Onze Eeuw. Jaargang 17
(1917)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 356]
| |
Oudvaderlandsch kerkeregimentGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 357]
| |
plakkaat van de afzwering in 1581, de apologie van den Prins mitsgaders de bekende historieschrijvers. Maar juist onder deze laatsten waren er, zooals b.v. Emanuël van Meteren, met wie de kerkelijken weinig waren ingenomen, zij begeerden een boek in hunnen geest geschreven, gelijk zij eenige jaren later de kerkelijke historie van Trigland boven die van Wtenbogaert verkiezen en het (nu klassieke) werk van Gerard Brandt bij monde van Jakobus Leydecker fel bestrijden zouden. Tendentieuse geschiedschrijving was voor zuivere wetenschap nimmer dienstig, maar verstandig was het besef der Gorinchemsche voorstellers, dat de kennis van het verledene bij de groote menigte gering is, dat zelfs de heugenis van het zelfondervondene ras verdwijnt en dat dit eene schade is, waartegen liefde voor dat verledene op maatregelen zinnen doet. De gereformeerde kerk onder de Republiek, al is het haar nimmer gelukt hare geschiedenis te doen beschrijven, heeft althans belangrijke bouwstoffen daartoe verzameld door de zorgvuldige notuleering van het verhandelde op de vergaderingen van kerkeraad, classis en synode. Ziedaar meteen de merkwaardige inrichting genoemd, gedenkteeken van kalvinistisch organisatie-talent, door de kerk uit de handen der Zwitsersche en Fransche geloofsgenooten ontvangen, toen zij sinds 1555, uit het Zuiden binnengekomen, overal in de Nederlanden gemeenten verzamelden uit de oude nationaal-gereformeerden, die tot hiertoe geene organisatie hadden gekend. Nu verrezen alom ‘gemeenten onder 't kruis’, door kerkeraden bestuurd, onderling voeling houdend in classicale, straks synodale samenkomsten, gelijk wij reeds in 1563 en volgende jaren Fransch-kalvinistisch-gereformeerde synoden hebben in de Zuidelijke Nederlanden. ‘Onder 't kruis’, ook deze vergaderingen. Doch, als in 1572 ‘God de Heer het land opent’, geven de geus geworden steden den gemeenten verlof zich openlijk in te richten, de ballingen keeren terug, de weifelenden bekennen kleur, de organisatie, in den vreemde gereed gemaakt, blijkt proefhoudend en, naarmate de gewesten onder het Spaansche juk uitkomen, vertoont zich de gereformeerde kerk als een | |
[pagina 358]
| |
welgeordend lichaam, de gemeenten tot classes te samen gevoegd, de classes vereenigd in provinciaal, synodaal verband. Aldus werd, naar eene Deventer synode in 1594 zich uitdrukt, ‘de reformatie in de landen, door Godes genade van den viant gevrijet, geëffectuiert.’ Ditzelfde Overijsel leert den snellen aanwas der gemeenten: in 1579 zijn er drie classen, Deventer, Kampen en Zwolle, het verraad van Rennenberg en Leycester's slap bestuur houden een poos allen groei tegen, maar, als in 1590 Maurits den tuin der Nederlanden aan de oostelijke grenzen bevestigt, breidt ook de kerk zich ongehinderd uit, er komt eene vierde classe Steenwijk, in 1598 eene vijfde Oldenzaal, met nagenoeg reeds het getal gemeenten van tegenwoordig. De kerk kent in de 16de eeuw enkele synoden, waarop een aantal gewesten te zamen vertegenwoordigd waren; alle negen gewesten zijn ééns en tegelijk voor het laatst vergaderd geweest op de beroemde, nationale synode van Dordrecht 1618/19; sinds dien heeft de overheid nog slechts provinciale synoden toegestaan, maar deze zijn dan ook geregeld gehouden, eenmaal per jaar, tot in den Franschen tijd toe. De Waalsch-gereformeerde afdeeling der kerk vergaderde tweemaal jaarlijks. De acta of notulen van kerkeraden en classen zijn veelvuldig gebruikt, maar nog niet uitgegeven. Van de synodale acta zijn gedrukt die der 16de eeuwsche nationale synoden; de Dordtsche van 1618/19, de handelingen der provinciale synoden in de Noordelijke Nederlanden van 1572 tot 1620, terwijl thans kort geleden Dr. W.P.C. Knuttel de uitgave ten einde heeft gebracht van de acta der Zuidhollandsche synoden van 1621 tot 1700. In zes kloeke deelen ligt zij vóór ons, van inleidingen, registers en aanteekeningen voorzien, een werk waarvan de voltooiïng een gelukwensch waard is. Sinds deel I in 1908 verscheen, hebben velen op dezen arbeid de aandacht gevestigd, de schrijver dezer bladzijden grondde op deel IV eene studie ‘De gereformeerde kerk aan den arbeid’, opgenomen in de ‘Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde 1912/1913.’ Nu wij het geheel | |
[pagina 359]
| |
tot den aanvang der 18de eeuw kunnen overzien, is er aanleiding den lezers van dit tijdschrift iets te verhalen van dit ‘oudvaderlandsch kerkeregiment’, dat met de geschiedenis van land en volk zoo nauw verbonden is. Zuid-Holland was niet ‘het’ vaderland, zeker neen, maar, wat van de vaderlandsche historie geldt, kan ook van de kerkelijke geschiedenis gezegd worden: Holland speelt in het (kwalijk) geünieerd orkest de eerste viool. Er is verschil. De kerk vormde hechter eenheid dan de gewesten in politicis ooit hebben bereikt, gelijk hare bijbelvertaling, als die der Staten bekend, een nationaal werk is; ook kan men niet zeggen, dat Holland in het kerkelijke de hegemonie voerde. Maar het politiek en oeconomisch overwicht der provincie moet men toch in rekening brengen en zeker ook de talrijkheid der gemeenten. Zuid-Holland telde in de 17de eeuw elf classen, Leiden en Neder-Rijnland, Woerden en Over-Rijnland, 's-Gravenhage, Delfland, Schieland, Gouda, Voorne en Putten, Dordrecht met de Langstraat, Gorinchem, Buren t.w. Buren, Leerdam, Kuilenburg en Yselstein, domeinen van den Prins en eindelijk Breda, de baronie van dien naam. In de talrijkheid der jaarvergadering van zulk een gewest spiegelt zich zijn aanzien af: ik neem de eerste de beste, de synode van 1636 te Leerdam. Daar ‘compareeren’ en toonen hunne geloofsbrieven uit elke classe drie predikanten en één ouderling, volgens die opmerkelijke behoedzaamheid der oude, gereformeerde kerk, die uit vrees voor kettersche stoutigheden het leekenelement der ouderlingen zoo gering mogelijk hield. Classis Breda zond slechts twee predikanten. Voorts zijn tegenwoordig afgevaardigden van de ‘benabuurde’ kerken, van Noordholland, Gelderland, Utrecht, Friesland en Groningen, die hier mededeelingen zullen doen uit eigen gewest en, teruggekeerd, van hunne bevindingen verslag zullen uitbrengen, regeling welke eenigszins te gemoet kwam aan het gemis eener nationale synode. Zeeland zond nimmer gedeputeerden: de overheid der provincie verbood het en de dusgenaamd ‘heerschende’ kerk had te gehoorzamen, in Zeeland vooral uiterst onderdanig. Drenthe was zelden vertegenwoordigd, om den | |
[pagina 360]
| |
afstand en in den beginne uit zekere verlegenheid en onbeholpenheid van taal. Verder bevinden zich ter vergadering de vier deputaten der eigen synode, soort van moderamen, dat de zaken behandelde, als de synode geen zitting hield en ook de correspondentie voerde met de overheid. Vanwege de Heeren Staten van Holland en Westfriesland zijn met behoorlijke credentiën verschenen de erntfeste, achtbare heeren Meester Pieter Persijn, raadordinaris in den Hove en de achtbare Frans Adriaensz. Cool burgemeester van Leerdam, de commissarissen-politiek, die, als de broeders de autoriteit der regeering zouden te na komen, de vergadering zouden schorsen, of die hun veto zullen uitspreken over elk besluit, waarbij de kerk, naar hun oordeel, hare macht zou te buiten gaan. Zij worden, meest een hoog rechterlijk ambtenaar en een der burgemeesteren van de hoofdstad der ontvangende classe, met ‘onderdanigh respect’ ontvangen en onder veel strijkages naar hunne plaatsen geleid: belichaming van dat gezag, dat de bevoorrechte kerk in strengen band hield. Omdat Leerdam prinselijk domein is, woont ook de Heer Verboldt, ‘raet van mijn heere de Prince van Orangiën’ de zittingen bij. Vergaderde de synode te Leiden, dan noodigde men de ‘eerwaarde, hooggeleerde, wijse en seer voorsienige heeren professores sacrae theologiae’ uit, om zitting te nemen en van hun advies te willen dienen, wat zij ook geregeld deden. Eene godsdienstoefening ging aan de vergadering vooraf, in 1621 heet dat nog sober: ‘D. doctor Festus Hommius heeft aen de vergaderinge een vermaninge gedaen’, in 1698, naar den geest des tijds, gezwollener: ‘dese weleerwaarde christelicke vergaderinge door een seer geleerde, stichtelicke, geheel gepaste en wel doorwrochte predicatie met veel ernst en veerdigheydt door D. Joh. Wilh. Feylingius geopent sijnde’, gelijk in die dagen iemand voor een rapport ‘op eene solemnele wijse en met de efficatieuste termen seer hartelick’ bedankt wordt. Ook de dagverdeeling ondergaat den invloed van den tijdgeest: in den aanvang vergadert men van 8 tot 11 en van 3 tot 6 ure, op 't eind der eeuw begint men eerst | |
[pagina 361]
| |
om 9 uur. De kosten der vergadering kwamen ten laste der provincie, die daarom toezag, dat alleen de wettig gecommitteerden zich ten synodalen maaltijd begaven. Toen de synode van Schoonhoven in 1630 beschuldigd werd ‘enige honderden guldens in taback tot 's landts costen geconsumeert’ te hebben, heeft die van Schiedam het volgend jaar tegen die ‘grote blame’ zich met overlegging van stukken verweerd. De magistraat der stad, waar de synode vergaderde, placht de vergadering met een ‘afscheydtmaaltijdt heerlijck te onthaelen’, waarvoor dan praeses, scriba en assessor 's anderen daags bij Heeren Burgemeesteren ‘instonden’ en voor ‘het onthael, liberteyt ende liefde hartgrondelijck’ bedankten. Waarover ging nu het kerkeregiment? Welke waren de belangen, waaraan de vergadering hare aandacht wijdde? Het zou gemakkelijker vallen te zeggen waarmede zij zich niet inliet, t.w. met de politiek. Dat was der kerk sinds haar ontstaan in 1572 wel duidelijk geworden, dat de regeering van land en gewest geene inmenging in hare zaken duldde en dat zij reeds de handen vol zou hebben om zorg te dragen, dat niet de overheid ook de zuiverst kerkelijke aangelegenheden naar haren wil, zonder vorm van proces, bedisselde. Deze weinige woorden raken aan een van de zwaarste problemen des toenmaligen bestuurs, de verhouding van Kerk en Staat. Tot de oplossing van den modernen tijd, de vrije kerk in den vrijen staat, hebben de vaderen het niet gebracht; ten deele kwam het, naar de pretensies van het kalvinistisch-gereformeerd stelsel, tot eene samenwerking tusschen beide machten ter uitbreiding van het Rijk der uitverkorenen, maar voor een ander deel tot eene machtsoverschrijding van den kant der overheid, slechts te verontschuldigen door hare ondervinding, dat ook de kerk van hare zijde hare bevoegdheid vaak te buiten ging. Zoo althans sommige heethoofden onder hare dienaren. Maar ter synode blijkt slechts van onderworpenheid aan de voedsterheeren der kerk, bij wier bemoeiïngen men zich neêrlegt. Zoo bij Jan de Witt's befaamde regeling van het publieke gebed in 1663, waaruit een felle agitatie | |
[pagina 362]
| |
tegen Holland ontstond. Voor de Zuidhollandsche kerk was het genoeg te weten, dat het nieuwe formulier in 't minst niet ‘intendeerde, omme yetz bij der hand te nemen, 't welk tot krenkinge van de synode nationael soude kunnen strekken’, d.w.z. tot onderdrukking der gereformeerde religie. Er was gevreesd, dat de machtige provincie Holland op de besluiten van Dordrecht zou terugkomen, ja de vonnissen van 1619 herzien. Dit laatste althans ware zeer begrijpelijk geweest. De vrees was echter ongegrond: De Witt (zijn jongste biograaf heeft het ons nog eens herinnerd) wenschte het verledene te laten rusten, hij had aan het tegenwoordige genoeg. Wat de synode altijd heeft gedaan, is het begroeten van een nieuwen Oranje-vorst. In 1625 ‘congratuleerde’ de kerk aldus Frederik Hendrik, waarbij zij Z.V.G. ‘ootmoedelijck recommandeerde de sorge ende welstant der kercken Jesu Christi in dese geünieerde provintiën ende specialijck in Hollant’. Het provincialisme der laatste woorden zij den broeders vergeven bij hunne vrees, dat de nieuwe stadhouder de remonstranten beschermen zou, die juist in Holland nog talrijk waren en het hoofd weder begonnen op te steken. Ook deze vrees was ongegrond: Frederik Hendrik kon niet, wat hij wilde of half wilde, Huig de Groot o.a. heeft het tot zijne bittere teleurstelling ondervonden. In 1647 schijnt Willem II niet begroet te zijn geworden, wel is in 1672 Willem III ‘over zijn becomen verder avancement met alle eerbiedigheyt en crachtigen segenwensch gecomplimenteerd’ en nog eens, in 1691, toen hij als koning van Engeland in ons land vertoefde, uit naam der N. en Z. Hollandsche synoden toegesproken in eene wel gezwollen, maar toch oprecht geestdriftige rede, waarin de spreker gewaagde van de hoogachting, eerbied, liefde en dankbaarheid der kerk voor 's konings ‘geheylighde persoon’. Z.M. antwoordde toen en bedankte de ‘Kercken van Suyd- en Noord-Holland voor de ijverige en onophoudelicke gebeden’ voor hem uitgestort, wijders ‘danckende uyt gront sijns harten den Heere der Heyrscharen, wiens name is krijghsman, dat hij onder sijne goedheyt en door sijne mogentheden zijne | |
[pagina 363]
| |
rechtveerdige onderneminge met sijnen goddelicken segen soo genadelick hadde gelieven te achtervolgen’. Over Jan de Witt, wiens gruwelijke vermoording door den synodalen assessor van 1672, ds. Simon Simonides, van den kansel als eene wrake Gods geprezen was, vinden wij in de acta van 1673 geen woord. Geen politiek. Wat dan wel? De gereformeerde kerk dier dagen gevoelde zich de draagster der volstrekte, goddelijke waarheid, zoo was het dus haar plicht elke afwijking dier ware leer te bestrijden. Zij gevoelde zich de geroepen opvoedster der natie, tuchtmeesteresse der onbesnoeide schare, zoo had zij toezicht te houden op al wat zich in maatschappij en huisgezin, in kunst en wetenschap vertoonde, op het volksleven in den uitgebreidsten zin. Zij liet zich daarbij in met wat thans verre buiten haar gebied ligt, maar het gevolg is geweest, dat in hare acta de onderscheidenste belangen worden genoemd, huwelijksordonnanties, tooneel, drukpers, banken van leening, volksfeesten, kwakzalverij, wat niet al. Het baart eenige teleurstelling, dat de behandeling van deze stoffen zoo kort is. Wij lezen van het verzoek aan de overheid, om ‘danserijen en mommerijen’ te verbieden. Wij zouden veel geven voor eene uitvoerige beschrijving dezer spelen, om b.v. te hooren, met welke oude, zinnebeeldige bewegingen en figuren er nog door de jonge jeugd ‘aan de reien’ gedanst werd. Ook zijn de Hollandsche acta op dit terrein veel armer, dan de Geldersche of Drentsche. Dáár in het Oosten leefden nog tal van overoude gebruiken bij geboorte, huwelijk en dood, bij zaaien en maaien, bij koop en verkoop; dáár bloeide nog de oude volkswijsheid en hoorden de spinavonden nog menige sage, menig raadsel, menig lied - wel door de kerk als ‘heydensche irregulariteiten’ met de terughoudendheid van den afkeer in hare acta genoemd, maar genoemd althans en soms, als bij ongeluk, met eenige uitvoerigheid. In Holland was reeds grooter armoede aan deze folklore - de kerkelijke acta zijn er de weerspiegeling van. De kerk - gaan wij voort - had te zorgen voor hare eigene, inwendige belangen, zoo schonk | |
[pagina 364]
| |
zij hare aandacht aan het onderwijs der studenten, aan leven en arbeid der predikanten, aan predikkunde en gezang, aan catechisatie en armenzorg. Zij had te zorgen voor de handhaving of de uitbreiding van het christendom in de koloniën, zoo zendt zij hare boden naar de uiteinden der aarde en behartigt de belangen van eene gemeente in Brazilië of aan de kust van Koromandel. Wijd uitgebreid dus was het kerkeregiment; die het voerden waren mannen, wier gebreken voor de hand liggen; nochtans omvatten zij de geestelijke belangen van moederland en volksplanting met een stoeren ijver en eene geduldige toewijding, die onze oprechte bewondering wekken en ons over die gebreken, heerschzucht, breedsprakigheid, vrees voor nieuwigheden zachter doen oordeelen. De heerschzucht en de onverdraagzaamheid van het kerkeregiment, die tot een soort van protestantsche inquisitie voerden, zijn bekend. Met eene volstrekte zekerheid, die zielkundig wel zeer moeielijk te begrijpen is, maar historisch moet worden aanvaard, was de gereformeerde kerk overtuigd de eenige ware kerk op aarde te zijn. Aangezien immers eene synode de onfeilbaarheid harer besluiten ontleent aan hare overeenstemming met Gods Woord en aangezien dit bij de Dordtsche synode in volstrekten zin het geval was, is haar leer onfeilbaar. Aldus oordeelde men in gemoede en handelde er naar vaak minder gemoedelijk. Zonder aarzeling bestreed de kerk elke afwijking van haar leer, vroeg tegen de ketters strenge overheidsmaatregelen en zou hen liefst allen den lande uitgebannen hebben. In de roomschen zag zij nog bovendien vijanden van het gemeenebest en niet gansch ten onrechte, want nog tot ver in de 17de eeuw was een deel hunner antinationaal, in 1672 liever ‘Frans dan Prins’ en allen waren zij door hunne talrijkheid, hunne rijkdommen, hunne (sinds de vorige eeuw) gelouterde en goed onderlegde priesterschap eene machtige partij en bedreiging voor het vaderlandsch protestantisme. Zoo bestreed de kerk hen dan rusteloos, en bij deze (en elke andere) polemiek openbaren zich de grover zeden in ongezouten woordenkeus. Men | |
[pagina 365]
| |
nam bij aanval en verweer geen doek voor den mond en was van eene ongebreidelde openhartigheid; echter klinken vermoedelijk sommige woorden in onze ooren ruwer dan toen. Geen synode dan of er rijzen klachten over de ‘onlijdelijcke’, de ‘uitspattende’ stoutigheden van het ‘baerlijcke pausdom’, over de klopschooltjes, die overal gehouden worden, maar in Kuilenburg openlijk, over het ongehinderd omgaan van priesters en missionarissen, het doopen van kinderen van gereformeerde ouders door priesters en over eene dusdanige insolentie, dat sommigen dier geestelijken ‘stout en onbeschaemdelijck sich indringen in de huysen van de ingesetenen deser landen, oock zelfs haer verstouten te komen voor de sieckbedden der gereformeerden, om deselve buyten haer weten te olijen en tegen haren wille de besworen hostie in de mondt te steken, tot onruste (als daernaar de ervarentheyt geleert heeft) en bijnaer desperatie van de patienten.’ Dit laatste verbaast ons waarlijk niet. Ging het zoo boven den Moerdijk, in de Generaliteitslanden, waar de roomschen, trots de strengheid waarmede zij bij afzonderlijke wetgeving werden geregeerd, wezenlijk de meesters waren, bleef ‘de afgoderij schrikkelijck in zwang.’ De verbanning van alle ‘praetense, geestelijke personen’ was daar een doode letter gebleven, omgekeerd zaten de predikanten in hunne dusgenaamde gemeenten, waarheen zij onder militaire bescherming waren gebracht, als gehate indringers, gelijk die ds. Paulus Arleboutius te Tilburg, wiens tragi-komische geschiedenis boekdeelen spreekt. ‘De papen in de meyerij van Den Bosch’, heet het in 1634, ‘blijven ongemoeid en onze predikanten tot kwelling hunner ziel en tot groot nadeel der teedere gemeenten worden of gevangen genomen of vluchten’. Inderdaad werd dezelfde ds. Arleboutius (zooals uit de familiepapieren blijkt) 2 Mei 1634 opgelicht en naar Breda gevoerd, gevangen gezet in een ‘stinkgat’ (geyool) en eerst na maanden door de ‘gespanglioseerden’ vrij gelaten. Roomsch en onroomsch was daar gelijkelijk slachtoffer van een slecht stelsel van politiek. Te Made bij Geertruidenberg dreigden die van het pausdom den predikant met het af- | |
[pagina 366]
| |
houwen van de boomen op zijn erf, verdrijven van vee, vergiftigen van het drinkwater en dus van hemzelven. Toen, nog in 1688, bij eene processie te Zevenbergen, men het dochtertje van ds. Westhovius het crucifix vóórhield om te kussen en zij weigerde, werd zij ‘kwalijck behandeld’. Gereformeerde kinderen werden er door ‘paapsche bloedverwanten’ geroofd; wel zuchtte de kerk daar nog ‘onder de onverdragelijcke stouticheyt des pausdoms’. Ergernis wekte het ook bij de synode, dat binnen haar ressort - dus niet alleen in de Generaliteitslanden - telkens meer roomsche bedehuizen verrezen, in Oudewater zelfs eene, die ‘boven de vesten uytsteeckt’. Ons schijnen de magistraten en officieren, die dit alles toelieten, verdraagzamer dan het gereformeerde kerkeregiment; ook waren sommigen hunner inderdaad vrijzinnig uit beginsel; maar de meesten, helaas, lieten zich voor hunne lijdelijkheid goed betalen, bij zijne in-dienst-treding bood de pastoor hun de ‘gouden handschoenen’ aan en er waren parochieën, die tegen een jaarlijksch abonnement vrije godsdienstoefening verkregen hadden. Geldzucht, zegt Fruin, was de groote zonde van dien tijd. En van later, voegen wij er thans bij. De predikanten op hun beurt waren onverdraagzaam, maar onomkoopbaar en, in hunne felle eenzijdigheid, meteen tegenover hoog en laag gelijk. Toen in 1694 uit berichten van onzen resident te Lissabon, Wolfzen, en van den ambassade-predikant aldaar, Van Haeften bleek, dat de koningin door haren biechtvader, een jezuïet, drie kinderen van den chirurgijn (der ambassade?), George Rolle, na diens dood, in een klooster had doen zetten, drong de synode telkens bij de Staten om hulp daartegen aan. Eerst toen vijf jaren later de tijding inkwam, dat de kinderen roomsch geworden en in dienst bij 't Hof gegaan waren, besloot de kerk ‘de zaak voortaan uit de acten te laten’. Tegen de protestantsche dissenters (en hier waren geene politieke belangen, die ons het rigoristisch optreden helpen begrijpen) trad de kerk niet minder streng op. Zij doleert over de ‘onbepaalde vrijheid der mennonieten’, | |
[pagina 367]
| |
vraagt een regeeringsverbod tegen het ‘timmeren van nieuwe vermaanhuizen’, eischt, dat de doopsgezinden hunne huwelijken zouden doen sluiten (niet voor schout en schepenen, gelijk de wet hun toestond, maar) voor den gereformeerden predikant en beschouwt hen in 't algemeen als gevaarlijke lieden, onder wie, als een soort van inlandsche heidenen, zij zendelingen uitstuurt. Met miskenning van den toch geoorloofden ijver der doopsgezinde leeraren, om hunne gemeenten op te bouwen, wil de kerk, dat het den ‘mennonistischen bisschoppen’ verboden worde rond te trekken, opdat de secte niet gevoed, maar, omgekeerd, den misleiden menschen gelegenheid gegeven worde tot kennisse der waarheid te komen. Zulke vermaners moeten zich stil houden en vooral niet van de eene plaats naar de andere ‘trotteeren’, met veel gewoels hunne vermaningen doende, ‘voorgevende dat dit is de appostelen naevolgen’. Dit ‘voorgevende’ toont wel hoe moeielijk het der kerk afging bij andersdenkenden zuivere beweegredenen te erkennen. Dat de doopsgezinden onder verdenking lagen niet ongevoelig te zijn voor de ‘verdommelijcke ketterijen’ van Socinus, wat inderdaad bij sommigen het geval was, wakkerde den ijver der gereformeerde synoden aan, gelijk zij om die en andere redenen de remonstranten te keer gingen, die in 1630 heeten ‘hoe langer soo meer door te breken’, wier seminarium te Amsterdam als ‘remonstranzsocinians’ aanstonds moest worden opgeheven en wier conventikelen, met name te Dockum (dat in alle stukken als een haard van ketterij voorkomt, gevolg o.a. van Camphuysen's leven en werken aldaar) dienden te worden verboden. Alleen tegenover de lutherschen was de houding der kerk in den loop der jaren vriendelijker geworden. Als John Durie, een Schot, lutherschen en gereformeerden tracht te vereenigen, vindt de synode van Rotterdam, 1641, in 's mans geschrift ten gunste dier samensmelting nog ‘verscheyden sorghlicke, bedenckelicke ende slibberige gronden’, maar in 1657 is de toon al zachter, ofschoon de pogingen tot syncretisme nog ‘impracticabel’ heeten. Eerst de 18de eeuw zou, onder den drang der veldwinnende | |
[pagina 368]
| |
tolerantie, dichte toenadering tusschen de preciese gereformeerden en orthodoxe lutheranen te weeg brengen. De kerkelijke tucht gold natuurlijk ook kettersche bewegingen in eigen huis. Sinds 1666 veroorzaakte Jean de Labadie, Waalsch predikant toen nog te Middelburg, beroering, door zijne prediking, dat de kerk eene vereeniging van heiligen en wedergeborenen zijn moet, wat op scheuring en het stichten van de ‘huisgemeente’ (te Amsterdam) uitgeloopen is. Ter synode van Schiedam in 1670 klaagden de broeders over het ‘groote onheyl en verderf, dat politie en kercke en alle eerlijcke familiën daervan hadden te wachten’, beschuldigden de labadisten bij hun streven naar eene gezuiverde kerk gezegd te hebben, dat, indien Jezus-zelf het avondmaal op aarde bediende en Judas daarbij tegenwoordig ware, zij niet met den Heer zouden willen communiceeren en bleven ook het volgend jaar, toen De Labadie reeds voor den drang des gereformeerden kerkeraads uit Amsterdam geweken was en te Herford, bij Elisabeth van de Paltz, schuts gevonden had, acht geven op zijne ‘emissarissen’, door wie hij voortging zijne ‘schadelicke gevoelens ende kerckverdervende maxymen’ te verspreiden. In dezen merkwaardigen mysticus bestreed de kerk meteen het euvel der conventikelen. Tevergeefs. Want wat zit ons meer in het bloed dan splijt- en splitsingzucht? Wat is eigenlijker nationaal dan sectevorming en samenkomen in telkens nieuwe groepen? Onze gansche vaderlandsche kerkgeschiedenis door vinden wij deze buitenkerkelijke vergaderingen, onder wisselende namen, collegia piëtatis, huisgemeenten, sluipvergaderingen, oefeningen, réunions, conventikels, waar het gehoor zich door leekenpredikers stichten en in antikerkelijke gezindheid voeden liet. Zoo is het tot op dezen dag - wij zijn den oefenaar van ‘Rotterdams geestelijken zelfkant’ nog niet vergeten. De kerk nu waarschuwde tegen deze samenkomsten, waar allerlei ‘extravagantiën van problematique quaestiën’ werden behandeld’ en de ‘publijcke dienst der predicanten door het neuswijs gewoel (der oefenaars) in verachtinge’ gebracht werd. Om nog niet te spreken van een ander (maar zoeter!) | |
[pagina 369]
| |
kwaad, dat bij deze particuliere oefeningen de vrijers en vrijsters ‘den pretext van die godtsalige oeffeningen namen...tot een deckmantel van vrijagie’. Het scheen daarom den kerkelijken heeren wenschelijk, dat zulke stichtelijkamoureuze colleges althans door een ouderling werden bijgewoond. Op het eind der eeuw was het vooreerst professor Röell van Franeker, die de discipline van het kerkeregiment tot zich trok. Dit ‘gevaerlijck quaedt’, dat de classen zeggen te verfoeien en te verwerpen, school niet slechts in des hoogleeraars christologische ketterijen, maar evenzeer in de gevoelens, die hij in 't algemeen bleek te bezitten, als daar waren: ‘Het zou dwaasheid zijn van mij het geloof te eischen in iets, waarvan niemand zich eene voorstelling vormen of mij geven kan.’ ‘Vóór ik geloof, begeer ik het waarom en hoe te kennen van wat mij te gelooven aanbevolen wordt.’ Wanneer de kerk bij de regeering aandringt op het ‘supprimeeren’ van Röell's boeken en door speciale vragen bij het examen de rechtzinnigheid der proponenten ten dezen weegt, dan drijft haar de vrees, voor wat de groote controvers der zeventiende eeuw op godsdienstig-kerkelijk gebied was: mag de rede over de geopenbaarde waarheid oordeelen? Dat zag de groote handhaver van het Dordtsche systema, Gisbertus Voetius zeer goed in, dat, als de rede medezeggingschap kreeg in geloofszaken, dit te zamen brengen van het ongelijksoortige de grootste verwarring stichten zou. Hij hield niet van de nieuwe filosofie op zich zelve, maar vooral niet als indringster in de tent der theologie: Sara was dáár meesteresse en Hagar moest uitgedreven worden in de woestijn. Intusschen, wat Röell bestond, deden ook anderen. Wie kloeker, wie klaarder, wie suggestiever dan de Franeker, straks Amsterdamsche predikant Balthasar Bekker? ‘Zelf zien gaat boven anderer zeggen’ - ziedaar 's mans richtsnoer bij een onderzoek, waartoe krachtige waarheidsliefde hem dreef. Hij is niet de eenige, maar hij is, onder de weinigen, de schitterendste bestrijder van kometen- en vooral heksenbijgeloof in de 17de eeuw geweest. De roep | |
[pagina 370]
| |
zijner ‘Betooverde wereld’ klonk verre over onze grenzen, de beteekenis van het beroemde boek is internationaal. De kerk echter heeft dat niet begrepen. Zij had slechts oog voor de ‘grove dwalingen, schrikkelijcke bespottingen en verdraeyingen der H.S., lasteringe tegen onse ware en na Godts Woord gereformeerde reliegie, beschimpinge van onse nederduytsche oversettinge en vele stellingen aanloopende tegen de formulieren van eenigheyd in dit heylloos boek.’ Herroepen of afgezet worden, dat was de eisch der kerkelijken door het gansche land. Bekker dacht niet aan het eerste, dus deed de kerk het laatste, 1692, bij monde van de synode van Edam, en nog jaren lang liet zij door opzettelijk daartoe opgestelde predikaties en door vragen aan de proponenten de gemeente beschermen tegen dit ‘meer en meer inkruipend kwaad.’ Dat het ongeloof in hekserij en toovenarij toenam, kon zij niet loochenen; maar zij hield voet bij stuk, te goeder trouw, onbewust van het vruchtelooze van haar pogen. De derde ketter op het einde der 17de eeuw tegen wien het kerkeregiment zich richtte, Pontiaan van Hattem, heeft in de verte niet de beroemdheid van Bekker verkregen. Maar deze piëtist, van spinozisme verkeerdelijk beschuldigd, heeft ook gestaan voor herroeping of afgezet worden. En hij heeft ook het laatste gekozen boven ontrouw aan eigen overtuiging. Dit was 1683. Maar nog elf, veertien jaren later let de kerk op den uitgestooten zoon, hoe hij wel ‘zich stilhoudt, maar echter zoekt zijn zaad te zaaien onder pretext van koffie te drinken bij de vrienden’, of hoe hij ‘door zonderlinghe minnelijkheid in de huysen en harten der menschen weet in te sluypen, het land doorreyst om discipelen te maken’ en bedenkelijke conventikelen in 's-Gravenhage houdt. Tegen doode ketters was de kerk rekkelijker. Toen in 1622 te Rotterdam een nieuw standbeeld voor Erasmus verrees, hadden enkele predikanten daarover in felle woorden hun ongenoegen uitgesproken, maar de synode van dat jaar droeg den kerkeraad op de ontruste lidmaten (van wie velen, vermoed ik, als eenmaal die van Efese, niet recht wisten om wat | |
[pagina 371]
| |
oorzaak zij in beweging gekomen waren) te onderrichten, dat het plaatsen van zulke ‘statuen een middelmatighe saecke is ende een politijck gebruick heeft’ d.w.z. eene voor de religie ongevaarlijke burgerlijke handeling is ‘ende dat zij daarom sich niet daeraan behooren te stooten.’ Tot dit gedeelte van het kerkeregiment heeft men ook de boekencensuur te rekenen, wel soms bruikbaar, toch meest gevaarlijk wapen. De kerkelijke censuur richtte zich zoowel tegen ‘godslasterlicke boeken, die de autoriteit van de H. Schrift infringeeren als alle onkuysche boeken en die strijden teghen de goede seden.’ Van deze laatste, vertaald of eigen, kwam er ten onzent heel wat van een schaamtelooze pers, en, wie onze 17de eeuwsche almanakken en liedboekjes kent, kan medegaan met een kerkelijk verzoek aan de overheid, 1648, ‘om de ongesouten woorden uyt den almanack te weeren’, gelijk met dat andere om geen ‘schadelicke boecken in de weeckelicke courante’ te adverteeren. Maar op de beoordeeling van dat begrip schadelijk kwam het aan. Het verzet tegen den ‘Haegsen Mercurius’, als ‘opgepropt van sotternijen en profaniteiten’ laat zich nog aanvaarden, maar wij schrikken toch als wij maatregelen hooren vragen tegen ‘dat leelick en vuyl boeck onlangs gemaeckt en uytgegeven bij Vondelen en geïntituleerd Maria Stuart’, wat aan den groven spot over des dichters ‘Luynevaer’ denken doet. Dan ziet men duidelijk het gevaar van een voorstel van 1655, dat voor visitatoren ‘de druckerijen ende druckperssen open mochten staen’, al erkent men, dat de vrijheid van drukpers tot groote ‘scandala’ aanleiding gaf. Maar met den gereformeerden Index van verboden boeken kunnen wij toch moeilijk vrede hebben. Daarop komen o.m. voor Huig de Groot's Aanteekeningen op O. en N. Testament als ‘schadelijck fenijn’; van Braght's Bloedig tooneel of martelaersspiegel der doopsgezinde christenen als een ‘vuyl en gefingeert boeck’; Spinoza's De philosophie, d' uytlegster der H. Schrift (1667, vertaling uit het Latijn van 1666) als ‘schaedelijk’ en zijn Tractatus theologico-politicus, 1670, als ‘soo vuyl en godslasterlijk als men weet, dat ooyt de werelt gesien heeft’, | |
[pagina 372]
| |
voorts werken van Pierre Yvon den opvolger van De Labadie, van Röell en Bekker, van socinianen of wie met hen gelijkgesteld werden, maar evenzeer een boek als Het leven van Philopater (1691, 1697), een soort van godgeleerden roman, waarin de dwaze typologie der coccejanen geestig maar vinnig gehekeld werd. De wenschelijkheid van boekencensuur blijve buiten debat, maar de bezwaren er tegen, eenmaal door B. Bekker zelven ontwikkeld, verdienen nog de aandacht: het verbod geldt al te vaak slecht- of ongelezen boeken; het bereikt altijd het tegenovergestelde van wat men zich voorstelde, want het boek wordt meer gevraagd en stijgt tot vreugde des boekverkoopers in prijs; door het verbod wordt de nieuwsgierigheid gewekt en het boek te aandachtiger gelezen. Auto-da-fé's van verboden boeken komen nog lang voor: 19 November 1687 deden Gedeputeerde Staten van Friesland 9 exemplaren van een boek van Foeke Floris verbranden, vermaner te Surhuisterveen, die onder verdenking lag van socinianisme. Gold al dit toezicht de afdwalingen der christenheid, de gereformeerde kerk achtte het ook van haren plicht op het jodendom te letten, dat haar echter weinig te doen gaf. Propaganda voor hun geloof maakten de joden niet. In 1614 is er eene geruchtmakende zaak geweest van twee mannen en een vrouw uit Avenhorn, die zich tot Israël hadden bekeerd, en van dien aard is nog 't een en ander te noemen; in 1659 is er een klacht over den groei der joodsche gemeente in Groningen, over hare daarmede samenhangende insolentiën en stoutigheden t.w. het houden van eene school. Maar de overheid verloochende ook tegenover de joodsche natie hare verdraagzaamheid niet en Spinoza getuigde in de voorrede van het genoemde Tractatus, dat hem het zeldzaam voorrecht was te beurt gevallen van in een gemeenebest te leven, waar aan ieder volkomen vrijheid van meening en godsvereering werd toegestaan en waar men niets dierbaarder en liefelijker achtte dan de vrijheid. Die vrijheid hun toegestaan was niet volstrekt, meer een gunst dan een recht, niet nog naar het moderne beginsel, maar toch had die Zwitsersche schrijver over ons | |
[pagina 373]
| |
kerkelijk leven, tijdgenoot van Spinoza, gelijk toen hij van de joden zeide: ‘qu'ils y ont une liberté entière en leur synagoque, où ils font leur assemblée pour la service de Dieu et qu'on n'a jamais eu la pensée ni de les chasser, ni d'en faire mourir aucun’. De gereformeerde kerk, overgangen naar het jodendom tegengaande, bevorderde die uit Israël en was zeer geneigd bekeerde joden te steunen. Zoo de bekende Isaäk Pallache, zoon van Jozef den agent van Marokko, 1631; zoo Fred. Rachstad van der Weylen, thans theologiae candidaat, 1673, die vermaand wordt ‘met den gekruysten Christus alles te verdragen’ en later, als predikant van Ossenisse in Hulster Ambacht, zendingsarbeid onder Israël begeert; zoo Samuel van Mets, joodsch rabbijn geweest, nu, 1692, krankbezoeker en naar Codechin (Cochin) gezonden om Portugeesch te leeren en te zien, of hij iets zou kunnen toebrengen tot de ‘bekeringe van het overblijfsel der joden, dat noch heden aan dien oort gevonden wordt en welcker voorouders daar een verblijf gehad hebben lanck voor de eerste aenkomst der Portugeezen in Indië’. Jan Huygen van Linschoten had hen daar ook al gezien. Wie eenmaal eene geschiedenis der joden in Nederland schrijven zal naar modernen eisch - wij doen Koenen met deze woorden geen onrecht - zal ook de Acta der gereformeerde synoden als bron kunnen gebruiken.
Tegenhangster der leer- is de zedentucht, de kerk, zeiden wij, gevoelde zich ook opvoedster der natie en zij is het in menig opzicht geweest. Hier was de eenzijdigheid van het kerkeregiment wederom zijn kracht, gelijk het betrekkelijke der dingen te zien de kracht verlamt. De kerk veroordeelde en bestreed vooreerst wat zij de zonden van het volksleven achtte, tal van feesten van den jaarkalender met al de zinrijke, fleurige gebruiken er aan verbonden en velde over alle hetzelfde oordeel des doods, over meiboom en pinksterblom, over johannisvuur en vastelavondvermomming, over sinterklaaspop en kerstblok. Zij had gelijk, dat het op volksfeesten soms ‘heidensch’ toeging (in den | |
[pagina 374]
| |
letterlijken zin des woords) en dat er bovendien zwaar gedronken en gevochten werd, maar zij maakte geen onderscheid, en wel akelig nuchter is de opvatting (niet van eene synode, maar toch) van een predikant-auteur der periode: ‘Sondigen soodanige ouders die op sekere tijdt des jaars voor hare kleine kinderen eenige snoeperijen, wat poppengoed in de schoorsteen laten vallen of deselve des nachts in hare schoenen steeken en dan des morgens hare kinderen een deel leugens wijs maecken van een zekere paepsche Sanct, genaempt St. Claes, seggende dat Sinter Claes dat gedaan heeft ende maken haer selve alsoo schuldig aan die paepsche superstitie en prenten die haar kinderen in.’ Ziethier de starheid, de kilheid van een rigorisme, dat bevriezend over de bloemenvelden van het volksleven is heen gegaan. Het dansen in reien, om den Meiboom hand aan hand, onder het zingen van oude, half-begrepen liederen, geschiedde ongetwijfeld door ‘vleeschelijcke lieden’. Maar wij hebben de vleeschelijke lieden behouden en zijn de kleurigheid, de levendigheid en het schilderachtige der oude feestgebruiken voor goed kwijt. Hier behoort ook de strijd om den sabbath thuis. Er was in de gereformeerde kerk ten dezen eene preciese en eene rekkelijker opvatting. De eerste wenschte den strengen Zondag, zonder arbeid hoegenaamd, met kerkgang en bijbellezen, met een sober maal, waarvoor het niet noodig is den vleeschketel over te hangen - de partij, die den Zondag voor talloozen gemaakt heeft tot een schrik van verveling, een akeligen last van grauwe doodschheid. Ook gaf de vraag, wat op Sabbath al dan niet geschieden mocht, aanleiding tot eindelooze, scholastieke haarkloverijen. Er waren ook anderen, die wel ‘de heydensche lossicheden’ veroordeelden, waaraan de onbesnoeide schare zich op Zondag overgaf (en een goed deel der natie wist onder de Republiek van zondagsrust noch zondagsheiliging), maar ook de ‘joodsche precisicheden’ niet wilden, de ‘profanatie’ niet, maar ook niet de ‘superstitie.’ Tot ‘judaïzeeren tegen de christelijke vrijheyt’ was men in Zeeland zeer | |
[pagina 375]
| |
geneigd, in Holland kwamen velen tot ‘mutilatie der heilige tien geboden.’ Aan de academiën stonden de voetianen als strenge sabbathtisten tegenover de coccejanen, die het ‘gedenkt den sabbathdag’ als zedelijk voorschrift aanvaardden, maar als gebod door het N.T. ‘geabrogeert’ achtten. De Zuidhollandsche synode heeft getracht te Leiden bemiddelend op te treden, waar Coccejus en Heydanus tegenover Hoornbeeck stonden, maar gelijk zoo dikwijls was er eene scherpe statenresolutie noodig, die ‘wel expresselijck’ partijen het zwijgen oplegde, om den strijd tot een einde te brengen (1659). Niet tot eene beslissing natuurlijk. De kerkvergaderingen spraken voorts over bijzondere gevallen haar oordeel uit, ter eene zijde streng afkeurende de ‘insolentie van de hengelaers, die het gras, hoy en turf verderven, en sulck een schade doen in de veenen, dat de huysluyden daerom moeten uyt de kerck blijven des Sondachs om haer lant te bewaren’, (Hildebrand's peueraar heeft in zijn tabaksdoos een briefje van den commissaris van politie, dat hij ‘misschien wel geen hout zal kapen’), ter andere zijde zich keerende tegen een predikant, die het avondmaal alleen op den dag des Heeren, zelfs niet op kerstdag als die op een anderen dag komt, bedienen wil. Het had den synodalen gedeputeerden mogen gelukken dezen Ds. Jonas Palingh tot beter inzicht te brengen; nationale eigenschappen als van de veenbedervende hengelaars laten zich niet zoo snel uitroeien. Het kerkeregiment over het volksleven - het is duidelijk, dat zoowat de gansche beschavingsgeschiedenis er bij te pas komt. Hier is de strijd tegen de lombarden, de houders der leentafels of pandjeshuizen, wier bijtende woeker de schamele gemeente uitputte. Zij waren zelven de slachtoffers van een slecht stelsel, volgens hetwelk de meeste steden de bank voor grof geld verpachtten en dus de lombardiers tot hooge rente dreven. Maar de kerk, die de volksnooden wel kende, nam het op voor den kleinen man, weerde de lombardiers van het avondmaal, doch wekte dan weder den toorn der magistraten, volgens wier | |
[pagina 376]
| |
autoriteit immers de leenbanken gedreven werden. Over deze merkwaardige conflicten bevatten de synodale handelingen veel stof, o.a. een uitnemend rapport over de geruchtmakende zaak van den Leidschen bankhouder Sebastiaan Coninck in 1657. Hier is - wij kunnen slechts aanstippen - de strijd tegen de weelde, de overdaad bij de gastmalen, de lugubere uitspattingen bij de rouwmaaltijden, de ‘groeve-, leed- of troostelbieren’ of bij het ‘falieverdrinken’, het afleggen van den sluier bij gëeindigden rouwtijd, weelde van tooi en kapsel, door de kerk kortweg veroordeeld als ‘lange haren en de brooddronken fatsoenen in de kleeding’, maar waartegen zij weinig vermocht. Hier is het allergewichtigst punt: kerk contra tooneel. Telkens protesteeren de synoden - opmerkelijk blind voor het wijde verschil tusschen het hooge en lage, het verhevene en gemeene van wat op de planken werd gebracht - tegen het tooneelspel in 't algemeen. Zij doen het o.a. in remonstranties bij de Staten, waarvan het ons vergund zij als voorbeeld te geven die der N. en Z. Hollandsche synode van 1678, luidende ‘dat sij onnodigh achten om opnieuws in het breede aan H.E. Gr. Mog. te verthoonen den oorsprongh, vuylen aard en de schadelijcke effecten van de hedendaegsche comediën, gelijk voor dezen meermalen was geschied, als dewelke uyt het heydendom gesproten sijnde, in haere natuure niet anders waren als wercken der duysternisse, en enkelijck strekkende tot alle wulpsheyd en ongebondenheyd, soo ten aansien van de acteurs als van de aenschouwers en daerom den waren christen onbetaemelijck, jae die onder den heyligen niet meer behoorden genoemd te worden. Dat de kercken haer verheugd hadden’ (dat vele steden een poos geleden de komedies hadden verboden), ‘maer dat desniettegenstaande de onbeschaemtheydt van de comedianten soo verre doorgebroken was, dat sy in verscheyde plaetsen van dese provincie haerselve hadden terneder geslagen en nieuwe schouwburgen opgericht, selfs in dese tijd van continuatie van Gods swaere oordeelen over ons lieve vaderland.’ Wij geven niet het gansche stuk, maar deze laatste woorden wijzen op wat telkens geschiedde: | |
[pagina 377]
| |
trof de natie oorlog, overstrooming of ziekte, bedreigde de paalworm onze zeeweringen of dunde de runderpest den veestapel, aanstonds steeg wêer de actie tegen het tooneel, dat immers den toorn Gods gaande hield? Kerkelijke schrijvers als Voetius, Coccejus, Hondius hebben die zonden breed uitgemeten: bijbelstoffen op het tooneel, hekelen van publieke personen op de planken, misbruik van Gods naam, onbehoorlijke houdingen en gedragingen, schanddaden in iets lachwekkends veranderen, spreken van ijdele, vuile en onkuische woorden, optreden van mannen in vrouwekleederen, wat tegen Deuter. 22:5 streed. Zoo maakten zij geen onderscheid en troffen niet dit of dat stuk, maar ‘het’ tooneel met den ban. Vondel o.a. heeft zich tegen die eenzijdigheid met kracht verdedigd, want het paste ‘den voorstanderen der tooneelen niet altijd stomme honden te zijn, maar hun loflijke kunst tegen dwarsdrijvers te verdedigen, opdat het stichtelijk gebruik des schouwburgs in eere’ blijven mocht. De overheid trachtte naar vergelijk door, als de Utrechtsche, de stukken vooraf ter lezing op te vragen en ‘obscure of ergerlicke farces’ te verbieden, of, als de Amsterdamsche, te bepalen, dat ‘zoodanige tragediën, commediën en kluchten alleen vertoond mochten worden die niets aanstootelijks zoo ten aanzien van politieke, kerkelijke als andere personen noch ook ten opzichte van de zeden in zich begrijpen.’ Op geen gebied was de kerkelijke tucht ijveriger, maar ook meteen haar arbeid opbouwender dan op dat van het huwelijk. Onze acten getuigen ervan op elke bladzijde. Het ging ter eene zijde om de bekamping van ontucht, van ongetrouwd samenwonen, van verlating en bigamie, om de bekamping ook van het huwen in (volgens de kerk) verboden graden. De gereformeerde kerk nam op dit punt eene dubbele verhindering aan, eene volgens O.T.sch (goddelijk), eene andere volgens Romeinsch en kanoniek (menschelijk) recht. Terwijl nu ook voor de overheid een aantal verboden graden vaststonden, was het vooral het huwelijk van den man met de betrekkingen zijner overleden vrouw, waaromtrent onzekerheid heerschte en waar- | |
[pagina 378]
| |
omtrent de kerk niet moede werd hare rigoristische beginselen, waardoor ook de verste bloedverwante zijner vrouw den weduwnaar als echtgenoot ontzegd werd, in wetsbepalingen te doen vastleggen. Want er bestond geen nationale huwelijkswetgeving, in de onderscheiden gewesten volgde men ook verschillende beginselen en telkens deden zich de soms zonderlingste gevallen voor, waarover dan eene resolutie werd uitgelokt. Op zulk eene algemeene huwelijksordonnantie heeft de kerk altijd aangedrongen, maar haar nooit verkregen. Stellig was zij op dat punt der verboden graden al te angstig, maar het blijft haar roem, dat zij zoo zorgvuldig voor de zuiverheid des huwelijks heeft gewaakt. Want het ging ter andere zijde om de vaststelling van wat een huwelijk wettig maakte. Ook hier is kerkelijke invloed in de ontwikkeling der bepalingen merkbaar. Het strengst-eenzijdige, b.v. het huwelijk ook van niet-gereformeerden voor den gereformeerden predikant, heeft de overheid ook hier vermeden, maar ten slotte bepaald, dat deze allen zich aan elkander ten huwelijk zouden geven voor schout en schepenen en daarna vrijheid zouden hebben tot hunne eigene, kerkelijke plechtigheden, terwijl de gereformeerden òf voor schout en schepenen òf voor hunne predikanten trouwen konden. Huwelijken tusschen hare lidmaten en die van andere kerkgenootschappen heeft de kerk ongewenscht geacht, maar niet verboden kunnen krijgen, wel heeft zij vaak een huwelijk verhinderd met een krankzinnige of een melaatsche en geweigerd ‘die droncken sijnde comen om getrouwt te worden’ in den echt te verbinden. Van huwelijksaangelegenheden dan zijn de synodale handelingen vol, en wie weet welk eene wezenlijk hopelooze verwarring er op dit allerbelangrijkste gebied in de eerste tijden der Republiek heerschte, zal den gezegenden invloed van het kerkeregiment dankbaar erkennen.
Buitengemeen aantrekkelijk is het de kerk aan den arbeid te zien als een soort van kamer van navraag voor allerlei vervolgde geloofsgenooten en een instituut voor het verleenen van hulp over de gansche wereld. In haar | |
[pagina 379]
| |
leer- en zedentucht vertoont zij ons niet zelden onverdraagzaamheid, zekere benepenheid van oordeel, vrees voor de vrijheid van geestelijk bewegen, rigorisme - hier is zij voortvarend, vol van toewijding, volgens beginselen in 1637 ter Dordtsche synode schoon geformuleerd: ‘De christelijcke synodus... ooverweghende in godes vrees haren schuldighen plicht te sijn, dat se metten bedroefden bedroeft behooren te zijn ende sigh erbarmen, voornemlijck oover dieghene, die om der waerheydt smaedtheydt en verdruckinghe lijden, ende aen soodanighe elendighe behooren te ghedencken alsof sij selve in elende waren ende daromme der gedeylsaemheydt ende der mildadigheydt teghen deselve, als lieden eenes lighaems niet en moeten vergeeten.’ In het steunen van vervolgde geloofsgenooten openbaarde zich die wezenlijk nationale liefdadigheid, waarvan later Napoleon's ambtenaren getuigen zouden, dat het slechts jammer was, dat zij, tegenover de behoeftigen binnen eigen grenzen, niet samenging met wijze armenzorg. De heer Knuttel heeft in de inleiding vóór het zesde deel der Acta enkele bladzijden aan deze weldadigheid voor de huisgenooten des geloofs gewijd en een overzicht gegeven van de streken, waarheen onze gaven zoo mildelijk vloeiden. Ik zal hem niet op den voet volgen, maar wijzen op Gulik en Bergsland, dat zoo wonderlijk lag ingedrongen tusschen het Staatsche land en waar de algemeene Staten, op aandrang der kerk, maar mede uit politieke overwegingen, zelfs een agent, Lucas van Hoff, heenzonden om bij den hertog van Gulik-Paltz-Neuburg op beter behandeling van zijne gereformeerde onderdanen aan te dringen. Dit was in 1658, maar een reeks van volgende jaren door blijkt hulp nog zeer gewenscht en wordt ook geregeld gegeven. In deze streek vroeg ook het seminarium van Lingen voortdurend steun. Ter synode van 1687 stortten de Z. Hollandsche classen voor Gulik f 744-6-0, voor Lingen f 521-16-8. Desgelijks wordt telken jare voor Glückstadt gecollecteerd, voor Landsbergen in Brandenburg met afwisselende bedragen (Glückstadt in 1670 f 430-8-0 over eenige voorgaande jaren), voor Lesna in Polen met wel | |
[pagina 380]
| |
4000 uit Bohemen gevluchte gereformeerden, voor Solms, Anhalt, Hanau en tal van andere plaatsen. Van den nood in het vorstendom Tweebruggen worden ter synode van 1636 ijselijke bijzonderheden medegedeeld van de ‘hongerige, rasende menschen, die de dooden uyt ter aerde tot voedsel’ opgroeven. Zoo zorgt de kerk ook voor de oude, beroemde gemeente Frankenthal, thans, b.v. 1647, zóó verarmd, dat zij hare drie predikanten niet onderhouden kon. Er is toen f 1054-5-8 heen gegaan. In de synodale acta komen telkens staten van ingekomen en uitgekeerde gelden voor, soms met klachten over het vele wat aan den strijkstok hangen bleef. Sinds 1641 beleefden de protestanten in Ierland booze tijden, er gingen vier afgezanten naar ons land, die in korten tijd f 300.000 collecteerden. Zeker een ontzaglijk bedrag. Opmerkelijk dat Zeeland er nadruk op legt, dat wij deze hulp bewijzen ‘sonder eenige eenzijdigheid te toonen tegen Z.M. van Groot Britanië ofte sijn parlement, aengesien het kerckelijcke van het politieke kan en moet altijd onderscheiden worden’. Hadden de vaderen dit in het eigen land ook bedacht! Bij al de gelden, aldus gestort, moeten nog de reusachtige bedragen geteld worden voor de Waldenzen, de Saltzburgers, de Fransche refugiés, wier belangen de kerk onvermoeid behartigde en waarvoor de beurzen (ook van katholieken en joden hier en daar) willig opengingen. Niet alleen echter voor eigenlijk vervolgden zorgde zij. Soms deed zij wat thans de Gustaaf-Adolf-vereeniging doet, als daar is eene subsidie geven ‘voor de gereformeerde kercke van Roermond, die gebouwt wert omtrent een half uyr buyten de stadt op een territoir, daer den bisschop van Roermond gantsch geen gesagh heeft’, of ‘voor den opbouw van een dubbelde kerck voor de hooghduytse en fransche gemeynte tot Monheym’. En telkens treffen ons daarbij uitingen van warm medegevoel. Als de synode van Den Briel in 1653 hoort van den bitteren nood der gereformeerde kerk in het genoemde Lesna, die is ‘als een enige overgebleven hutte in Godes wijnbergh’, heeft dit | |
[pagina 381]
| |
haar ‘so de ziele geraeckt’, dat zij aanstonds aan het geld verzamelen tijgt. Dit alles geldt gemeenten. Het aantal afzonderlijke personen, die om hulp aanklopten is als het zand der zee in menigte en uit alle deelen van den aardbodem. Hier is Archibald Hamilton, aartsbisschop van Cashal en Emly, door den Ierschen opstand verdreven en verarmd, die 1646 te 's-Gravenhage uit de restanten der Iersche collecte f 200 ontvangt. Hier is Mozes, zoon van Michaël, leeraar van de christenkerk te Jeruzalem in Gethsemane, door de Turken ‘deerlijk getracteerd’ en van vrouw en kinderen beroofd, voor wier losgeld hij komt collecteeren. En geen, die teleurgesteld heengaat. Tenzij de bedelpartij al te verdacht was, wat vermoedelijk geldt van een lakoniek bericht als het volgende: ‘Hubertus Sprimontius heeft een carmen den E. Synodo gheoffereert ende wat onderstant versocht; sijn denselven ses rijksdaalders met de penningen, die onder D. Fabritius sijn, vereert ende daarmede alle voorder hope afgesneden.’ Hier ter plaatse moet ik ook herinneren aan den arbeid der kerk ten behoeve van de in slavernij zuchtende Nederlanders in Turkije en Barbarije. Zij droeg bij aan de sommen voor het losgeld noodig van dezen of genen ‘ellendighe gevanghene in Turkije’ b.v. ‘de soone van de weduwe van D. Alcmade, predicant in sijn leven tot Oldenseel.’ Verzoeken daartoe kwamen de bloedverwanten doen vaak ter synodale vergadering zelve, zoo gemakkelijk toegankelijk in het koor, waar zij samenkwam, en zulke tooneeltjes ziet men vaak duidelijk vóór zich, als de acta melden: ‘Drie vrouwen, die buyten waren, sprekende voor gevangen slaven en versoeckende inteeckeningen van de broederen in yeder van hare boeckjes, heeft de Synodus geaddresseert aan de respective classen en kercken.’ Waren het de huisvrouwen van gevangen matrozen? Of dames, die philanthrophischen arbeid verrichtten? In elk geval moest men met die inteekenlijsten voorzichtig zijn. Want ds. Laurentius Modaeus van Den Haag vertoonde eens aan de Leidsche synode van 1649 ‘seecker valsch schrijfboekjen van een landtlooper, in welcke verscheyden | |
[pagina 382]
| |
namen geteeckent staan van persoonen, die hem op versoeck eenich gelt souden gegeven hebben.’ De broeders kwamen toen overeen zulke ‘intekeningen in de boecxkens’ niet meer te doen. Maar gewichtiger arbeid op dit punt was de kerkelijke tusschenkomst bij de regeering, en dan stuitte de kerk op groote moeielijkheden. In 1673 hadden heeren deputaten met den heer raadpensionaris over het lossen van de slaven in Turkije gesproken. Fagel had het ongeraden geoordeeld dat van den Staat te verwachten, maar vond dat de reeders der schepen, waarop de slaven genomen waren, hen ook moesten lossen, want de groote losgelden hebben de Turken aangemoedigd, om zich bepaaldelijk op dit slaven maken bijzonder toe te leggen. De synode, dit van hare deputaten vernemende, is van meening, ietwat naïevelijk, ‘dat hierin zich iets politieks vermenght’, d.w.z. alleen der regeering, niet der kerk rakende, maar besluit toch hare pogingen voort te zetten. Helaas blijkt 't volgend jaar, dat de colleges der admiraliteiten ook vinden, dat de Staat niets moest doen, ook omdat de tijden zoo ongunstig waren, wat inderdaad het geval was. In 1678 sloten de Staten-Generaal eene overeenkomst met Algiers, om voor ‘een civilen prijs’ gevangenen te lossen, maar Fagel gevoelde weinig voor het kerkelijk voorstel van eene algemeene collecte. Het groote euvel was ook weder hier ons wezenlijk nationale particularisme. Ieder ging zijn eigen weg, collecteerde op eigene gelegenheid, wenschte zich niet aan een ander te ‘onderwerpen’. Directeuren van den Levantschen Handel hebben wel, gelijk ook de kerk, gemeen overleg trachten te bevorderen, maar tegen nationale hebbelijkheden is het kwaad vechten. In 1659 zeiden Burgemeesteren van Hoorn, blijkbaar het getreuzel moede, dat men liever een vloot oorlogsschepen moest zenden ‘tot uytroeyinge van de Turcken’. Bij welslagen zou dat zeker vele moeielijkheden, ook voor later eeuwen, hebben opgelost.
Dit alles vormt nog slechts een klein gedeelte van de kerkelijke, buitenlandsche bemoeiïngen. De synoden | |
[pagina 383]
| |
werden geraadpleegd over en gaven door hare deputaten advies in zake de benoeming van gezantschapspredikanten, die in het hotel van den gezant dienst deden in de ambassade-kapel. De kerk zocht naar de geschikte personen, beval ze ter benoeming aan, deed opgave van de boeken, welke de ambassade-prediker naar hare meening behoefde en bleef daarna toezicht houden. Misdroeg de dienaar zich in leer of leven, dan was hij der kerkelijke discipline onderworpen. Zoo in de geruchtmakende geschiedenis van Petrus van Balen, predikant bij ons gezantschap in Madrid, 1664 en volgende jaren, die onder allerlei invloeden een ‘zeer goed gevoelen had gekregen van het katholieke dogma’ en deswege, in 1668, als beschuldigde zich moet verantwoorden voor de Z. Hollandsche synode. Deze, binnen wier ressort Den Haag lag, had daardoor bij de benoeming van ambassade-predikanten overwegenden invloed, wat aan andere gewesten verdroot. Zóó althans vat ik een besluit op van de Overijselsche synode van 1642. ‘Is verstaan, dat het senden van predikanten na andere Coninghrijcken ende landen is een gemeen werck van alle de synoden deser provinciën.’ Overigens bezitten wij nog geene monografie over onze ambassade-kapellen, behalve het lijvig werk van wijlen Dr. van Langeraad over de Parijsche. Die te Konstantinopel b.v. verdient ook in hooge mate onze belangstelling. Niet minder doet dat - ik ga weder een anderen tak van dienst noemen in het kerkeregiment - het instituut van de vlootpredikanten. Het was geen geringe arbeid te zorgen voor geschikte dienaren, die op de oorlogsschepen, meest die der admiralen en schouten bij nacht, dienst moesten doen met predikatie, bijbellezen en ziekenbezoek en tegen de verschrikkingen van den zeeoorlog bestand moesten zijn. Ook zorgde de kerk voor de - kon het zijn - verbetering van de sobere tractementen der vlootpredikanten. Onze acta zijn niet zoo uitvoerig als wij wel zouden wenschen, maar zij schenken toch tal van gegevens, die mede gebruikt zullen kunnen worden bij de samenstelling van eene monografie over het onderwerp, die wij hopen, dat nog eens (waarom niet als acade- | |
[pagina 384]
| |
misch proefschrift?) verschijnen zal. Hier zijn Olivarius de Buck (Hircinus) van Kapelle en Joh. Bourgeois van Nieuw Beyerland, die in 1641 zullen uitzeilen met de Statenvloot naar Portugal, die Don Jan IV assistentie zal gaan verleenen. Zij zullen in de kajuit van admiraal en vice-admiraal eten, mondkost vrij en f 100 gage per maand hebben met behoud van hun gewone tractement, omdat zij beschouwd worden als geleend. De synode van Rotterdam ‘presenteert, verkiest ende sendt (hen) om Godes H. Woord te prediken, de H. sacramenten te bedienen, siecken te troosten ende in alle deelen en plighten (huns) ampts (zich) stichtelick, gesondelick ende ijverigh te dragen als een getrouw dienaar Jesu Christi toestaet.’ Wij schrijven de gansche instructie niet af. Hier is Joh. Roos, die in 1658 met de Ruyter ook naar Portugal gaat en hier zeilen De Lannoy en Fenacolius in 1659 met de vloot naar Denemarken en hier ‘reyst Isaäc Huysman met het schip van den heer vice-admiraal’, t.w. van der Zaen, naar de kust van Guinea, dient 1665 op het schip van Kortenaer in den slag bij Lowestoff, onzaliger gedachtenis, maar 1666 op dat van Aert Jansse van Nes in den vierdaagschen zeeslag, glorierijker memorie. Te denken, dat wij het uitvoerig journaal van dezen Isaäc Huysman bezitten zouden! Die gage van f 100 voor De Buck en Bourgeois schijnt hoog, omdat in 1667 H.E. Gr. Mog. f 40 boven de kost een ‘eerlijck tractement’ noemen, maar de kerk het als ‘oversoober’ kenschetst. Wat het dan ook was. Wie o.a. de studies van den heer De Hullu gelezen heeft over het leven op onze koopvaardij- en oorlogsvloten in den goeden, ouden tijd kan zich eene voorstelling vormen ook van de bevindingen van een zeepredikant. Eindelijk, zooals de kerk voor de oorlogsmarine op geestelijke verzorging bedacht was, zoo zorgde zij ook voor geestelijken bijstand van het leger te velde. Weder een wijd terrein voor bemoeiingen. De legerpredikanten zijn talrijk, de onderscheidene gemeenten benoemen hen uit de dienstdoenden in hun ressort en geven hun uitvoerige instructies. Die der Z. Hollandsche synode zijn verplicht, gedurende hun verblijf te velde alle | |
[pagina 385]
| |
zes weken eene vergadering te houden ‘bij forme van een classe’, waar zij een praeses en een scriba moeten benoemen, hunne geloofsbrieven vertoonen, notulen houden en censura morum oefenen moeten. Wie boven de 60 jaren was behoefde geen legerdienst te verrichten. Kerk en Staat lieten zich door dezelfde beginselen leiden. Toen de Staten-Generaal in 1616 Venetië met een leger helpen zouden, hield de godsdienstoefening onder de troepen hen zeer bezig, zij wilden, dat de leider der expeditie, Johan Ernst van Nassau, daarvoor vooral zorgen zou, wat toen met het katholieke Venetië eenige moeilijkheid gaf. De kerk vond dus gemeenlijk medewerking, al bleef zij wenschen houden. In 1628 toonde zij de Staten aan, dat de ‘exercitie van de religie in het leger zeer soberlijk besteed was’ en vroeg of er althans negen veldpredikers, uit elk gewest één, de troepen vergezellen mochten. Op tractement zou men niet letten. Dat getal was later hooger. In 1693 zond Z. Holland vier veldpredikers uit. Zij aten soms met de officieren, zooals Huygens van William Castairs, Schotsch veldprediker in 's konings leger verhaalt ‘brengende onse kost te samen.’ De koning had zijn eigen predikant, in 1690 en volgende jaren Jean Mesnard, die in het hoofdkwartier de predikatie houdt; in 1676 en 1677 Johannes Ursinus, later te Rotterdam, die aan de officierstafel het soms moeilijk had. Zij mochten hunne vrouwen medenemen, gelijk Jacobus Kock, predikant bij het regiment van den graaf van Portland, wiens echtgenoot, Maria van Berlicum, gezegd wordt ‘met haer man hier in 't leger gekomen’ te zijn. Waarom het hun verboden was volgens hunne kerkelijke instructie ‘legerpaerden ende legerwagens in 't leger te houden’, weet ik niet. Zij zullen het verbod wel overtreden hebben. Maar wat waren de besognes voor vloot- en veldpredikers vergeleken bij de zorg voor de kerken in de koloniën! Het is vooral classis Amsterdam, die zich te dezen opzichte onverwelkelijken roem verworven heeft: hare acta getuigen van hare toewijding en vormen meteen eene rijke bron voor de kennis onzer koloniale geschiedenis. Maar ook classis Hoorn en classis Walcheren mogen | |
[pagina 386]
| |
met eere worden genoemd. Classis Amsterdam hield de synoden op de hoogte met overlegging van stukken of copieën ervan. Dus vinden wij in de synodale acta opgenomen: ‘Extract uyt een brief van de kerke van Gale in Zeylon gesonden aan de E. classe van Amsterdam, gedat. 10 Januari 1667’ en desgelijks ‘van den kerkenraad van Batavia’, ‘van den kerkenraad van Ambon’. Of ook ‘Extract uyt sekere missive van Batavia den 23e Jan. 1673’ (ter synode van 1675). Zoo komen dan jaarlijks ‘Indise saken’ in de synode voor en geven de heeren Deputaten bericht van hunne correspondentie met classis Amsterdam en de afgedane zaken, waarna de vergadering hare meening zegt: ‘Hebben D.D. Deputati synodi den synodo overgelevert de classicale acten van Brasil, in 't Reciff de Pernambuco, den 20 April 1640, dewelcke den broederen wel hebben bevallen, God hooghlick danckende voor den aenwas van Gods kercke aldaer in leere en ordre; alleen heeft de synodus dit volgende hierin aengemerckt’. Deze classicale acta van Brazilië o.a. zijn uitgegeven in de kroniek van het Historisch Genootschap XXIX. Zoo trekken dan de beelden van schier de gansche toenmaals bekende aarde aan onzen geest voorbij en met bewondering en aandoening zijn wij getuigen van de onverdroten zorgen der kerk voor den geestelijken welstand van europeanen en inlanders in den O.I. archipel, op Formosa, op Ceylon, aan de kust van Koromandel, aan de Kaap, aan de Goudkust, in Brazilië, West-Indië, Nieuw-Nederland, waar maar de vaderlandsche kleuren woeien in die dagen van wonderbare expansie. Zorgen, dikwijls gebrekkig door povere kennis van land en volk en vooral van de psyche der inboorlingen, Oostersche toestanden onpractisch naar Westersch model vervormd, zeker ook de meening, dat God de Heer, zoo de gereformeerde, ware religie maar werd uitgebreid en bevestigd, pakhuizen en retourvloten met schatten volproppen zou. Met dat al de oprecht bedoelde poging om christelijke leer en christelijke zeden in die verre landen te brengen en het Evangelie te prediken in de vele talen, waardoor het God behaagd had de natiën van den aard- | |
[pagina 387]
| |
bodem te verdeelen. En, zoo wij vroeger gesproken hebben van gereformeerde predikanten in de Generaliteitslanden als eenzame strijders, hoeveel te meer geldt dat van de dienaren op die eenzame posten, gelijk van ds. Bartholomeus Isebout te St. George d'Elmina in 1668, die schrijft, dat hij ‘genoechsaem van die bose menschen in zijn christelijcke vermaningen wierde bespot’, met wie hij niet vooral de negers, maar veeleer de dienaren der W.I. Compagnie bedoelt, die bij hun goud- en slavenhandel door evangelische moraal niet wenschten gehinderd te worden. Wat den kerkelijken arbeid bovenmate pijnlijk maakte, was de volstrekte afhankelijkheid der kerk van de burgerlijke overheid, van Heeren Bewindvoerderen niet slechts, maar van den eersten den besten onderkoopman op eene kleine factorij. Zij benoemde niet zelve hare dienaren en mocht hen ook niet van Batavia uit naar de andere deelen van den archipel uitzenden, dat deed de Gouverneur-Generaal. Commissarissen-politiek woonden ook hier de kerkeraadsvergaderingen bij en in hunne tegenwoordigheid moest men de brieven uit patria openen en lezen. Deze onderdanigheid belemmerde haren arbeid en schaadde, gelijk de kerk zeer wel begreep, ook hare autoriteit bij de inlandsche natiën, die op vormen zoo scherp acht geven. De predikanten van Jafnapatnam klaagden in 1670 over de kleinachting hunner personen, omdat zij vroeger den naasten rang hadden aan den heer Commandeur (Rijcklof van Goens, die 23 Juni 1658 stad en kasteel genomen had), nu omtrent een jaar geleden tot de derde plaats waren verschoven en, toen zij ootmoedig om redres hadden verzocht, nog eens twee plaatsen waren teruggezet, ‘waardoor haeren dienst omtrent de teere’ (d.i. daarvoor gevoelige) ‘inlanders eenighsins verachtelijk gemaeckt wierde en te bevreesen was, dat haer lust tot de swaere dienst der kerke stond uytgeblust te worden’. Een ander groot bezwaar, waaraan de kerk ook maar weinig verhelpen kon, was, dat de velden wel wit stonden tot den oogst, maar de arbeiders weinigen waren, zoowel, omdat de Compagnie te zuinig als omdat het getal geschikte dienaren te klein | |
[pagina 388]
| |
was. In dit laatste werd dan vaak voorzien door de aanstelling van ziekentroosters, ofschoon die vaak waren ‘van kleyne kennisse in de hoofdstucken des geloofs’. Die zuinigheid vertoonde zich ook in de sobere tractementen, nog bovendien slecht uitbetaald. Met name geldt dit de W.I. Compagnie, zoodat ds. Megapolensis van Nieuw-Amsterdam 16 Augustus 1666 mede uit naam der collega's schrijft: ‘haer tractement is sober en komt traech in’. Het is waar, dat dit op de Engelschen slaan kan, in wier handen immers 6 September 1664 Nieuw-Amsterdam zonder slag of stoot was overgegaan, maar was dit ook niet juist door die zuinigheid geschied, die alle weermiddelen schandelijk had verwaarloosd en ons ook op ‘'t versuymd Brasiel’ is te staan gekomen? Slechte bezoldiging. En hoeveel gevaren van zee en land en de verschrikkingen der verre reis en het wonen in onbekende streken, die nog bovendien het getal gegadigden drukten! In 1691 hadden twee predikanten, door de Kamer van Zeeland uitgezonden, een ‘droevighe reise, vermits het meeste volck dier twee schepen, eer noch aan de Caap quamen, uytgestorven was.’ Het verbaast ons niet, die weten hoe het aan boord van zulke schepen met ligging, voedsel, water en zindelijkheid geschapen stond. ‘Op Timor’ heet het lakoniek in 1683 ‘is D. Matthias Thesaurus melaetz geworden’ en de broeders in Nieuw-Albanië gewagen, 1693, huiverend van de ‘wreetheid der Barbaren’, die gemeenteleden hebben vermoord en ‘de kruyn levendigh van 't hooft’ gehaald. Zoo heette dan terugkeer naar 't vaderland steevast ‘verlossinge’. En trots dit alles deed de kerk, onder vallen en opstaan, haren arbeid van prediking en onderwijs en van een zedentucht, die, naar vaderlandsche wijze, zich uitstrekte over de huisgenooten des geloofs en de bijwoners, over lutherschen en kwakers, over ‘moorsche en roomsche paepen’, over de ‘tooneelspelers en duvelsdiensten der Chineezen’ en het vloeken, zweren en lasteren bij scheepslieden en militairen. Een harde dienst dan, en liever dan te toornen over de onwaardige predikanten, die tot dronkenschap en ander kwaad vervielen, gedenken wij de waardigen onder | |
[pagina 389]
| |
hen, die in langen diensttijd met het woord en de pen op hun post hebben gestaan en in treffende plichtsbetrachting op de hun toegewezen plaats getrouw zijn geweest, Justus Heurnius, Philippus Baldaeus, Johannes Caseareus, Antonius Hambroeck, Philippus Specht en zoovelen meer, van wie niet weinigen ook door bijbelvertalingen, door taalkundige, botanische, ethnographische onderzoekingen naam hebben gemaakt. François Valentijn kent ieder, den schrijver van ‘Nieuw- en Oud-Oost-Indië,’ van karakter overigens niet het hoogst staande. Heel op 't eind onzer Acta, in 1700, komt hij nog voor als overzetter in de ‘laege Maleydse tael, die is een seer ondeugende tael, die van niemant anders als van den inlander verstaen wordt en bijgevolge dewelcke op geenerlye wijse behoorde gebruyckt te worden tot de oversettinge des bijbels, dan alleen bij gebreck van beter, daer men nochtans niet alleen een beter weet, maer reets daer langh aen besich is geweest.’ Aan sommige fouten der Compagnie heeft de kerk deel gehad, aan de zwarte bladzijden onzer koloniale geschiedenis heeft zij geen schuld, aan hare glorie heeft zij den roem toegebracht van geduldigen arbeid aan de geestelijke ontwikkeling van ‘dat grote lant’, zooals het heet van Ceylon, maar zooals het eerst recht van ons gansche gebied over de wijde wateren heeten mag. Het oudvaderlandsch kerkeregiment is dáár, met zijne gebreken, op zijn best, nog thans de belangstelling overwaardig van allen, wien Nederlandsch-Indië na aan het hart ligt.
Nog enkele weinige bladzijden voor die bemoeiingen, die 't meest bekend zijn en 't naast voor de hand liggen, de zorg voor kerkelijke personen en handelingen. Hier stip ik inderdaad slechts aan. De opleiding harer aanstaande predikanten hield de kerk voortdurend bezig - omvangrijk werk, waaraan prof. H.H. Kuyper zijn boek, ‘De opleiding tot den dienst des woords’, 1891, gewijd heeft. In de eerste moeilijke jaren der kerk onder 't kruis waren roeping en stervensmoed genoeg om tot het predikambt te worden toegelaten; de gevestigde kerk zag telkens | |
[pagina 390]
| |
duidelijker het belang der universitaire voorbereiding, misschien voor hare dienaren wel nimmer volstrekt door haar geëischt, maar toch regel geworden. Academische graden van baccalaureus, licentiaat of doctor (magister) verlangde zij niet; wie tot hare eigene examina wenscht te worden toegelaten moet echter een aantal college-testimonia toonen. De classes namen de examens af, het eerste stelde beroepbaar, het tweede liet tot de volle ambtsbediening toe. Alleen in Friesland heeft men tot het einde der Republiek het eene, enkelvoudige examen gehandhaafd, dat beroepbaar stelde en toestond de sacramenten te bedienen. Ook namen in dat gewest aanvankelijk de Franeker hoogleeraren het examen af, maar, toen de vrees voor academische ketterijen ook voor de Friesche hoogeschool dreigen ging (tot dan was het leven wel niet vlekkeloos maar althans de leer onbesmet), liet de kerk, in 1639, dat academisch examen als toelatingsexamen vervallen. Tegen ongestudeerde leeken waakte zij ook o.a. door de bepaling, dat het examen in het Latijn moest worden afgenomen. Voorts werkte zij naar vermogen tegen te kort studeeren van wie ‘te seer tot het predicampt haesten’, tegen de neiging om het doen van belijdenis uit te stellen tot het examen praeparatoir, en natuurlijk ook tegen de kettersche denkbeelden, die voor de studeerende jongelingschap gevaarlijk konden worden. Was de ketterij ‘merkelijk grasseerende’ dan richtte de synode dringende vertoogen tot de Staten van Holland en de curatoren der Leidsche hoogeschool. Ook op de rechtzinnigheid der theologische faculteit achtte zij het van haren duren plicht toezicht te houden, eischte daarom onderteekening van de Drie formulieren en bij afwijking van de leer onderwerping aan de synodale rechtsspraak. De Leidsche professoren teekenden wel de formulieren, inmenging in leer of onderwijs hebben zij nimmer geduld - een enkele maal moeten lijden. Natuurlijk echter waren zij bereid wenschen omtrent een leervak te overwegen, zooals in 1623, toen de kerk bij curatoren had aangedrongen op een hoogleeraar in de theologia practica, dat toen beteekende de toepassing van de leer op het | |
[pagina 391]
| |
leven, de moraal, en de faculteit antwoordde, dat dit niet noodig was ‘dewijle haere E.E. in hare lessen soo aenstellen, dat altijt de praxis bij de theorie verclaert ende aengewesen werde.’ De synode oefende voorts toezicht op gemeenten en predikanten, voorzoover reeds niet door de classis behandeld, nam kennis van de rapporten der kerkvisitatoren, die jaarlijks inkwamen, sprak recht in hooger beroep, strafte, zette af of nam den boetvaardige weder op. De discipline, op de leer geoefend, was gemeenlijk strenger dan die op het leven; de voornaamste zonde was dronkenschap d.w.z. nog meer drinken dan het vele, wat toen de zedelijke opvatting reeds toestond en daardoor ongeschikt worden voor het ambt, ontucht meest als ongehuwd samenwonen of het niet ontzien van ‘de dienstmaagd, die in uwe poorte is.’ Af en toe geeft eene kerkelijke procedure een gansch zondenregister: ‘losse onvoorzichtigheid, ijverloosheid in zijn dienst, moeiallerijen, ongeregelde handel’ (gedrag), ‘twistrokkenen, kwade huishouding, harde asseveratie, die eenen predikant gansch niet passen.’ Als verontschuldiging in een ander, dergelijk geval liet men gelden ‘zoo het schijnt zwak van hersenen.’ Van een wezenlijken schavuit, met wien de synode jaren lang van allerlei te stellen had gehad en die van kwaad tot erger vervalt, neemt de synodale scriba, na 's mans afzetting, in zijne acta ten laatste afscheid met de Dante-iaansche woorden: ‘van wien geen hope meer is.’ Zorgden de classen voor het toezicht op schoolmeesters, krankbezoekers, kosters in haar ressort, de eindbeslissing in tuchtzaken hen aangaande berustte insgelijks bij de synode. Soms treffen ons zedelijke beschouwingen als deze, dat ‘door de losheyt ende ruymicheyt des levens onder die van de religie te verstaan zijn de sonden, die ordinaris over het hoofd ghesien werden, als 't versuym van den godsdienst, de lichtvaerdigheyt ende pracht in cleederen, danserijen, mommerijen, 't misbruyck van den H. name Gods.’ Als een wezenlijke karaktertrek van de synodale beraadslagingen en bemoeiïngen vertoont zich ons de vrees om eene ‘absolute en peremtoire conclusie’ te | |
[pagina 392]
| |
nemen en de zaak dan maar in 's hemels naam commissoriaal te maken. In den arbeid der broeders stelde de kerkvergadering levendig belang. Toen Trommius in 1691 zijne bekende Concordantie had voltooid, schreef de Schiedamsche synode hem, schoon in het verre Groningen wonende, een brief om hem te bedanken voor de ‘onvermoeyde neerstigheyd en het nut, de kercke daardoor toegebraght’, wat zij nog eens, in 1698, deed na 's mans psalmbewerking, waarin ‘de rijm van Datheen sachtelick verbetert’ was. Tot meer dan dit ‘sachtelick’ durfde niemand bij Datheens geliefde psalmen voorloopig nog overgaan. Op noodige tractementsverhooging drong de kerk telkens aan. Wel zeer actueel en dus vertrouwd klinkt het ons in 1641 in de ooren: ‘of het niet nodigh ware dat de E. Gr. Mog. Heeren Staten ernstilick ende ootmoedelick werden versocht, dat H.E. Gr. Mog. gelieven, uyt insight van verswaringe ende dierte van tijden het tractement der predicanten wat te vermeerderen, ende principalick ten platten lande, dewijl het haer niet wel mogelick en is in deze beswaerde ende becommerde tijden, sommige ooc veel kinderen hebbende, eerlick daerop te leven; ende dewijle van het sobere tractement noch moeten afgaen alle pachten, accijnsen, imposten, welcke bijna overwegen de laatste verhoogingen bij H.E. Gr. Mog. aan dezelve vergunt, opdat door dit middel afgeschaft moghte worden het verdrietigh soliciteeren om extra-ordinaris subsidie, twelc groote onere ende disrespect den heyligen dienst ende eerlicke predicanten toebrenght.’ Zulke duurtetoeslagen komen af en toe voor; over 't algemeen waren de tractementen veel te laag, de gemeenten zelve deden nagenoeg niets en lieten de bezoldiging den voedsterheeren der kerk over, d.i. der overheid, vandaar dat predikanten gedwongen waren de zonderlingste bijverdiensten na te jagen. Ook hier weinig nieuws onder de zon. ‘Principalick ten platten lande’ heet het. Inderdaad was het in de steden iets beter. Natuurlijk waren er ook toen predikanten met eigen vermogen. In het jaarboek ‘Die Haghe’ van 1915 is het belastingscohier van de hofstad voor 1674 afgedrukt. Daar vindt men dus ook de vermogens | |
[pagina 393]
| |
van sommige toenmalige predikanten. B.v. ‘ds. Ludovicus Streso, predicant tot Vianen’ (maar wonende in Den Haag of althans daar aangeslagen) f 2333.75 met een aanslag van f 11-13-6.’ En zoo verder: ds. Simon Simonides (de man, die den moord op De Witt verheerlijkte, gelijk wij zagen) voor f 5000 met een aanslag van f 25-0-0; ds. Tetrode f 1165.62½ met f 5-16-9; Cornelia Laserve, wed. ds. Jac. Sterremont f 8000 met f 40-0-0; den franschen predikant Daniël de Mareez f 30.000 met f 150-0-0; den predikant Thaddeüs de Lantman f 10.000 met f 50-0-0; ds. Joh. Schelhamer, luthersch predt. f 16000 met f 80-0-0; doctor en rem. predt. Bernardus Crayvanger f 14.000 met f 70-0-0, denzelfden nomine uxoris Maria Speelmans, wed. Dirck Verhaven f 15200 met f 76-0-0 en denz. als erfgenaam van Dirck en Cornelis Verhaven f 10.000 met f 50-0-0. Natuurlijk zijn dit de uitzonderingen, regel waren tractementen tusschen f 600 en f 900 op het land, in de steden tot f 1200 soms, ook voor dien tijd veel te laag. Het was wel niet uit weelde, dat ds. Joh. de Mol te Oud-Loosdrecht in 1771 eene porceleinfabriek bij zijn pastorie vestigde. Maar dit ligt buiten ons bestek. Ook leggen wij hier de pen neêr. Acta als die der Zuid-Hollandsche synode 1621-1700, gelijk ze door de goede zorgen van dr. Knuttel thans voor ons liggen, zouden als eenige bron voor onze kennis van wat de gereformeerde kerk ten onzent is geweest en heeft gedaan en van de wereld, te midden waarvan zij zich heeft bewogen, zeker zeer ontoereikend zijn, in nog meerder mate natuurlijk voor de kennis van het vaderlandsche christendom in het algemeen. Maar zij leeren ons veel omtrent het kerkeregiment, de beginselen volgens welke en de wijze waarop de provinciale kerken bestuurden, organiseerden en de groote en gewichtige belangen behartigden, welke haar waren toevertrouwd of die zij zelve binnen haren arbeidskring trok. Wat er goeds en wat er kwaads in was is, hopen wij, ook uit ons relaas wel gebleken, al begeerden wij als lofredenaar noch als aanklager opzettelijk op te treden: liefde voor het verledene is voor allen historischen arbeid scherp genoeg een spoorslag, het | |
[pagina 394]
| |
kennen van de menschen uit vroeger tijden zijn schoonste doel. Maar, daar wij schier uitsluitend, wegens den aard van Knuttel's uitgave, van Zuid-Holland hebben moeten gewagen, moeten wij ééne waarheid nog met nadruk naar voren brengen. De negen gewestelijke kerken onder de Republiek vormden geen volstrekte éénheid, maar zij waren toch door leer, liturgiek, bijbelvertaling, kerkorde zóó nauw verbonden, dat zij daardoor de staatkundig en oeconomisch zoo los samenhangende provinciën ook dichter tot elkander brachten en aldus de latere eenheid van den Staat na 1813 krachtig hebben voorbereid. Dit is, bij het overige, geen karige lof voor het oudvaderlandsch kerkeregiment. |
|