| |
| |
| |
Leestafel.
Mr. F.F. Posthumus Meyes. Taal en spelling. De ‘Vereenvoudigde’ nogmaals geoordeeld. - Baarn. Hollandiadrukkerij 1917.
In dit vlugschrift wil mr. Posthumus Meyes ‘opnieuw’ en op zijne wijze trachten ‘het onhoudbare, het afkeurenswaardige of het naar evenredigheid geheel onbelangrijke van de meeste Kollewijnsche leerstellingen aan te toonen, en voor de gevaren te waarschuwen die onze Nederlandsche taal bedreigen, indien zij op gelijke rechten aanspraak kregen als de thans heerschende of, erger nog, boven deze verheven werden, en zelfs als ze, ook zonder van hooger hand gedecreteerde gelijkstelling of officieele sanctie, meer en meer bleven doordringen in ons volk.’ Wel voorziet hij, lettende op de samenstelling der bekende Staatscommissie, geen ‘overwinning der Kollewijnisten over de geheele linie’, maar hij vreest dat, gelijk vaak, ook hier een compromis zal worden gevonden, hetwelk aan de vereenvoudigde spelling eenige haar (z.i.) niet toekomende rechten verleenen zou. En ‘indien ooit, dan is het dus nu nog de tijd, een waarschuwende stem te doen hooren.’...
Aldus schr. Hiertegenover kan men vragen of het inderdaad ‘nu nog de tijd’ is voor een pleidooi als hier wordt geleverd. Over de zaak der ‘vereenvoudigde’ is pro en contra al heel wat geschreven; aan stevige kritiek heeft het haar niet ontbroken. Wanneer de leden der Staatscommissie, welke de Regeering te adviseeren heeft, in de vóór haar instelling verschenen geschriften gronden voor of tegen zoeken willen, zullen zij waarlijk niet verlegen zijn. Was het dan nog noodig - zoo kan men vragen - thans ‘nogmaals’ te getuigen? Of zelfs, moet men niet zeggen: ‘sub judice lis est?’ Nadat ‘partijen’ hun beweringen hebben gestaafd, wachten wij nu een uitspraak; ‘tacere oportet.’ Deze overweging heeft bij mr. Posthumus Meyes niet gegolden en dat is begrijpelijk. Men leert hem uit dit warm gesteld betoog - dit fel, scherp, ook wel geestig, voortdurend met gloed geschreven
| |
| |
pleidooi - kennen als een man, die wel ‘de bestaande regeling op vele punten gebrekkig acht’, maar van de voorgedragen wijziging daarin een hartgrondigen afkeer heeft, haar veroordeelt niet alleen op allerlei (laat mij zeggen:) taal-technische gronden en omdat aan de ‘vereenvoudigde’ haar feitelijke grondslag (het ‘Algemeen Beschaafd’) ontbreekt, maar die bovendien in de mentaliteit, welke deze beweging deed ontstaan, de uiting ziet van den ‘ellendigen geest,’ van een ‘teloor gaan van alle hoog en laag, van alle distinctie en smaak en goede manieren, dit jammerlijk en steeds voortwoekerend nivelleeringsproces.’ Niets ter wereld, zoo zegt hij, zal hem kunnen verzoenen ‘met de geestelijke armoede en ellende die oorzaak zijn van dit alles, en die er, in steeds klimmende mate, het noodlottig en doodelijk gevolg van zullen blijken.’
Daarom begrijpen wij wel, dat Mr. P.M. ook thans nog en ‘nogmaals’ getuigen wilde.
H.S.
P.C. Boutens. Lente-maan. Bussum. C.A.J. van Dishoeck.
Wie zich van Boutens de magistrale verzen herinnert (en wie die ze las zou ze ooit vergeten?)
Hoe schijnt van avondstrand
Lichter dan heel dit land van leven:
Zoo twee jonge oogen sterrestom
hij zoekt in een nieuwen bundel aanstonds naar dergelijk geluid en dergelijke visie.
Ook in de Rubaiyat heeft Boutens een hoogte van stijl verworven en een beschouwelijke gedragenheid, die in onze dichtkunst zeldzaam is; hij is daar effener, subtieler, minder visionaer en meer bepeinsd dan in het hier geciteerde vers; terwijl toch ook een geestelijke vervoering door de strofen zwiert: maar veelmeer ingehouden en vol van een mystieken gloed die het aesthetische achter zich laat en het zedelijke in zijn eigenaardige beperkingen te boven stijgt. De Rubaiyat is de taal van den vrij geworden geest, vrij van alle instelling en konventie, vrij van alle levensdoel, overtuigd van de grootheid en de kleinheid der dingen en in zijn vrijheid verheven. Daar is het naturalisme van een vroegere generatie volkomen in het geestelijke omgezet.
Ik zag een kluiznaar in zijn woestenij;
Geen ketter, geen geloovige; arm was hij;
| |
| |
Hij wist van God noch waarheid, recht noch rede -
Wat tweede komt dien man in moed nabij?
De zwaarder pracht van 't eene vers en de kristallen klaarheid van het andere schijnen mij de beide polen, waarbinnen Boutens' dichtkunst zich beweegt.
In Lente-maan nadert het gedicht eer de tweede dan de eerste pool. Het vers van Boutens is echter al te vaak een onverwachte verschuiving van dichterlijke beelden. De inspiratie van dezen dichter is alsdan bepaald door het individualisme en, laat mij zeggen, momentanisme van zijn dichterlijk temperament. Het is spontaan èn cerebraal. Deze eigenschappen, die bij anderen elkaar uitsluiten, zijn bij hem aan elkaar verbonden. Niets schijnt bedacht en toch schijnt alles gedachte. Om deze verzen te genieten is noodig dat men tegelijk hoore en denke en beide uitvoere met een zeer ingespannen koncentratie van aandacht. Daarom zal men bij vele verzen uit dezen bundel eer bewonderen dan meeleven. De spontaniteit van het cerebrale is somtijds zoo vleugelvlug dat het als een schittering van vallende sterren verschiet zonder een baan na te laten; het is alles subtiliteit; en misschien weet de dichter zelf lang niet altijd den weg terug te vinden, zoodat ook hier zou waar zijn wat Sokrates in de apologie van de dichters zei. De kunst van Boutens is echter òok enkelvoudig en is dan op haar schoonst, gelijk in de verzen die ik aanhaalde. Wij zouden vaak de spontaniteit willen tegenhouden, om een grootere egaliteit, waardoor de geestelijke atmosfeer klaarder werd. Ook dit heeft hij herhaalde malen in dezen bundel bereikt, waardoor het vergeestelijkte beeld ontstaat, voor welks verrijzing wij dankbaarder zijn dan voor allen rijkdom. Wel is de rijkdom van Boutens nooit uiterlijk, pralend of rhetorisch; maar de ruimste-sfeer waarin deze dichter kàn wonen is een andere en het verkeer daarin zal hij zelf tot zijn beste oogenblikken rekenen.
En geen kommer kan den glimlach droeven
Dezer lieflijken wier lichte leven
Slechts bedoelt in eerlijkheid te geven
Wat zijzelf niet weten of behoeven.
En zij wonen in het hart van 't wonder
Als die thuis zijn en zich nooit verbazen
En hun dagelijks verjongd verdwazen
Stijgt in God en gaat in God weer onder.
| |
| |
Want hij kiest tot middelaars en boden
Deze kleinen die als kinderen blijven
En zij zijn het die voor hem bedrijven
De geheime heeling onzer nooden.
B.d.H.
Dr. H.W.Ph.E. van den Bergh van Eysinga. Roode rozen. L.J. Veen. Amsterdam.
De vraag of deze verzen mooi zijn is spoedig beantwoord. Wie ze voorleest, weet aanstonds dat gemak van 't woord, virtuositeit, aan den schrijver in hooge mate eigen zijn. Dr. v.d.B.v.E. is een geboren improvisator, ook waar hij dicht en daardoor komt de lezer aanstonds in de atmosfeer van zijn gedicht. Meende ik nu dat dichtkunst er is om het woord in zijn klank, zijn zwaarte en zijn lichtheid, zijn vlucht en zijn rhythme, dan zou ik deze verzen aannemelijk achten. Maar ik acht dat het dichterlijke woord bode is van den Geest en dus juist boven de sfeer moet uitreiken waarin Dr. v.d.B.v.E. zich als dichter beweegt. In hem zijn wijsgeer en dichter niet verbonden, maar gescheiden en dit acht ik jammer. Wie de Idee kent, waarom leeft zijn dichterlijk woord niet in de sfeer der Idee? Wij hebben genoeg dichters en gedichten wier zwaar geladen woord ons stuwt door de weeldeparken van het zinnenleven. Wij hebben te weinig dichters in wier werk een ruim, geestelijk, een kosmisch geluid vernomen wordt. Toch zal de nieuwe dichtkunst haar schoonheid ontleenen aan haar hoogere zending. Een enkle maal nadert de schr. ook wel deze fijner atmosfeer; maar over 't algemeen staan deze verzen in een geheel ander teeken dan dat der schouwing. Zij zijn vol van een te zwaren wijn. Het is niet vooral wat men den ‘inhoud’ noemt, het is de heele versbouw en woordkeus, het is rhythme en toonwaarde van het woord waardoor dezen verzen hun stempel is ingedrukt. Ik wil dezen toon niet verbannen, want de kunst omvat àlle ontroering en de geheele wereld, ik wil haar vernemen maar als ondergeschikt, als opgenomen èn opgeheven. Zooals de wijsgeer de kunst begrijpt, en gelijk ook Dr. v.d.B.v.E. weet.
B. de H.
F. van Eeden. ‘Kabir’. Naar het engelsch van Evelijn Underhill en Rabindranath Tagore. Geautoriseerde vertaling. Amsterdam. W. Versluys.
Na een inleiding over den dichter Kabir (geb. 1440 bij Benares) een honderdtal meestal kortere gedichten, in Nederlandsch proza,
| |
| |
vertaald uit het Engelsch naar het Hindoesch origineel. Ik weet niet of het wel heilzaam is van Dr. van Eeden om ons op deze tweedehandsvertaling te vergasten. De kritische lezer weet toch nooit of hij met het origineel in aanraking blijft waar hij het Hollandsch leest; hij kan wel mooi vinden wat hij hier aantreft, maar hij wil het boekje lezen om iets anders, n.l. om den Oostersch-geestelijken inhoud; en nu vraag ik mij af of het Nederlandsch publiek er aan toe is om bij Kabir zijn licht te gaan ontsteken. Eenerzijds is al wat goed is belangrijk, anderzijds moet men niet alles geven; niet vandaag Spinoza, morgen Eckehart, overmorgen Kabir, daarna Omar Khayyam. Dr. van Eeden gelooft aan het Oosten; hij staat hierin niet alleen; wanneer een licht van het Oosten opgaat is hij zeer bereid het in ontvangst te nemen; maar om het waarlijk te introduceeren is toch eerst noodig dat men zelf de taal van het Oosten beheerscht en met eigen persoon en geweten instaat voor de zuiverheid der vertaling, daarin Oost en West zoo dicht mogelijk te zamenbrengend. Wat Boutens met zijn Rubaiyat deed is ander werk: daarin is alleen maar menschelijkheid die naar het Westen toegebracht wordt; maar in deze Kabir-vertaling is de toon exotisch en wij worden uitgenoodigd om Oostwaarts te gaan: ‘zoek in uw hart want daarin zult gij zoowel Karim als Ram vinden. Kabir is kind van Allah en kind van Ram: Hij is mijn Goeroe, Hij is mijn Pir!’ Wij behoeven niet in deze sfeer te leven om de waarheid onzes geestes te verstaan! Een goudgehalte zooals Martin Buber uit Tschuangtse opdolf (Reden und Gleichnissen, Insel-verlag Leipzig 1910) of een diepte als der Upanishads wordt hier niet gevonden. In de Westersche denkers is een wijsheid, onderschat door de vereerders van het Oosten en de mystiek van een Angelus Silesius is heel wat forscher en grootscher dan wat in dit boekje staat. Er is ook meer voorbereiding noodig om een Oostersch mystisch denker te verstaan, dan het
Nederlandsch publiek heeft; en beter is het den hiertoe noodigen arbeid te besteden voor inwijding in de Westersche filosofie. Zoo'n Kabir-boekje leest men voor genoegen en niet voor geestelijken arbeid en zoo is de lektuur literair en niet filosofisch, en zij vermeerdert het dilettantisme.
B. de H.
Orplid. Verzen van J. Jac. Thomson. Zwolle. Ploegsma.
Geen sterk sprekend dichtertalent is Thomson, maar hij is wel een dichterlijke natuur; men hoort in zijn gedicht hier en daar een van elders ontleend geluid, en hij is niet altijd het woord meester, maar hij heeft verzen gemaakt die mogen gehoord worden.
| |
| |
Virtuositeit heeft hij weinig, maar hij heeft inhoud en gedachte; hij is eer een schoonheid gevoelend dichter dan een geïnspireerde, en is niet meeslepend, doch maakt aanspraak op onze erkenning. Ik zou deze uitspraken met voorbeelden uit den bundel, welks titel hier vermeld is, kunnen toelichten; men heeft echter maar voor het grijpen om het talent van Thomson dat zich vrijwel gelijk blijft te karakteriseeren.
Want is mijn diepste levensdroom niet heen,
Verdampt zooals een wolk verdampt in 't blauwe?
Nu is de lente ongetrouw, de trouwe,
En land en zee zijn met haar ontrouw een;
Het bloeiend veld is eenzaam, leeg van droomen
De zee heeft haar geheim in zich teruggenomen,
Dat eens haar ruischen sprak; ik ben volmaakt alleen.
Dit is een koeplet uit het voornaamste gedicht uit den bundel, en waarmee hij aanvangt. Het heet Elegie en richt zich tot ‘Mijn bleeken Broeder’ den Dood. Het herinnert hier en daar aan Goethe's Zueignung; poëzie van overwegend en beschouwend karakter, gelijk deze, maar zonder het meesterschap, waardoor het gedicht onvergetelijk blijft voor den lezer. Toch zijn er vele schoonheden in, gelijk het laatste koeplet:
Liefde, zijt gij dan toch het uiterste aan
Wat is, wat draagt, wat lijdt, wat schreit gebogen,
En strijkt gij alle wanen van onze oogen
Tot we eindlijk zien wat boven allen waan
Het wezen is - met allen, die beleden
Uw macht, voeg mij tot 't volgen uwer treden
En laat mij in het licht van uwe landen gaan.
De liefde als uiterste toevlucht... is dit het Evangelie der humaniteit? Thomson is de redacteur van het positief-christelijke Tijdschrift ‘Omhoog’, dat stelling neemt in het kerkelijk leven van dezen tijd. Is hij als dichter... humanist? Daar in zijn poëzie het meditatief element naar voren treedt verwacht men hier de Christelijke overtuiging terug te vinden, doch ten onrechte. Ik verwonder mij hierover niet, daar ik niet geloof aan de mogelijkheid eener Christelijke dichtkunst in onzen tijd en ook niet vermoed dat er aan een Christelijke dichtkunst behoefte is, want degenen die haar zouden begeeren op weinigen na, zijn gehecht juist aan ouderen en meer konventioneel en dichttrant en er wordt buiten de Christelijke kringen (ook nu cum grano salis gezegd) meer naar dichterlijke verheffing gezocht dan daar binnen. Het positieve Christendom schuwt alle panthëisme en heeft dus geen spekulatieve noch
| |
| |
mystische vrijheid, zoodat het van het dichterlijk element verstoken is. Het was meestentijds zeer ondichterlijk, of ook schijndichterlijk bij monde zijner woordvoerders. Uit dien hoofde heb ik onlangs gezegd, dat het geen (dichterlijke) taal meer had. Alsof Thomson dit beseft blijft hij in zijn kunst buiten het Christelijke erf. Hier ligt een onuitgesproken erkenning van den redacteur van ‘Omhoog’ dat een geestelijke kultuur een kultuur is der vergeestelijkte humaniteit.
Ik wil nog dit koeplet aanhalen, dat welluidender is dan veel wat in dezen bundel staat:
Kom dan avond; uitgefloten
Zijn de vooglen in het hout:
Waar de lichte stroomen vloten
Staan de hemelen vergrauwd;
Kom dan avond, laat de verre
Verten branden van uw sterren,
En wat niemand had gedacht
Geef het heden - kom nu nacht. -
B. de H.
Miek Janssen. Aan de Bron. Met teekeningen door Jan Toorop. Amsterdam. L.J. Veen.
In toon, in stemming en in taal is deze verzenbundel eene getrouwe voortzetting van het in den vorigen jaargang (I, 159) aangekondigde ‘Aan den Einder’. Misschien zou men kunnen zeggen dat de stijl in welken zich de vrouwelijk-mystieke devotie van deze katholieke dichteres uit, zich nog enger dan te voren aansluit aan de belijningen van Toorops kunst. Van hare diepe vereering en haar napeinzend gevoel voor die kunst geeft trouwens een proza-stuk in dezen bundel een zeer klaar begrip, ik bedoel de vertolking van Toorops fresco in de R.K. kerk te Oosterbeek, voorstellende den doop van Christus door Johannes den Dooper. Men moet, dunkt mij, de oogen van deze dichteres hebben, om met even sterk en onvermengd welbehagen Toorops zeer geometrisch behandeld tafreel te aanschouwen, en zoo geloof ik ook dat men slechts als katholiek ten volle kan komen onder de bekoring harer eigene vrome gedichten. Aan de waardeering voor de gekuischtheid harer taal, den reinen klank en den verzorgden stijl doet intusschen deze meening niet te kort, te minder omdat ik zeer wel inzie dat juist in deze katholieke devotie voor den lijdenden Christus en de Moeder der Smarten het eigenlijke levensbeginsel der poëzie van Miek Janssen ligt besloten.
K.K.
| |
| |
J.J. Reijnders Azn. Eerste vier en twintig. Tweede oplage.
Spotten met zwakke poëzie is een gemakkelijk doch lang niet altijd onschuldig spel. Ik zou daarom het liefst dezen bundel alleen door vermelding in onze boekenlijst als ontvangen hebben gewaarmerkt, ware het niet dat op den titel ‘tweede oplage’ stond gedrukt. Nu moet ik van mijn' wensch dat geene derde oplage moge verschijnen wel even rekenschap geven. Deze poëzie is vroom gestemd maar doet aan de vroomheid geen goed. Een der liederen ‘Bij het 50-jarig bestaan van de “Kosmos”, Levensverzekering-Maatschappij te Zeist’ luidt aldus:
Zekerheid voor 't leven rust alleen in God.
Zorgeloosheid tevens maakt dien God tot spot.
Zekerheid in 't leven biedt de Kosmos aan.
Hulde voor dat werken, bij 't vijftig-jarig bestaan.
In smakeloosheid overtreft dit gedicht de andere drie-en-twintig wel, doch niet in banaliteit. Laten wij hopen dat de ‘Kosmos’ het niet in zijn gevel heeft doen beitelen.
K.K.
De Noodhoorn. Vaderlandsche Liederen van René de Clercq. Utrecht. Uitgeverij Dietsche Stemmen. 1916.
De titel van dezen bundel teekent zijn inhoud duidelijk. Want de klank der meeste liederen is als een stoot op den hoorn, een roep voor het Vaderland, met name voor Vlaanderen, kloek en krijgshaftig. Die krijgskreet heeft iets dat meesleept en eerbied wekt, naast eerbied ook diep gevoeld medelijden, maar desniettegenstaande zouden wij er De Clercqs eigenlijke gave, zijn persoonlijk geluid niet in herkennen, ware het niet dat in dezen krijgsbundel ook het woord aan koning Albert was opgenomen, edel en manlijk manifest voor de rechten van Vlaanderens eer en Vlaanderens taal, in gedragen doch niet gezwollen taal en in een schoonen langzamen rhythmus die den ernst der bede verhoogt.
Toch stelt onze persoonlijke smaak ook deze bede om gelijk recht als poëtischen arbeid beneden de enkele liedekens die in dit bundeltje getuigen van des dichters eigen liefde voor zijn dorp, zijn ouderhuis en zijn gezin zooals dit geschiedt in het lied dat aldus aanvangt:
bij menschen die veel weten,
veel hebben en veel zijn;
| |
| |
niet omdat wij meenen dat slechts in deze eenvoudige poëzie de ware dichtergave van René de Clercq aan den dag zou treden, maar omdat in de zoogenaamde nationale liederen van Vlaanderen bijna onvermijdelijk een rhetorische, conventioneele toon klinkt, die ons verhindert des dichters eigen stem duidelijk te onderscheiden.
K.K.
Thoukudides' Navorschingen. De Peloponnesische oorlog. Vertaald uit het Grieksch door Mej. H.M. Boissevain met medewerking van Dr. H.J. Boeken. Haarlem. J.W. Boissevain en Co., 1917.
Het tweede deel dezer Thucydides-vertaling, Boek III bevattend, geeft ons na de uitvoerige karakteristiek van den gemeenschappelijken arbeid van Mej. Boissevain en Dr. Boeken, die wij in den 15den jaargang van O.E. hebben getracht te geven, geene aanleiding tot opmerkingen die voor de lezers van ons tijdschrift van gewicht kunnen worden geacht. Immers, daargelaten dat - over het geheel genomen - de contrôle op den tot afdruk gekozen Griekschen tekst zorgvuldiger is dan in het eerste deel, de methode van bewerking is de zelfde gebleven; misschien is nog iets meer dan te voren terwille van de begrijpelijkheid der overzetting afgezien van de poging om den zeer persoonlijken stijl van Thucydides in de Nederlandsche vertaling weer te geven.
De constructie-moeilijkheden in den Thucydideïschen zin, de stroefheid zijner syntaxis, en die merkwaardige overvolheid van denkbeelden die aan zijne dictie zoo ongeëvenaarde compactheid geeft, verdwijnen op die wijze, als gladgestreken door de effenende en vaak transigeerende hand der bewerkers. In de eigenlijk verhalende hoofdstukken is de daardoor aangerichte schade gering, al zal menig lezer nauwelijks vermoeden over welke moeilijkheden van den grondtekst de vertalers hem wel heen leiden. Maar èn in de redevoeringen èn in de bespiegelende hoofdstukken staat deze Hollandsche Thucydides een heel eind af van den Atheenschen. Moge desniettegenstaande deze Nederlandsche bewerking den ernstigen historieschrijver onzen lezers nader brengen.
K.K.
Chineesche Verzen, bewerkt door Jules Schürmann. Bussum. C.A.J. van Dishoeck, 1916.
Chineesche Verzen. Onwetend omtrent taal en volk, maar met een soort van eerbied voor die oude-oude beschaving, voor de distinctie hunner kleeding en de zekerheid van hun fijn penseel,
| |
| |
vatten wij alles voorzichtig aan wat ons van dit geheimzinnig aristocratische volk wordt gegeven. Zoo ook deze verzen. Natuurlijk weten wij in het geheel niet of ze gelijken op het oorspronkelijke. Maar we vermoeden het wel. We hebben reden om te denken dat zelfs ziende door het glas van de Duitsche of Fransche overzetting Jules Schürmann den toon, dien toon van licht aangeduiden doch niet zwijgenden weemoed goed heeft bewaard, dat zeker ook in de origineele poëzie die fijnheid van tint en die zekerheid van omlijning ligt, welke ons in de overzetting de chineesche porceleinteekening steeds voor den geest roept. En ook dit zal wel chineesch zijn dat tusschen de poëzie der eerste en der achtste eeuw zóó gering verschil is, en dat deze eerst in de 19e eeuw - en dan niet geheel in haar voordeel - Westerschen invloed in hare kleeding verraadt.
K.K.
Eenzame Paden. Een bundel verzen van Hélène Swarth, Amsterdam. Van Holkema en van Warendorf, 1916.
Eenzaamheid is in dezen bundel niet het zoete alleen-zijn der dichterziel met haren schat, doch de verlatenheid van eene dichteres die niet kan vergeten. Het pad dat zij gaat is een slingerpad in den doolhof der herinnering en altijd weer voert het de zangster langs het graf harer liefde, en altijd weer heft de dichteres haar klaagzang aan, melodieus als steeds, doch ook eentonig van vorm, beeld en gedachte.
Deze verzen zijn zuiver en welluidend, zij dalen over u heen als een stille regen, maar met de regen hebben zij de onafgebroken gestadigheid en den ongetemperden overvloed gemeen.
K.K.
Insulinde. Reisindrukken van Emiel Hullebroeck. De Vlaamsche Boekenhalle. Leiden, 1917.
In de laatste jaren, voordat de wereldoorlog in alle opzichten storend optrad, kwam Indë meer en meer in aanmerking voor een bezoek van Nederlanders en van vreemdelingen; en het is te verwachten dat, wanneer eenmaal normale toestanden zullen zijn teruggekeerd, de toeristen van verschillende landen opnieuw hunne oogen zullen wenden naar onze schoone bezittingen in het verre Oosten.
Wanneer zij in dat opzicht nog mochten aarzelen, - dat zij dan kennis nemen van het voortreffelijk geschrift van den heer Hullebroeck!
| |
| |
Meer zal ik er niet van zeggen; de lezers - ik hoop zeer dat het mooi verluchte boek de algemeene aandacht trekken zal - mogen zelf oordeelen.
E.B.K.
Theo Mann-Bouwmeester. Mijn jeugd- en tooneelherinneringen. Geïllustreerd. Amsterdam, van Holkema en Warendorf, 1916.
Wanneer zich de gelegenheid aanbiedt, zooals bij jubilé's, dan is het publiek er getuige van, hoezeer onze eerste tooneelspeelster bemind is bij hare ‘confraters en confrateressen’ (bl. 139)... omdat zij, vrij van alle zelfzucht, steeds bereid is tot hulp en steun; hoezeer zij gewaardeerd wordt, zoowel door den Raad van Beheer van de Koninklijke Vereeniging waaraan zij meer dan dertig jaren verbonden is, als door de ‘zorgzame Grietje’ (bl. 90.)
Wie het thans verschenen boekje leest, zal deze verhouding tot allen begrijpen. Als zij over hare collega's zegt: ‘Ernstige werkers! Zijn ze het niet allen, steken ze elkander in plichtsbetrachting niet naar de kroon?’... dan moet het antwoord luiden: zeker, maar Gij, Mevrouw Mann, gaaft hun ook zoovele jaren een zeldzaam voorbeeld!
En juist omdat dit zoo ongewild uit hare herinneringen blijkt, wensch ik dat deze veel lezers zullen vinden.
E.B.K.
Onze Koloniën, Serie II no. 9. J.J. Hazewinkel. De Javaan gelijk hij schijnt en is. Baarn, Hollandiadrukkerij. 1917.
Eene m.i. zeer goed geslaagde apologie van den Javaan; zij moge in handen komen van velen, in de eerste plaats natuurlijk van hen die een werkkring op Java hopen te vinden.
E.B.K.
Herman Middendorp. De Klop van het Bloed. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon. 1916.
‘In ieder mensch roept een inwendige stem, maar niet in ieder spreekt ze luid genoeg om verstaan te worden. Zoo ver moet het juist komen, dat iedereen die inwendige stem weer verstaat. Die stem wijst ook niet iedereen den weg om goed bezorgd te zijn: zij roep den een tot het leven, en den ander tot den dood, al naar den klop van het bloed. Medelijden is in zoo'n geval totaal misplaatst.’
Deze uitspraak aan een geniaal krankzinnige, Courtillat in
| |
| |
den mond gelegd en door den held van het verhaal als waarheid beaamd, is de hoofdgedachte, die aan tal van personen en 't uitvoerigst aan den held van dezen roman wordt waargemaakt. André de Grave heeft zich tot levensideaal gekozen, deze lijn van noodzakelijkheid te volgen, d.i. eerlijk te zijn tegenover zich zelf. In de praktijk komt het hierop neer, dat hij alle impulsen volgt, en eigenlijk telkens zoekt, wat hem op dat oogenblik het geluk schijnt te zijn. Hij wordt ons voorgesteld als ‘verfijnd maar sterk’. Die sterkte moeten wij blijkbaar zoeken in de zekerheid, waarmee hij na mislukking of vergissing weer zijn eigen lot en dat van anderen van zijn impulsen laat afhangen. Wat ook wel wordt genoemd: ‘de oplossing van z'n leven zoeken.’ Overigens toch heeft hij niet eens de kracht, zijn principe van een onmaatschappelijke levenshouding, waar eerst heel zijn geschiedenis op schijnt te berusten, vol te houden. In de ons beschreven levensperiode komt hij in intieme aanraking met zijn vriend, Otto van Oldenrode en diens beide zusters, Liane en Ada. Ook deze drie jonge menschen zoeken de oplossing hunner levens, wat hun vrij zwaar valt, daar hun vader aan alle drie ‘een voorraad wanhoop heeft nagelaten.’ Geen wonder dan ook dat André, wiens leven, na de scheiding van een meisje, dat hij ‘krankzinnig had liefgehad’ een ‘beetje funest’ is, spoedig met sympathie bedenkt, dat Otto en Ada eigenlijk beide ‘heel tragisch’ zijn en Liane, die evenwicht en rust schijnt gevonden te hebben, als een moderne heilige vereert. Trouwens beide meisjes maken diepen indruk op hem; ze zijn ‘heel voornaam’ en ‘angstwekkend verfijnd’, - en na eenige dagen is hij in ernstigen twijfel op wie hij eigenlijk verliefd is. Weldra volgt het ‘angstig-gelukkige wéten’ dat het Liane is. Na vier maanden van samenleven te Brussel is hij echter
tot de ontdekking gekomen, dat hij Liane slechts adoreert en haar niet met zijn volle menschelijkheid liefheeft. Gelukkig vindt nu Liane een andere oplossing voor haar leven. ‘Nu de aardsche liefde haar niet gaf, wat zij bedoelde, koos zij de geestelijke’; zij trok zich terug in een klooster. Daarmee is de band tusschen André en Otto's familie verbroken, echter niet definitief. Otto schrijft geruststellend, dat André voor Liane niet bang behoeft te zijn, haar feillooze intuïtie zou haar veilig naar haar bestemming leiden. En Ada, het schoonzusje, naar wie André's hartstocht uitgaat, belooft hem dat zij geen vreemden voor elkaar zullen worden. Voorloopig troost André zich in zijn eenzaamheid met een cabaretmeisje Madelon, totdat deze, ook al weer door den klop van haar
| |
| |
bloed, gedreven wordt, terug te keeren tot haar obscuur leven. Na eenigen tijd ontmoet André in den Haag Ada weer. De inwendige stem brengt hen tot elkaar. Eigenaardig is het dat André, wiens onmaatschappelijk huwelijk een ernstige principe-zaak was, nu op eens wèl voor een officieel engagement en een wettig huwelijk te vinden is. Ada voelt hier haarsondanks een gernststelling in, wat ons na het gebeurde met haar zuster niet zoo heel vreemd voorkomt. Otto vertrouwt blijkbaar het geluk van zijn tweede zuster volkomen aan André toe. Ook nu weer brengt het volgen der impulsen geen geluk. Ada's hartstochtelijke liefde verteert zich zelf. Op Oldenrode gevestigd ziet zij André in zijn werk opgaan (hij is schilder) terwijl haar de verveling enerveert. Haar nerveuse aard is hiertegen niet bestand en nog vóór de geboorte van haar kind, maakt ze een eind aan haar leven. André wordt zwaar ziek en vervloekt zijn kracht, die hem tenslotte toch weer verhindert Ada te volgen in den dood.
‘Maar het leven liet zich niet afwijzen. Toen zijne krachten terug keerden, drong, zooals het genezende bloed naar een wonde, het bewustzijn in zijn hart, dat hij voort moest, of hij wilde of niet. Gaandeweg aanvaardde hij opnieuw het leven, al wist hij, terugzinnend op de gegane jaren, niet waarheen het hem leiden zou. Naar een ingekeerd bestaan van contemplatie, als de teedere Liane, of een opgaan in onbeheerschte verbeeldingen, als de wonderlijke Courtillat, of een verdwalen in onbekende vernedering, als de zoete Madelon, of naar den roemloozen dood, als de arme, arme Ada....’
Met deze ietwat onnoozele vragen eindigt dit boek, vol tragische gebeurtenissen, die echter, zooals ons geleerd wordt, ons medelijden niet behoeven op te wekken. Nu, dit gebeurt dan ook eigenlijk niet. Dit komt echter niet zoo zeer doordat wij berusten in de leiding der inwendige stem, als wel door het feit, dat al deze personen zoo weinig voor ons leven. We kunnen de vereering, die de schrijver blijkbaar voor hen heeft, niet deelen. Deze menschen, die allereerst ‘voornaam en verfijnd,’ soms zelfs ‘angstwekkend verfijnd’ zijn, deze ‘teederzinnige wezens’, allen min of meer tragisch, aangetrokken tot wat ‘droef en ongelukkig’ is en voor elkaar vervuld van een ‘verfijnd medelijden’, ze maken een onwezenlijken, en, wat nog erger is, een weëen indruk op ons. Sommige van hen die bij al die kwijnende teerheid, toch fel hartstochtelijk hun verlangen uitleven, ten koste van wie ook, boezemen zelfs van tijd tot tijd een gevoel van weerzin in. En overtuigend reeël worden ze nooit voor ons.
| |
| |
Even zwak als de karakterteekening, is de uitwerking der vele motieven, die in dit boek opeengestapeld zijn. Dit zal gedeeltelijk komen, doordat de schrijver veel te veel heeft willen geven. We hooren rechtstreeks of zijdelings o.a. van één familie-breuk, één mislukt samenleven, één verbroken engagement, één moord en drie zelfmoorden. Er is iets kinderlijks in de gretigheid, waarmee de stof voor verscheiden romans hier is samengebracht. Een groot en rijp talent had zeker van dit alles een doorwerkte eenheid kùnnen maken, maar den Heer Middendorp is dit geenszins gelukt. Een enkel voorbeeld moet hier volstaan. - Een hoofdmotief is de weifeling van André tusschen zijn geestelijke vereering voor Liane en zijn zinnelijke liefde voor Ada. Daartegenover staat dan de stille, maar volledige overgave van Liane, haar strijd als zij zich bewust wordt dat André haar niet ten volle liefheeft, haar overwinning en de wending van haar wezen tot de contemplatie van het kloosterleven. Op den achtergrond Ada's onrustig verlangen. Wat nu Liane betreft, moeten we eenvoudig gelooven dat zij dit alles heeft doorgemaakt en overwonnen. Een dieperen blik in haar zieleleven krijgen we niet. André's innerlijke verandering wordt iets uitvoeriger geteekend, maar daarom nog niet duidelijker. Soms meenen we met zooveel woorden te lezen, dat het hier gaan moet om een conflict tusschen André's liefde en zijn kunst maar dan weer wordt dit conflict vertroebeld, doordat we een andere botsing zien, n.l. tusschen André's geestelijke vereering en het sensueele in zijn natuur, en 't komt ons voor dat dit de oorzaak is van zijn tragische verhouding tot de beide zusters, een oorzaak, die met zijn kunstenaarschap in geen duidelijk verband staat.
Nu is 't mogelijk, al is hij er niet in geslaagd, dat het juist de bedoeling van den auteur is geweest, het grillig spel dezer dooreengewarde motieven voor ons bloot te leggen. Immers, we zien telkens in dit boek dat streven, om belangwekkende verhoudingen en karakters te behandelen. Misschien mogen we daarin een belofte voor de toekomst zien, maar dan blijft het toch wenschelijk, dat de schrijver met de oude waarheid ernst maakt: Qui trop embrasse, mal étreint. Van het eenvoudig gegeven van ‘Het schoone Mysterie’, is hij wel zeer tot zijn schade zoo opeens tot deze zeer ingewikkelde en veel omvattende stof overgaan. Want waar hij zich aan een minder gecompliceerd geval waagt, is zijn psychologie aanstonds veel overtuigender. Zoo is een van de beste gedeelten de geschiedenis van Ada's eerste engagement met den goedhartig
| |
| |
kalmen Victor, in wien ze rustige kracht hoopt te vinden. De onbevredigende afloop van deze poging is ons volkomen aannemelijk gemaakt.
In nog een ander opzicht zal de Heer Middendorp moeten streven naar zelfbeperking. Hij gevoelt blijkbaar behoefte zijn geschiedenis uit te doen komen tegen den achtergrond van zijn eigen tijd. In de wijze, waarop hij dat doet, is iets onhandigs, iets al te opzettelijks. Diepgaande levensvragen worden als reeds geheel opgelost voorgesteld en in enkele korte zinnen saamgevat. Ik kan dit niet beter duidelijk maken dan door een enkel citaat, daar 't juist de naief-overtuigde toon is, die zulk een bijna komisch effect veroorzaakt. ‘Nu de Godsdienst dood is, zoodat de cultuur niet meer stijgen kan, en de maatschappij in haar tegenwoordigen vorm reddeloos aan het verworden is, heeft ook het huwelijk zijn ethische waarde verloren. Het is nog een nuttige instelling, om loszinnige naturen bij elkaar te houden, waar-door ook de maatschappij nog een beetje langer in de voegen gehouden wordt...
- Je zei zoo even, dat de maatschappij in haar tegenwoordigen vorm aan het verworden is, zeide André nu. Ben je daar zoo zeker van?
- Ja natuurlijk, antwoordde Otto. Een samenleving die geen Godsdienst meer heeft, is in den vorm waarin zij bestaat, niet meer te redden....’
Wel wat heel gemakkelijk is het overigens dat vele dergelijke groote beweringen aan den krankzinnigen Courtillat worden in den mond gelegd, waardoor wij den schrijver er nooit geheel verantwoordelijk voor kunnen stellen.
Ook in dit gedeelte vertoont zich de onrijpheid, die den eigenlijken roman kenmerkt.
Trouwens, dit is een bezwaar, dat altijd overwonnen kan worden. Bedenkelijker verschijnsel lijkt mij de atmosfeer van weekheid en teerheid, waarin dit boek gedrenkt is. De stijl ook krijgt daardoor ondanks veel goeden, rustigen eenvoud, iets wee's. Het sterkst komt dit uit in de woordenkeus. Kenschetsend zijn wel de geliefkoosde woorden: zacht, teeder, broos en brekelijk, verfijnd, minnelijk, onwezenlijke schoonheid, nerveuse gratie, vreemde droefheid, harmonieuse kleuren, glad om het hoofd gekamde haren, mooie en tragische dingen, tragisch en aantrekkelijk, enz. enz.
Dit onmannelijke en sentimenteele culmineert voor mijn besef in de veel-voorkomende combinatie: ‘een beetje tragisch’, ‘een
| |
| |
beetje triest’, ‘een beetje funest’. 't Is of hier de eene pennestreek weg wil doezelen wat de andere neerschrijft.
Er is in den stijl, in de menschen, in de heele atmospheer van dit boek te veel kunstmatigheid en te veel weekheid.
A.C.S.d.K.
Onze Koloniale landbouw, XI, Cacao, door Dr. W. Roepke. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink & Zoon. 1917.
Toen, een 25 à 30 jaar geleden, de koffiecultuur op Java met geheelen ondergang scheen te worden bedreigd, waren er optimisten volgens welker meening de cacaocultuur weldra hare plaats zoude innemen; ziet slechts, zeiden zij, hoe in de residentie Semarang de uitvoer van cacao reeds toeneemt; de teelt van dit product is niet bijzonder moeilijk; zij stelt geen te hooge eischen aan den bodem....
De verwachting werd niet verwezenlijkt. Liet de zaak zich aanvankelijk gunstig aanzien, - al spoedig hadden de ondernemers met allerlei ziekten en plagen te kampen, en in 1900 scheen het alsof de geheele Java-cacaoteelt ten doode was opgeschreven. Maar ook hier was het: ‘nood leert bidden’; in 1901 werd, te Salatiga, het ‘proefstation voor cacao’ opgericht, dat later als zelfstandig onderdeel in het ‘algemeen proefstation’ aldaar is opgenomen.
Jarenlang zijn toen, met buitengewone inspanning en onder bekwame leiding, de voorwaarden bestudeerd waaraan de cacaoteelt moest voldoen, en nagegaan hoe hare vijanden het best konden worden bestreden. Nog is de studie niet afgeloopen; telkens doen zich nieuwe vragen voor, maar uit het hierboven genoemd boekje van Dr. Roepke is wel na te gaan dat men al een heel eind gevorderd is; men weet nu, aan welke fouten de planters zich in vroegere jaren onwetend bezondigden, en hoe de voornaamste plagen (o.a. motten en helopeltis) en ziekten kunnen worden bestreden. En het komt mij, na lezing van dit duidelijk geschreven en (evenals de vorige deeltjes van ‘Onze Koloniale landbouw’) mooi geïllustreerd werkje, voor dat, zoo het bovenvermeld optimisme indertijd voorbarig was, er goede kans bestaat, het in de nu volgende jaren niet meer ongegrond te kunnen noemen; er is toch geen twijfel aan, of de planters zullen met de op kennis en ervaring berustende lessen van den Schrijver hun voordeel doen.
E.B.K. |
|