| |
| |
| |
Terug
Door P.C.J. Smissaert-Boogaert.
Door de drukke straten, vol winkelende menschen, liep Eline van Waalre; onverschillig ging ze langs hen heen, niet lettend op het gewoel om haar, zonder een blik te werpen op de lokkende etalages. Haar elegante verschijning trok menig oog, zooals zij daar ging met haar vluggen, wiegelenden gang, in het donkerblauw tailleurcostuum met skunks afgezet, toque en mof van hetzelfde bont. De frissche wind had haar wangen zacht gekleurd en een paar blonde krulletjes kwamen ondeugend onder de bontmuts uitkijken; zij zag er zóó lief en zóó bekoorlijk jong uit, dat zooveel te meer trof de afwezige, droomerige uitdrukking der groote, grijsblauwe oogen.
Reeds een paar keer had ze in haar gedachteloos loopen tegen iemand aangebotst, reeds eene enkele onheusche opmerking van een ongeduldigen voorbijganger was haar toegebeten, maar zij, in haar onbewogenheid, hoorde en zag niets, gaande als eene eenzame onder de menschen.
Plots bleef ze staan. De groote electrische lampen van een banketbakkerswinkel verlichtten schel en hevig twee kleine jongens, die, de armen om elkander geslagen, vol aandacht het lekkers, dat voor het raam uitgestald lag, bewonderden. Hun bleeke, armelijke gezichtjes, met de
| |
| |
gretige oogjes, waren tegen de ruiten aangedrukt. De jonge vrouw legde haar hand op den schouder van een der kinders.
‘Wacht even, ik ga wat voor jullie koopen’, en weg was ze den winkel in om er heel spoedig weer uit te komen met voor elk een grooten koek.
De kinders, te verbaasd en te verlegen om te bedanken, zagen haar aan met van geluk stralende gezichtjes, ze knikte hen nog eens toe en ging verder.
Maar nu, wakker geschud uit haar gepeins, zag ze de blikken, waarmee de omstanders haar aanzagen, die dit tooneeltje ieder op zijne wijze beoordeelden. Dat trof haar onaangenaam.
Het was geen liefdadigheid geweest van haar, slechts toegeven aan een impuls, toen ze de twee knaapjes zag, even groot, even blond als de jongetjes, die ze had verloren, nu anderhalf jaar geleden. Haar kleine, lieve mannekes, vijf jaar waren ze geweest.... Sinds hun dood was het leven voor haar verkild, voelde ze zich zoo eenzaam, zoo verlaten.... Haar man, van wien ze veel hield, was wel heel lief en goed voor haar, maar hij had zijn werk, waarin hij opging met hart en ziel. Daarom, al trok ook hij zich den dood zijner lievelingen erg aan, toch voelde hij hun gemis niet zóó als zij, wier geheele bestaan met het hunne had saamgehangen: zij, die rondliep door het nu zoo stille huis, vroeger gevuld door gelach en gestoei; zij, wier hart en handen niet meer de voortdurende zorg en liefde konden geven; zij, die ze 's morgens niet meer zag komen in hun witte hansopjes aan haar bed, en ze 's avonds niet meer kon instoppen in de kleine ledikantjes......
Het groote, zonnige landhuis leek haar nu zoo somber; het park, waar ze ravotten, de tuin, waar ze speelden, zij als een kind met haar kinderen, misten hunne bekoring. Ze zag hun tuintjes verlaten liggen.... hoe ijverig hadden ze erin gewerkt met hun kleine schopjes en harkjes, hoe trotsch waren ze geweest als ze haar hun eerste viooltjes, hun eerste radijsjes brachten!
Als ze nu ging langs het koetsiershuis en de vroolijke
| |
| |
stemmen van de jongens daar haar tegenklonken, draaide ze vlug om. Ze kon het niet verdragen, ze kon niet berusten in haar verlies, haar hart was vol bitterheid en opstand. Hoe goed had ze zich niet altijd weten bezig te houden, zij buitenkind, dat geheel opging in het park en den moestuin, haar bloemen, haar dieren, haar huis! Hoevele liefhebberijen had ze niet om zich de lange winterdagen te vullen, haar gezonde, blijde levenslust wist van geen verveling waar alles om haar heen haar genot en interest gaf....nu was dat niet meer zoo.... Ze dwaalde buiten rond, zonder de bloemen te zien of de vogels te hooren, liep onverschillig door de verlaten kamers van het groote huis, wierp zich in een stoel met een handwerk, een boek, om weer op te staan en haar troostelooze wandelingen opnieuw te beginnen. Nergens vond ze rust.....
Toen meende haar man, dat een tweede winter buiten te veel voor haar zou zijn, dat ze afleiding behoefde, eene vroolijke omgeving. Een paar maanden in den Haag zouden haar goeddoen, de rouw was voorbij, wat theaters, eenige dinertjes, vriendinnen....
Ze liet zich meenemen naar de stad en werkelijk leek het soms alsof de nieuwe, drukke omgeving haar ontrukte aan haarzelf. Ze deed boodschappen, bestelde kleeren, bezocht tentoonstellingen, ze lachte en praatte met haar vriendinnen op tea's en jours.... Doch als ze alleen was, viel ze weer terug in haar droevig denken, voelde ze dubbel haar groot verlies, haar groote eenzaamheid....
Wat vlugger liep Eline nu door de straten, zich haastend naar het hotel in een hernieuwde vlaag van droefheid, zich verlaten voelend tusschen al die vroolijke menschen; werktuigelijk groette ze een enkele bekende. Tot ze staande werd gehouden door een harer nieuwe kennissen.
‘Mag ik een eindje met u meeloopen?’ vroeg hij, naast haar gaande op het smalle trottoir.
‘O graag’, zei ze spontaan, blij eene afleiding te hebben voor haar treurige gedachten, en haar mooie grijze oogen lachten hem vriendelijk toe.
| |
| |
Hij, gewend aan zijn succes bij de vrouwen, glimlachte even, dacht al aan eene nieuwe conquête.
‘Nu moest u mij het genoegen doen, en ergens met me gaan theedrinken, toe, doet u dat.’
Eline bloosde onder zijn blik en die blos maakte haar nog bekoorlijker. Ja, dat wilde ze doen, het zou haar den tijd korten voor ze met haar man naar een diner ging. Dankbaar keek ze hem aan, terwijl ze opgewekt toestemde.
‘En waar?’ vroeg Elsloo. ‘Waar zullen we gaan? Bij Royal?’
‘O nee’, schudde ze beslist en de blonde krulletjes onder de bontmuts dansten als zonnestraaltjes om haar hoofd. ‘O nee daar is het me veel te druk. Laten we ergens gaan waar het stiller is, de Indes b.v..... Ik ben maar een buitenmenschje, nog wat overbluft door al die ongewone drukte’, voegde ze er lachend bij.
Maar Elsloo had zijn eigen gevolgtrekkingen al gemaakt. Het vleide zijn ijdelheid, dat ze een rustig samenzijn met hem verkoos boven een volle tearoom, al had hij 't heel aardig gevonden daar binnen te komen met dat mooie, jonge vrouwtje.
In levendig gesprek liepen ze door de straten en weldra waren ze er. In de groote hall installeerde hij haar makkelijk in een der diepe stoelen, waarin haar kleine persoontje bijna geheel verdween. En vol bewondering keek hij toe, terwijl ze met vlugge, handige bewegingen de toast boterde en thee inschonk.
Onderwijl vertelde hij haar van het leven in de residentie, kleine piquante anecdotes uit de Haagsche wereld en ze luisterde, het fijne kopje achterover geleund in eene behagelijke rust. Ze voelde zich werkelijk tevreden: zijn vlotte manier van spreken, voor haar zoo geheel nieuw, amuseerde haar, ze vergat zichzelf en haar leed al luisterend,
‘Nog een kopje?’ vroeg ze, en terwijl ze 't inschonk zei hij:
‘Ik ben zoo blij, dat u hier is gekomen en u zult zien hoe prettig u den Haag zult vinden. 't Moet vreeselijk zijn een winter buiten!’
| |
| |
Eline glimlachte even om den afschuw, die uit zijn woorden sprak.
‘O nee’, zei ze levendig, ‘het is heelemaal niet “vreeselijk”. Maar men moet van buiten houden.... ....en zich gelukkig voelen.’
Zacht zei ze de laatste woorden, de glimlach was weg, weer kwam de oude, droeve uitdrukking in haar oogen.
Elsloo zag de verandering en plots dacht hij aan haar verlies. Wat vervelend, dat ze er over begonnen was, nu moest hij er wel iets van zeggen.... Wat? Hij kende haar zoo weinig, wist niets van die kinders af.... Waren 't jongens geweest of meisjes? wat had hen gemankeerd? Het was zoo prettig geweest te badineeren, hier in die mooie, comfortable hall met dat gracieuse vrouwtje in haar groote fauteuil en nu was ineens de stemming weg. Hij keek naar haar bedroefd gezichtje en zei:
‘Ja, u heeft veel verdriet gehad, wij hebben dat allen met u meegevoeld.’
Ze zag hem even aan, eene lichte rilling schokte door haar heen. Afwerend strekte ze de handen uit.
‘O, zeg niets meer, ik kan 't niet hebben.... U heeft ze niet gekend,.... u kunt niet weten....’
Haar stem brak, ze beet zich op de lippen, de grijze oogen vol tranen.
Elsloo was inwendig nu werkelijk boos. Wat een vrouw! Eerst zoo blij, zoo vroolijk, nu, bij het even beroeren van haar verlies zoo tragisch. Welk een gebrek aan zelfbeheersching! Mon Dieu, voor een ander was dat niet prettig...
Beiden zwegen. Elsloo dronk zijn thee en at zijn toast om zich eene houding te geven; hij voelde zich in eene ietwat belachelijke positie en was nu blij, dat ze hier waren in de stille hall inplaats van in een drukke tearoom. Eline speelde zenuwachtig met haar ringen en streed om haar kalmte te herwinnen.
Na een poosje herstelde ze zich en begon te praten over een nieuw stuk, waarvan gisteren de première gegaan was, maar haar stem klonk mat, de ongedwongen stemming was weg. Al spoedig stond ze op.
| |
| |
‘Ik moet naar huis, we eten vanavond uit, dus wil ik niet te laat zijn.’
't Was Elsloo eene verlichting.
Terwijl hij betaalde kwam eene nurse de hall binnen met een paar kindertjes, een jongetje en een meisje. 't Meisje bleef dicht bij de nurse, maar de jongen liep vooruit en was vlak bij Eline toen deze in een harer plotselinge opwellingen hem een kus op de blonde krullen drukte. Het kind bleef staan en zag naar de vreemde dame.
‘Mother won't have me kissed by strangers’, zei hij met zijn hooge kinderstem.
‘O, Freddy’, riep de nurse verschrikt naderbij komend ‘you are a naughty boy, you must not say such things!’
Maar Eline had zich al voortgespoed, de hall uit, door de groote draaideur naar buiten. Daar haalde Elsloo haar in.
Wat 'n dwaze scène, dacht hij verveeld. Hoe geëxalteerd is ze en veranderlijk als de wind. Haar man kan zijn plezier op met zoo'n vrouw....
Zwijgend liepen ze 't korte eindje naar de Doelen. Daar reikte Eline hem de hand en toen hij den zachten indroevigen blik harer oogen zag en haar lieve stem hem zei: ‘vergeef me, dat ik zoo'n allersaaist gezelschap was’, toen vergat hij al zijn boosheid en voelde zich weer opnieuw bekoord door haar groote charme....
Eline liep vlug naar haar kamer. Hoe warm en behagelijk zag die er uit! Haar man had den banalen hotelsalon doen veranderen in een gezellig interieur, veel gemakkelijke stoelen, een antiek bureau, kleine tafeltjes, bloemen en planten overal. Zelf had ze er haar portretten, wat kussens en kleedjes gezet. Een groot vuur brandde in den open haard en verspreidde een vroolijken gloed, zacht verlichtten de lampen onder hun teergekleurde kappen het vertrek.
Eline liet zich neervallen op haar chesterfield, hoed en mantel nog aan. Ze voelde zich moe en ellendig. Stil zat ze, de handen in den schoot. Groote tranen rolden over haar wangen.
Toen nam ze van een tafeltje naast haar een der vele
| |
| |
portretjes van haar jongens. De een zat in den bokkenwagen en mende, de ander liep er naast. Zoo flink, zoo dapper zagen ze er uit in hun vlugge matrozenpakjes, de stralende gezichtjes gewend naar het toestel, waarmee moeder hen kiekte met de nieuwe bok en wagen! O God! Ze snikte....
Langzaam stond ze op, nam haar bont en mof van de sofa en wilde naar haar kamer gaan om zich te kleeden. Maar eene duizeling overviel haar, ze moest zich aan de canapé vastgrijpen.....
Na eenige oogenblikken herstelde ze zich; ze zag heel bleek, nog waren de lange wimpers nat van de tranen, zooeven geschreid, maar in de grijze oogen was een nieuw licht, een nieuwe hoop gloorde erin, haar zooeven nog droevig gesloten mond glimlachte teeder.... Ze vouwde de handen om het portretje samen als tot dank. Haar wensch, haar innige wensch, scheen vervuld te worden; wat ze vaag vermoed had, nog niet had durven hopen, was dus waar....
Vol liefde kuste ze 't portretje.
‘Jullie bent niet jaloersch, dat weet ik’, zei ze zacht en haar stem trilde van geluk. ‘Jullie vindt het heerlijk, dat moeder weer een kindje zal hebben, ze zal er niet minder van jullie om houden. O, hoe zouden je beidjes er blij mee geweest zijn!....’
Haar man vond haar nog met hoed en mantel, zittend op den chesterfield, eene uitdrukking op het gelaat, zooals hij in lang niet gezien had. Verheugd kuste hij haar. Werkelijk, het verblijf in den Haag scheen haar goed te doen, afleiding had ze noodig....
Eline glimlachte stil, dicht tegen hem aangeleund op de breede rustbank. Ze wilde het hem nu nog niet vertellen, haar heerlijk geheim; ze moesten zich gaan kleeden, het was niet het moment om samen van hun nieuw geluk te genieten. Vanavond, als zij thuiskwamen van het diner, dan zou ze 't hem zeggen.
Ze stond op.
‘Het is laat, kom’, en neuriënd ging ze hem voor.
| |
| |
In haar japon van ivoorkleurige charmeuse, een enkele rose roos in het en coeur gesneden décolleté, leek ze een jong meisje, zoo luchtig als ze een uurtje later hun salon vóór het vertrek kwam binnentrippelen, de korte rokjes wijd uitwapperend boven de coquette wit satijnen schoentjes. Vol bewondering keek haar man haar aan. Zoo was ze weer zijn lieve, mooie Eline van vroeger, de levenslustige, altijd opgeruimde. Droefheid hoorde niet bij haar, nooit had hij kunnen vermoeden dat ze zóó zou kunnen treuren, zijn vroolijk zangvogeltje. En hoewel hij er haar te liever om had, om die diepere zijde van haar gemoed, toch was hij innig verheugd dat de oude levenslust weer bovenkwam.
Vol teedere zorg hielp hij haar in den avondmantel van pauwenblauw fluweel met een grooten skunkskraag, die haar blanke teint zoo bijzonder goed deed uitkomen. Toen nam hij haar in zijn armen en kuste haar. Ze keek hem aan met een blik vol liefde, zacht gleed haar hand over zijn dik donker haar en terwijl haar oogen afdwaalden naar de portretjes harer jongens fluisterde ze:
‘Lieveling, je hebt zooveel geduld met me gehad, maar nu zal alles beter worden....’
Aan het diner praatte Eline drukker dan anders, haar heldere lach klonk een paar maal over de tafel naar haar man, die verbaasd en verrukt haar gadesloeg.
Ook Elsloo keek naar haar, over het milieu van donkerroode rozen dat hen scheidde.
Mon Dieu, was dit dezelfde vrouw, die dezen middag zoo treurig en lusteloos was? Hoe capricieus was ze! maar dat was óók een charme, tenminste in zoo'n mooie vrouw. Want mooi was ze! Hoe trotsch stond het fijne kopje op den blanken hals, hoe verhoogde dit eenvoudige, maar toch zoo ingedistingeerde toilèt haar schoonheid! Ras zat er in haar... Het kon piquant zijn haar het hof te maken, háár te veroveren was de moeite waard. En ieder zou hem benijden als de cavalier servant van de mooie mevrouw van Maarle...
| |
| |
Eline voelde Elsloo's blik op haar rusten en over de rozen zag ze hem aan. Ook zij bedacht hoe vervelend ze geweest was dezen middag en ze wilde het goed maken. Weer gehoor gevend aan een harer kinderlijke impulsies lichtte ze haar champagneglas op en zei vroolijk, met een harer bekoorlijkste glimlachjes:
‘Laten wij eens samen klinken, mijnheer Elsloo.’
Gevleid boog hij. En ijdel als hij was, blij de kleine wereld om hem heen getuige te kunnen doen zijn van zijn succes:
‘Maar mevrouw het is aan mij om u te bedanken voor uw gezelschap van vanmiddag; ik hoop, dat het de eerste van vele keeren zal zijn geweest. Ik ben altijd tot uwe dispositie voor welke afspraak u wilt.... En dat is waar ook, de volgende week is er een weldadigheidsbazar. O, u moet werkelijk meehelpen.... Net iets voor u.... Mag ik er u na tafel meer van vertellen? Ik zit in het Comité.’
Eline bleef hem aanzien, haar mond glimlachte nog, maar terwijl hij sprak veranderde de uitdrukking harer oogen. Veraf schenen ze te zien, dingen, waarvan niemand hier wist, en ook als van verre klonk haar stem:
‘De volgende week, mijnheer Elsloo? Het spijt me heusch heel erg, maar dan zullen we niet meer hier zijn, maar weer thuis.’
Want eensklaps, onder zijn woorden, had ze gevoeld, dat ze nu niet langer hier kon blijven, in deze vreemde, drukke stad, onder vreemde menschen in eene vreemde woning, maar dat ze terug moest naar haar eigen huis, naar het huis, waar haar jongetjes geboren en gestorven waren, waar ze haar grootste geluk en ook haar grootste verdriet gekend had; daar moest ze de maanden doorbrengen vóór de komst van het kindje, dat haar leven weer zou maken tot dat wat het eens was, al zou ook altijd blijven de groote heilige droefheid over het gemis harer eerste kleine lievelingen. |
|