en schuldig! Bruid en schuldig!
Weg de overspelige, de zondezwangere, de vloekaanbrengende!
Ter dood, ter dood! Zij heeft gehoereerd!’
Hun doorgang borend tusschen de scharen, steeds verengende,
daar handen en vuisten hieven omhoog,
Hira, die de voorste toog,
wierp op het dringen en wilde wemelen,
links en rechts, een vertoorend en verachtend oog.
Ongebogen, licht verbleekend,
starend, in ver aanschouwen
naar beter land en heiliger rijk,
was Tamar boven hare vrouwen
hoog en schoon, den palm gelijk
die uitsteekt boven andere boomen.
Op het razen van het volk
omheen haarzelve en de haren
acht, niet meer dan op een wolk
vol grauws en grauwelijks,
die barsten moet om op te klaren.
Want wie daar gaat op Jahwes wegen
vindt ook de zorg een zegen
Hagar, indachtig wie eens haar kruik droeg naar de bron,
hief Tamar hare armen tegen;
en toen zij voorbij was, volgde met betraande
trouwe oogen, zoolang zij kon.
Zilpa, naast hoogen Sjela staande,
nieuwsgierig, reikte met haar mooien hals
om toe te zien; doch beet haar lip. Bloeddorstig
| |
| |
wolven, wolvemenschen huilden.
Met hun lange koppen hoog boven de hoopen
hielden de kemelen, lankmoedig, midden de drommen halt.
Juda kwam de scharen door;
en 't volk viel stil gelijk een morrige zwoegzee valt.
Toen zeide Kesed: ‘Tamar is daar.’
En Juda: ‘Breng ze hervoor.’
Af gleden de mannen. De dienstmaagden, meer dood dan levend,
daalden uit de zadelen en gaande tot Tamar bevend
Daarna bracht Hira de gedaagde voor haren heer en rechter,
zeggend: ‘Armzaligste der boden,
wat klaag ik? Klachten toonen onverstand.
Den tocht heb ik aanvaard wijl ik geloofde
in Tamars deugd. Zij echter,
vóor eigen volk en ons, herkende schuld.
En toch heeft Nahor haar gezegend.’
Juda zag haar van den hoofde
tot de voeten verachtelijk aan,
en sprak: ‘Hoor toe, en zie wat gij nu zeggen zult.
Ik hield u in mijn stede steeds voor wijs en kuisch,
en gij, kuisch, wijs en vroom, zijt ontucht plegend
Verborgene, wel heeft mijn volk gedaan
toen het smadelijk van u sprak.’
voor lippen die dreigden, voor oogen die moordden,
nog sprak Tamar niet, ofschoon haar harte brak.
Want haar uur was niet gekomen.
En Juda, zijnen arm en zijne stem verheffend, riep:
‘Gijlieden uit Adullam hebt vernomen
| |
| |
hoe Nahors dochter heeft gezondigd, zwart en zwaar,
tegen hare, tegen onze vaderen,
en tegen Jahwe, die de stammen schiep.
Zij zwijgend kent de straf. Laat komen dan en naderen
wie ten aanschijn van haar schande spreken wil voor haar.’
Géen stilte heerscht bij vriesnacht in de grafspelonken
als heerschte hier om de ijzige menschen. Niemand kwam,
Zoo zweeg ook Hira. Hagar, roodoogig, knielde en snikte.
Maar Jubal, die de kemelen ter stalling voerde,
met blikken hard en gram,
smalend: ‘Zie toch, Hagar is bedronken.’
En Juda's toorn kwam over Tamar.
‘Wat kan ik voor die vrouw?
Er en Onan was zij ten verderve.
Mijn huis heeft zij ontheiligd, rouw en trouw
geschonden. Thans spreekt de wet: zij sterve.
van brandbaar hout een stapel voor de stad.’
Toen zeide Hira: ‘Nahor is vol zwaarden.
Maar Juda grimmig: ‘Dol is hij of kindsch
wie krijg met Hebron zoekt. Is Nahor niet gerecht?
Moet niet de vlek gezuiverd,
die ook zijn huis bespat?
In 't vuur! Weg, weg, de ontaarde!’
Aan Tamars rechterzijde schreed een knecht;
aan Tamars linkerzijde schreed een knecht.
Zij, daar ook Juda volgde, liet zich hooger leiden.
Maar Zilpa, sidderend, angstdoorhuiverd,
want vreeslijk klom de vreugd der woeste schaar.
Zoo keerde zij zich af en zuchtte: ‘In den tijd
dat zij machtig was, heb ik die vrouw benijd.
Want smadelijk keek zij neder op mijn tooi.
Thans echter zal men haar verbranden.
| |
| |
Kom, Sjela, de reuk des stapels kan geen goed.’
En haastiglijk zij gingen,
mijmerig, met verdeeld gemoed.
Gaande zeide Zilpa: ‘'t Is zonde van haar ringen,
In waarheid, haar handen had ze mooi.’
De brandstapel.
rijzend ter helling voor, de winden door 't rumoeren.
De menigte loeide na. Op de hoogte
schieren en stompen vastgestapeld: sparrenhout
dat knapt door cederhout dat geurt,
blank berkenrijs, dat offer en offeraar
eer het, brandend zelf, doorzakt in den oven.
Een dunne regen waaide schuin.
wanneer ze dwarrelend sloegen om de heuvelkruin.
Nijdig bij de nijdige droppen
stonden de vuisten, stegen de koppen,
en donker dromden om het strafaltaar,
waarop de vloekaanbrengend
schrikkelijke, vlammenomkronkeld, smachtend, zengend,
Tusschen de ruwe knechten stond Tamar, lijdzaam, lijdelijk,
mat en schoon in haar losse waaiende lokken.
| |
| |
En Juda sprak: ‘Dochter Nahors, uw dood
Toch eenmaal scheent gij goed, waart aangenaam voor mijn aangezicht.
Dies gun ik u, eer het vonnis wordt voltrokken,
tot korte bede korte stonde.’
Tamar hield haar handen en oogen hoog gericht.
Dan knielde zij en viel ter aarde,
stortend haar goddelijk gelaat
Over al de menigte, die somber staarde,
kwam machtig huiveren, daar haat
met meelij vocht; en vóor het levend lijk
Nahors dochter, opstaande, hief
haar beslijkt gelaat tot haren rechter en ootmoediglijk
sprak: ‘Zijn u gerechtigheid en waarheid lief,
een mijner maagden dat ze hale en brenge voor
hetgene in mijne wisselkleederen ligt gewikkeld.’
Juda, door weetgierigheid geprikkeld,
mild voor het einde, gaf gehoor.
Zoo liep der maagden eene neder naar de tenten.
Maar de lieden boven, hoofdschuddend, morden:
‘De listige, zij ruikt het vuur.
Lispelen niet addertongen? kronkelen niet serpenten?
Gevaarlijkst zijn de boozen in het uur
der angsten.’ Kesed, vreezend dat het nat zou worden,
ried: ‘Dek het hout.’ Daar wierpen zij een kemelhuid
en opperkleederen op den stapel uit.
Doch zie, reeds kwam de dienstmaagd opwaarts van de stede.
En allen met scherpe blikken zochten wat zij droeg.
Dina, kleiner dan hun zuster, vroeg:
‘Kijk toch, Reüma, wat brengt zij mede?’
Reüma riep: ‘Een snoer zwaait zij hooguit en hijgend
sleept na zich den wandelstaf eens mans.’
| |
| |
De scharen lieten de klimmende door
en Jahwe sterk, trad thans,
schikkend tot haren zweer, in al het volk naar voor.
En hare vingeren opwaarts heffend zeide:
‘Bij den man, wien deze dingen toebehooren, ben
wiens zij die zegelring, dit snoer en deze staf?’
Hira schrok en Juda schrok; want beide
herkennend deze dingen, kenden tegelijk de vrouw
aan wie, bij de twee Fonteinen, Juda de panden gaf.
Sjela's vader, zwaar en wonderlijk berouw.
Zoo riep hij uit: ‘Zij is rechtvaardiger dan ik,
daarom dat ik haar Sjela niet gegeven heb.’
En over al de menschen voer een heilige schrik.
Rillend weken zij, gelijk de zee bij eb
terugwijkt, van hun haat en kwaad.
Juda, zich onthullend, schreed tot haar en sprak:
‘Niet gij, maar ik moest in het stof der aarde buigen.
Uw leed is zwaarder dan uw zonden.
Door Jahwes schikking werd uw lot,
vernederde, aan mijn lot verbonden.
Sta toch op. Want, vóor mijn dochteren, moet gij treden
als huisvrouw onder mijn dak.
Tevens boog hij zelf en hielp haar op met eigen hand.
En zie, een geitenbok zat in de verwarde struiken
Hira zag daarin een teeken. Door de knechten
liet hij den vastgeraakte ontdoornen,
slachten, en op den stapel hechten.
Toen werd, tot boete en zoen, voor het geloste pand
| |
| |
het dier naar heilige gebruiken
in Tamars plaats geofferd en verbrand.
En, wonder, de wind had opgehouden en de regen.
Zonlicht dreef zilveren boorden om 't gewolk;
viel nu wat zon als eerste zegen.
Schoon kronkelden de vlammen als kromme gouden zwaarden
van het outer hoog, als ringsom hoogte en dal
weergalmden van vreemd luid krijgsgeschal,
geroep van mannen en gebriesch van paarden.
Dat was Nahor, met zijn zonen, de koningen en hun krijgeren.
Bij het zien der vlammen stormden zij de helling op,
al schreeuwend. Wie hun paarden voelden steigeren
sprongen af, bonden ze aan boomen vast,
en kamper te voet en paardegast
ijlden, met schrik vooraan, en kregen den heuveltop.
de lieden op elkander, in hun weerloosheid verrast
en overrompeld, wankel op loome voeten
die niet deugden tot de vlucht.
‘Tamar!’ riepen de bestormers. ‘Tamar!’
Nahor, vóor de rookende roode lucht,
raasde: te laat! Serug liet de hoornen toeten
en de voorste, woest, zwaaide zijn nieuwe zwaard.
Maar ook boven riepen zij: ‘Tamar!
Tamar leeft!’ De zwarte zondoorwaaide hoopen,
uitschuivend, klaarden open.
Geen vrouw stond in den brand.
Tusschen een grijzen baard en een zwarten baard
zag Serug zijne zuster, beslijkt nog en verduisterd,
maar rechtehoofds te voorschijn treden, nader en nader.
Juda nam hare hand in zijne hand.
Hira toen hief hoog zijne armen en riep uit: ‘Gijlieden, luistert,
gij, Nahor, Tamars vader.
Serug en Bethuël, haar broederen, en gij, koningen
| |
| |
gij Adullam en zijn woningen
met zwaard en spies? Wat schalt
uw krijgshoorn over onze heuvelen,
waar vrede heerscht, waar vriendschap huist?
Ziet, wapenloos is onze vuist.
Eervol kunnen wij sneuvelen,
Doch Nahor, bedenk, wilt gij den strijd beginnen
met Jacob en zijn volk, zoo treft ook u de rouw.
Want heden werd uw dochter Tamar Juda's vrouw.’
Nahor stond vóor Juda: ‘Is zij uw vrouw, in waarheid?’
Juda zeide: ‘Vraag deze lieden. Zij werd het, vóor gij kwaamt.’
Nahor sprak: ‘Geloofd zij Jahwe, die der menschen euvel
doen met onverdiende zegening beschaamt.
vrede, en geef dit wonder openbaarheid.’
Vrede werd geblazen in de gouden zon.
Wapenen zonken voor den vreugdetraan der moederen.
Hira stond met Serug en de koningen, al broederen,
Maar Bethuël hinkte de helling neder,
en in het prikkelend licht,
met in zijn helm klaar water uit een bron
Omkeer.
Er was een heerlijkheid in alle dingen,
die, van Adullam uit, alover Kanäan gingen.
Dat was de vrede, door den krijg bedreigd
en toch bewaard gebleven;
schooner nog daarom, gelijk ieder leven
dat, van gevaar ontdonkerd, wondere glansen krijgt.
waaiend den hemel hoog en groen uit aarde en boomen,
| |
| |
dat was de zon, met allerkostbaarst goud
bestrijkend elken heuveltop en elke tente,
gebroken spiegelend in de branken van het woud,
en met haar wolken gaaf in het breede blauw der stroomen.
de kalme minzaamheid en heldere zorg
de deuren openend naar het nieuw geruisch
en nieuwe licht, den zegen, waarvoor Jahwe borg.
Er was een heerlijkheid in alle dingen
ook in Tamars diep gemoed.
aan Nahor, aan Sjua, deden goed.
Aan Nahor dacht zij vaak, aan Sjua dacht zij meest.
wat komen moest en was geweest,
verbond zij in haar geest.
En Jahwe was met haar en met de vrucht haars lijdens.
Maar over Juda kwam een groote vrees,
die zwellend als een voorjaarsch wolkgevaarte
en schuine schaduw afwierp op de klaarte
Bleef niet de dood naast Nahors dochter staan
Sloeg niet een noodstraal uit haar oogen?
Ging van haar wezen geen verderven
uit, daar ramp haar volgend was en eigen?
Juda mijmerend ging gebogen
dat hij, in Tamars licht, verbleeken moest en sterven.
En sluipend door groenen nacht midden de rotsenscheuren,
bij de grafspelonken van zijn erfbegrafenis,
waar Sjua rustte en zijne zonen lagen,
met troebel hart in eenzaamheid en droefenis
| |
| |
zuchtend dikwerf: ‘Jahwe is gerecht.
Mijn zonen sloeg hij; mijn zonen waren slecht.
Zoo moet ik zelf vergaan om kwade lusten.
Merkt gij het niet, die mij benijdt, en gij, mijn hateren?
De hand des doods is op mijn hoofd gelegd.
Eer mijn geslacht vernieuwt zal ik bij Sjua rusten.’
En in de spiegeling der wateren
zocht hij op zijn aangezicht,
de sporen der verkwijning;
maar vond ze niet. En toen hij uit de pijngewrongen
pijnboomen en duistere cederen trad in het licht,
de warme lucht van 't jonge jaar,
die bloemen kuste uit veld en weide
en bloesemen uit den appelaar,
en ieder loover lispelend zeide:
leef! en Tamar stond in zijner tente deur,
niet schrikkelijk meer, maar moederzacht, schoon menschelijk teeder
minzaam als de zuivere hemel zelf, daar scheurde en zwond
van Juda's hart de doodsangst neder.
leefde hoog en hoopte nog te leven vele dagen.
En Juda's lust werd liefde, Tamars zorg werd zegen.
Doch over zijne dochteren en haar mannen sloop de nijd;
maar over Zilpa niet, en over Sjela niet.
Kesed, op den avondstond, trad Juda tegen,
zeggend: ‘De kudden zijn te talrijk voor de weiden.
dat gij om eigen huis uw vaders huis verliet.’
Juda vroeg: ‘Zal ik uw schapen uit mijn schapen scheiden,
en runderen uit mijn runderen?’ Kesed sprak:
‘Adullam groeit. Ook Efer wenscht een eigen dak.’
| |
| |
Juda, zich opnieuw verwonderend,
zeide: ‘Die wensch komt gauw.’ Doch wou niet wederstaan,
en sprak: ‘Wat geef ik u? Wat wenscht gijlieden?’
Kesed zeide: ‘Wil morgen door uw kudden gaan,
het gespikkeld en gevlekte vee. Het wordt niet veel.
Gun Efer zijn deel en mij mijn deel.’
Juda sprak: ‘Het zal geschieden.’
En hij schonk hun het gevlekte vee, en uit den velde
en uit zijn huis wat hij ten overvloed bezat;
zeven dagen tusschen hen en zijne stad.
Jahwes zegen.
Met den groenen groei der heuvelen
met zon in hart en oogen,
bij vrome gepeinzen en wijzelijk keuvelen,
Juda, voelend in het gaan zijn hoofd en voet verhoogen,
sprak: ‘Was niet de dag zoo klaar en klaarheid in mijn ziel
en mijn geluk, nog twijfelde ik.
Jahwe dank, die mij genadiglijk
heeft opgericht wanneer ik viel.
Moge Hij zijn knecht en Tamar voort behoeden.’
Hira zeide: ‘Wij, menschen, vaak wijken van den goeden
weg; Hij volgt gestadiglijk
Vóor Timna sprak uw wild gevoel:
laat mij éenen dag een kostbaren beker gebruiken
en laat hem morgen gebroken zijn.
En zie, hoe gij voor Tamars baren bangt!
Wie maar een stonde geurs verlangt
| |
| |
geen roos. Doch, Juda, kijk, hoe schoon de zonneschijn
Adullam en de landstreek slaat met gouden blijheid.’
Zij stonden dalend in de nabijheid
Er was een edele strijd van groen
en wit en roze en helle vlammen,
des voorjaars, in de kruinen op de zwarte stammen,
er was iets rijks: het hart wou bloesemen in die lucht.
Niet dartel thans noch droef, maar liefelijk in het spelen
liet Zilpa door dit wevend licht
haar rug en schouderen warmer streelen
en luisterend naar der vogelen kweelen,
spande om hare vingeren uit lange halmen
kwam een jonge mansstem galmen.
Dat was Sjela, die Zilpa riep.
Zij, rijzend uit haar droomen,
stiet blijde kreten voor en, zelf al glimlach, liep
tot haar hoogen man, die schreed voluit uit gulden gloed
en naderde met lieve namen.
Daar stond het bloeiend paar
onder een goudbrank samen.
Hun armen wrongen naar elkaar
strak van het zinderend bloed.
Toen wees hij in de branke, reikte, rukte neder
en hield ze krachtig met zijn rechterhand omprest.
Zilpa, hooger op haar voeten, schouwde alteeder,
met moederzoet nieuwsgieriglijk behagen,
En keek zoo lang. Hij, wachtend op haar vragen,
| |
| |
dwong voort den tak omlaag. Doch vragen deed zij niet,
vervuld gelijk zij was van innerlijke vreugde.
zij schudde met het hoofd. En toen hij, op een teeken
van haar, de branke schieten en springen liet,
mee volgde zij het vliegende geluk in veiliger stand,
alsof van al de wereld slechts dat éene deugde.
Sjela zag haar oogen wónder spreken;
en zachtkens plukte hij een sluitend
Juda en zijn vriend begrepen. Gaande om niet te storen,
in 't gras, daalden zij beneden naar de gouden stad.
Zoo hel als thans de vogelen tallenkante fluitend
en trillend sloegen in 't struikgewas en 't malsch jong koren,
werd nimmer blijder lied door blijder oor gevat.
Vóor Tamars tent kwam Hagar naar hen zien en zoeken,
wuivend hooguit met twee klaarkleurige doeken,
scharlaken het eene, het andere blauw.
zij, de lieden door, daarhenen. Hagar juichte: ‘Komt toch gauw,
Juda en Hira. Heil moet ik u melden.
Maar gaat en ziet gij zelf.’ Zij dan gingen met haast,
in huis; en vonden op haar barensbed
de moede moeder, tot zalig rusten ingeslapen,
een reine bloem; en trotsch daarnaast,
komend in 't licht, de vroedvrouw met schoone tweelingknapen,
eender morgenfrisch en weeldewarm.
Zij hield ze voren, éen op elken arm,
en noemde volgens hun geboorte, Perez eerst,
dan Zerah. Juda stond verrukt, en vroom,
door heiligen drang beheerscht,
aleer hij nog de kleine hoofden nemen konde
en zoenen, danklovend, zeeg voor zijne huisvrouw neder,
liggend zoo, met grauw omhuld
| |
| |
gelaat, ootmoediglijk ten gronde.
En het geschiedde dat Tamar, vervuld
van zuivere moedervreugd, ontwaakte uit haren droom.
Haar gade zag ze knielen. Toen sprak zij, fluisterend:
‘Juda, rijs en zie, hier zijn
uw zonen, de verlorene, weder.’
Hira stond naast Nahors dochter, luisterend
getroffen naar die woorden.
En allen was 't alsof zij Jahwes zegen hoorden
en voelden over de aarde een blauwen zonneschijn.
EINDE. |
|