Onze Eeuw. Jaargang 17
(1917)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 278]
| |
Von Bülow over de Duitsche politiek
| |
[pagina 279]
| |
geven verhandeling, houdt het midden tusschen beide. Het is het onpersoonlijkste van de drie, het bevredigt de nieuwsgierigheid naar de histoire intime heelemaal niet, het geeft alleen de ook voor niet-Duitschers in vele opzichten leerzame, bezonken beschouwing van een politicusdiplomaat, die jaren lang een belangrijke rol op het Duitsch staatkundig tooneel gespeeld heeft en hierover een en ander heeft te vertellen, waarom wij het hier ter sprake brengen. Wanneer men Von Bülow's Deutsche Politik naast Bismarck's Gedanken legt, zal men een gevoel van teleurstelling over het eerste niet kunnen onderdrukken. Het is alles zoo vlak, zoo afgerond, wat hier geboden wordt. De stijl is in de verste verte niet met dien van Bismarck te vergelijken. Het verhaal, netjes in hoofdstukken over de buitenlandsche politiek, over de partijen, over het leger en over nog veel meer gesplitst, loopt maar geregeld door. Op allerlei plaatsen roept men, vraagt men om wat meer licht, wat meer bizonderheden. Neen, het is geen hartstochtelijk man, die hier aan het woord is. Deze oudrijkskanselier is altijd in elk opzicht meester van zich zelf. Hij is uitermate koel. Had hij niet meer dan dit te vertellen? Natuurlijk wel. Maar hij wilde niet. Hij gaf alleen een overzicht van de Duitsche staatkunde, vooral uit zijn eigen ambtstijdGa naar voetnoot1), met wat historisch perspectief. Maar op zich zelf is het toch wel een merkwaardig verschijnsel, dat een hooggeplaatst Duitscher dit in dezen tijd kan. Zelfs wordt de onbevangenheid van oordeel hïer en daar aantrekkelijk. Geen boos woord over één der vele vijanden van het Rijk, wel woorden van waardeering over de prestatiën van het Fransche leger. Evenmin veel booze woorden over de vijanden, die den kanselier zelf indertijd het leven zuur maakten. Daarentegen vele wijze lessen aan vroegere tegenstanders over staatskunst en partijschappen in het algemeen. Deze onbevangenheid en deze leering vragen ten slotte het meest de aandacht. En wij, Nederlanders, kunnen hiermede zeker ons voordeel doen. | |
[pagina 280]
| |
Het was in 1871, dat in een onzer groote dagbladenGa naar voetnoot1) een voortreffelijk artikel verscheen, waarvan de quintessens luidde, dat het voor ons hoog noodig was er naar te trachten de Duitschers en Duitschland beter te begrijpen dan men toen ter tijd deed. Er schijnt inderdaad wel iets verbeterd te zijn, volgens bevoegde beoordeelaars. Maar nog altijd is in breede kringen van ons volk een ééndagsoordeel, dat van zekere intellectueele zijde bevorderd wordt, verspreid, wat op den duur zekere gevaren zou kunnen medebrengen. Tegen zulk een oppervlakkige en in hooge mate eenzijdige beschouwing is de lezing van Bülow's werk een voortreffelijk correlatief. Die wat thuis is in de Duitsche literatuur, tijdens den oorlog verschenen, en in de gelegenheid geweest is met ontwikkelde Duitschers te spreken, zal over de betrekkelijke onbevangenheid en gematigdheid van dit werk niet zeer verbaasd staan. Maar men dient zich dan eerst los te maken van zekere vooropgezette meeningen. Natuurlijk is Von Bülow een voortreffelijk vaderlander. Hij juicht over de geweldige krachtsinspanning, waartoe zijn land zich in staat betoont in dezen wereldoorlog, die den Duitschers naar zijn meening natuurlijk opgedrongen is. Menigeen zal dit reeds aanstoot geven. Waarom eigenlijk? Omdat men, ook in de onzijdige wereld, geneigd is, deze inspanning als een den Duitschers door het militairisme opgelegde, niet als een werkelijke volksuiting te beschouwen. Von Bülow zegt hierover in het hoofdstuk over ‘Wehrkraft und Militarismus’ een paar zeer rake dingen (S. 155): ‘Das Zerrbild, das Deutschlands Feinde vor sich sehen, und an dessen Naturtreue sie leider deshalb so fest glauben gelernt haben, weil deutsche Hände an diesem Bilde mitgezeichnet haben, zeigt den deutschen Militarismus als die despotisch über das Volksleben gesetzte Gewalt, die, im Auftrage der Monarchie von einer Soldatenkaste geleitet, die Freiheit der deutschen Menschen und die Wirksamkeit auch berechtigter demokratischer Strömungen | |
[pagina 281]
| |
des Jahrhunderts brutal unterdrückt. - Der deutsche Bürger müsse es als Erlösung begrüszen, wenn die Armee mit ihrer straffen Ordnung von Befehl und Gehorsam aus dem deutschen Leben herausgebrochen würde.’ Wat het Duitsche leger in werkelijkheid is? ‘Die Armee ist heute das, was sie geworden ist in der Geschichte: der starke Ausdruck der Einheit von Reich, Staat und Volk. Dat ist sie auch in Frankreich. Der republikanische Staat und die französische Nation sind verwachsen in der Armee. Das wird kein Deutscher leugnen und hat kein Deutscher bezweifelt, als die Katastrophe des Weltkrieges über Europa hereinbrach. In Deutschland drückt sich, der anderen Wesensart von Staats- und Volksleben entsprechend, die nationale Einheit in der Armee in andern Formen aus. Das hat men jenseits der deutschen Grenzen nicht erkennen wollen und hat sich sehr zum eignen Nachteil einen nicht vorhandenen Antagonismus zwischen dem deutschen Heere und dem deutschen Volk vorgestellt.’ De wording van dit Duitsche volksleger, waarvan de kiem in den staat van den grooten keurvorst ligt, wordt op zeer eenvoudige en duidelijke wijze door Von Bülow uiteengezet. Ieder, die over Duitsche toestanden wil medepraten, dient zich hiervan althans eenigermate een voorstelling te maken. Hij zal tot de slotsom komen, dat zonder dit oorspronkelijk Pruisische leger de stichting van den Duitschen staat een onmogelijkheid ware gebleven. Heel anders ligt het met de Duitsche vloot. Het zal wel niet zonder bedoeling geschied zijn, dat Von Bülow de wording hiervan bespreekt in het eerste hoofdstuk, dat over de buitenlandsche politiek handelt, terwijl aan het leger een afzonderlijk hoofdstuk gewijd wordt. In elk geval is dit volkomen logisch gedacht. De vloot is een gevolg van de wording van het Rijk en de positie als groote mogendheid, die Duitschland sedert innam. Toen in 1864 Engeland in den Deenschen oorlog een eenigermate dreigende houding aannam, voegde Bismarck den Engelschen gezant toe: ‘Ja, was wollen Sie uns denn eigentlich tun? Schlimmstenfalls können Sie ein paar | |
[pagina 282]
| |
Granaten nach Stolpmünde oder Pillau werfen, das ist aber auch alles’. Zeer juist! Want Duitschland had toen nog geen koopvaardijvloot noch een overzeeschen handel van eenige beteekenis. Hoe anders werd dit na 1870 en het lag dan ook geheel in den natuurlijken loop der dingen, dat het Duitsche rijk als steun voor zijne buitenlandsche, over zee reikende betrekkingen zich een vloot schiep. Het lijkt eigenlijk zoo naïef, dat in overigens voortreffelijke artikelen in één onzer dagbladen tijdens den oorlog gesproken kon worden van ‘Duitschlands ruïneuse vlootpolitiek’Ga naar voetnoot1). Von Bülow geeft keizer Wilhelm II de volle eer deze behoefte van Duitschland gevat en er in voorzien te hebben (S. 19): ‘Dasz Kaiser Wilhelm II das erkannt und an die Erreichung dieses Zieles die ganze Macht der Krone und die ganze Kraft der eigenen Individualität gesetzt hat, ist sein groszes geschichtliches Verdienst. Dieses Verdienst wird noch dadurch erhöht, dasz das Oberhaupt des Reiches für den Bau der deutschen Flotte in dem Augenblick eintrat, wo sich das deutsche Volk über seine weitere Zukunft entscheiden muszte und nach menschlicher Berechnung die letzte Möglichkeit vorlag, für Deutschland den ihm notwendigen Panzer zu schmieden’. Het doel van de vlootpolitiek, sedert het optreden van admiraal Von Tirpitz (1897) als minister van marine door zeer krachtige hand geleid, werd omschreven in dezen zin: ‘binnen bepaalden tijd een oorlogsmarine te scheppen van zoo beperkte sterkte, dat zij tot daadwerkelijke vertegenwoordigingGa naar voetnoot2) van de zee-belangen van het Rijk voldoende was’. Door de wrijving met Engeland, een gevolg van de krachtige economische ontwikkeling van Duitschland, werd de beteekenis van den vloot-bouw meer en meer gevoeld. De eerste voorstellen van 1897, later door nieuwe gevolgd, werden het sterkst bestreden. Het verzet luwde allengs. De verandering in den gedachten- | |
[pagina 283]
| |
gang van die Duitschers, meest in de Fortschrittspartei te vinden, die zich tegenstandere betoonden, wordt zeer duidelijk gemarkeerd in een door Von Bülow gereleveerde, particuliere uiting van Eugen Richter: ‘Sie (nl. Von Bülow met een vloot-novelle in 1900) mögen recht haben. Ich bin aber zu alt, ich kann die Wendung nicht mehr mitmachen.’ Ietwat meer pathetisch laat Von Bülow deze nieuwe aera zien in de beschrijving van een bezoek van Bismarck, nà zijn aftreden als rijkskanselier, aan de haven van Hamburg: ‘Herr Ballin führte den achtzigjährigen Fürsten nach einer Rundfahrt im Hafen auf einen der neuen transatlantischen Dampfer der Hamburg-Amerika-Linie. Fürst Bismarck hatte noch nie ein Schiff von solchen Dimensionen gesehen. Er blieb beim Betreten des Riesendampfers stehen, sah lange auf das Schiff, die vielen umherliegenden Dampfer, die Docks und Riesenkräne, das mächtige Hafenbild und sagte endlich: “Sie sehen mich ergriffen und bewegt. Ja, das ist eine neue Zeit, eine ganz neue Welt”. Der gewältige Reichsgründer der unsere nationale Sehnsucht, der Deutschlands kontinental politische Aufgabe erfüllt hat, erkannte an seinem Lebensabend mit dem nie befangenen Blick des Genius die Zukunft, die neuen weltpolitischen Aufgaben des Deutschen Reichs.’ Niet alleen hier staan het oude en het nieuwe Duitschland in dit boek zij aan zij. Men voelt ze haast overal. Wel het sterkst in het aan de Wirtschaftspolitiek gewijde gedeelte. Er wordt ook hierin niet veel nieuws verteld voor iemand, die de inwendige ontwikkeling van Duitschland in de laatste jaren geregeld placht te volgen. Het zijn de agrariërs en hunne tegenstanders, over wie hier gehandeld wordt. De eersten hebben in de protectionistische tolpolitiek van het Rijk hunne inzichten, die door de regeering doorgaans gedeeld werden, weten te doen zegevieren. In den oorlog vinden zij de proef op de som, dat hunne denkbeelden de ware geweest zijn - en Von Bülow jubelt met de velen, die hem reeds voorafgegaan zijn, over deze waarmerking van de regeeringspolitiek. ‘Zeker niet zonder be- | |
[pagina 284]
| |
zwaren, maar toch met goed gevolg vervult de Duitsche “Landwirtschaft” sedert het begin van den oorlog de geweldige taak, om de geheele Duitsche civiele bevolking, de Duitsche millioenen-legers en de millioenen krijgsgevangenen met de voortbrengselen van Duitsche landbouw en veeteelt te voeden (ernähren)’. Dit moge lichtelijk euphemistisch uitgedrukt wezen, de toestand zelf in enkele gedeelten van Duitschland bewijst ten duidelijkste, dat de Engelsche zgn. blokkade-politiek zeer waarschijnlijk voor Duitschland in de hoogste mate gevaarlijk had kunnen worden, ware er ook maar iets verslapt in de hooge intensiteit van den landbouw in Duitschland. En dat hierop alle kans bestaan had, indien de handelspolitiek den vrijen invoer van landbouw- en veeteelt-producten in Duitschland had veroorloofd, bewijst het voorbeeld van Engeland zelf ten duidelijkste. Von Bülow laat niet na hierop te wijzen. Hij vertelt met leedvermaak, hoe lord Selborne, de Engelsche landbouw-minister, kort geleden in een openbare vergadering bekende, dat Disraëli, toen deze vóór 70 jaar naar aanleiding van de overwinning der anti-corn-law-league profeteerde, dat de vrijhandel den ondergang van de ‘Landwirtschaft’ zou ten gevolge hebben, ten slotte in het gelijk gesteld was en dat na den oorlog de houding van het Parlement in de vragen der ‘Landwirtschaft’ aan een grondige herziening onderworpen zou moeten worden. En dan zelf te kunnen verklaren, dat een oud tegenstander U in de elfde oorlogsmaand gezegd heeft: ‘Goddank, dat wij met onze oppositie tegen uw toltarief geen succes gehad hebben. Wat zou er zonder een krachtige “Landwirtschaft” van ons geworden zijn?’ Het geeft gerechte reden tot trots aan een staatsman. Menigeen zal in Von Bülow's boek een hoofdstuk missen over de ‘Kultur.’ Het begrip, waarmede vriend en vijand van Duitschland elkander zoo heerlijk bestookt hebben. Maar waarlijk - het kán in een boek over politiek zeer goed gemist worden en geheel zwijgt de oud-rijkskanselier er niet over. Hij roert de zaak aan in het hoofdstuk over ‘Ostmarkenpolitik’ en doet dit in zeer algemeenen zin: | |
[pagina 285]
| |
‘Die Nationen sind nun einmal von dem höheren Wert und deshalb dem besseren Recht ihrer Kultur überzeugt und beseelt von dem einer unbewuszten Naturkraft gleichenden Drange, der eigenen Kultur weite und weitere Geltung zu erobern. Nicht allen Völkern ist diese Kraft bewuszt... Ein solches unbeirrbares nationales Kulturbewusztsein lebt im englischen Volk. Der Engländer ist durchdrungen von der Ueberlegenkeit der angelsächsischen Kultur. Er miszbilligt es, wenn andere Nationen mehr oder minder energisch mit der Propaganda ihrer Kultur vorgehen, aber er wirft nie die Frage auf, ob England selbst zu solchem Vorgehen berechtigt ist. Er ist überzeugt, dasz englische Herrschaft und die ihr folgende Anglisierung eine Wolthat ist, und er entnimmt das Recht zu Ausdehnung und Eroberung seinem Bewusztsein von der Ueberlegenheit der angelsächsischen Kultur und angelsächsischen Institutionen.’ Deze geest maakt het Engelsche wereldrijk mogelijk. En Von Bülow onderstreept de Engelsche opvatting met de woorden: ‘Höhere Kultur hat zu allen Zeiten einen politischen Rechtstitel verliehen. Der Glaube an eine wirkliche oder vermeintliche höhere Kultur hat stets einen Rechtsanspruch hervorgerufen.’ Hij wijst in dit verband op de veroveringsoorlogen van de Fransche revolutie, toen Frankrijk op grond van de vermeende zegeningen van de republikeinsche vrijheden zich een veroveringsrecht schiep. En men noteere dan dezen zin: ‘Die Kulturmission der französischen Revolution beruhte auf einer grundsätzlichen Verkennung des Wesens der Kultur, innerhalb deren neben Religion, Sitte, Recht und Bildung politische Institutionen nur einen nebengeordneten Wert haben...’ Duitschland, gaat de schrijver dan verder, heeft een cultuur-missie te vervullen gehad bij het voortdringen over Elbe en Oder. Hier hebben de Duitschers in de vroege Middeleeuwen het Christendom gebracht, hier hebben ze landstreken gekoloniseerd. De ongelukkige staatsontwikkeling van het koninkrijk Polen heeft ten slotte gemaakt, dat belangrijke deelen van deze door Duitschers gekoloni- | |
[pagina 286]
| |
seerde streken (West- en Oost-Pruisen, Posen) onder den scepter der Hohenzollerns kwamen. De Duitsche cultuurprestaties in deze streken geven Duitschland hierop ook een zeker recht, zegt Von Bülow, en begrijp ik hem goed, dan wil hij hierin ook de rechtvaardiging zoeken van de Pruisische politiek tegenover de Poolsche onderdanen. Hier ligt de moeilijkheid van iedere cultuur-missie. Wanneer is zij geëindigd? In hoe verre moet het cultuur-volk het onderworpene, indien dit eigen aspiratiën toont, ter wille zijn? Het is bekend genoeg, dat Pruisen hier niet voortdurend, maar toch vrij geregeld - en vooral tijdens Von Bülow's ministerschap - zeer hardhandig is opgetreden. Om de Poolsche ontwikkeling tegen te houden, heeft de Pruisische regeering haar toevlucht genomen tot de onteigeningswet van 1908, die den staat het recht gaf door onteigening land voor kolonisatie, natuurlijk door Duitschers, te verwerven. Niet strijd tegen de Polen, zoo vergoelijkt Von Bülow dit harde optreden, is het doel van onze Oostmarken-politiek, maar bescherming en versterking van het ‘Deutschtum’ naast de Polen, dus een strijd om het ‘Deutschtum.’ Dit verandert aan het onaangename van het geval voor de Polen niet veel en hunne ontevredenheid over den toestand, die bij meer dan ééne gelegenheid aan het licht trad, bewijst, dat Pruisen het Polen-probleem nog evenmin heeft opgelost als Engeland het Iersche vraagstuk. Er steekt een angel in elke cultuurmissie en zij wordt waarschijnlijk gevaarlijker, nu Duitschland en Oostenrijk samen een koninkrijk Polen hersteld hebben! Het is niet van onpas hier te herinneren aan woorden van Bismarck, die Von Bülow zelf aanhaalt: ‘Und was wollen wir denn machen, wenn wir Ruszland besiegt haben? Etwa Polen wiederherstellen? Dann könnten wir ja 20 Jahre später ein Bündnis zwischen den drei Kaiserreichen zum Zweck einer neuen und vierten Teilung Polens abschlieszen. Aber dies Vergnügen lohnt doch eigentlich nicht einen groszen und schweren Krieg!’ Zij werden neergeschreven, vóórdat Von Bülow de stichting van het nieuwe koninkrijk kon weten. Zou Bismarck een | |
[pagina 287]
| |
slecht profeet geweest zijn, nu de daad, waarvoor hij waarschuwde, - uit militaire overwegingen wel in de allereerste plaats - toch gekomen is? Het zwakst komt mij Von Bülow's hoofdstuk over de partijpolitiek in Duitschland voor. Hier vindt men niet dan buitengemeen zwak den naklank van den dikwijls zoo hartstochtelijken strijd, in den Rijksdag gevoerd, tusschen den man van de ‘blok’-politiek en zijne tegenstanders: centrumspartij en sociaaldemocratie, die immers door het ‘blok’ van conservatieven en liberalen moesten worden schaakmat gezet. Een lichte herinnering klinkt na in het wantrouwen, dat deze oud-rijkskanselier, die zich zelf in vele groote vragen van het politieke leven ronduit conservatief noemt, tegenover de sociaal-democraten nog aan den dag legt, niettegenstaande hunne houding tijdens den oorlog. ‘Het zal in de toekomst geen gemakkelijke taak voor de sociaal-democratie wezen, de belijdenis voor staat en vaderland, door haar in dezen oorlog afgelegd, in overeenstemming te brengen met het socialistische, radicaaldemocratische program, waaraan zij besloten schijnt vast te houden’ (S. 244).... Waaruit de matheid te verklaren, die overigens over dit hoofdstuk ligt? Omdat er in de Duitsche binnenlandsche politiek zoo geweldige nog onopgeloste moeilijkheden liggen, gevolg van de wording van het nieuwe Duitsche rijk? Toch niet alleen dit, geloof ik. Ook omdat Von Bülow in de eerste plaats het Rijk in zijn geheel ziet, waaraan al het andere beslist ondergeschikt is. ‘Alle Treue im Parteidienst, Prinzipien - und Mannentreue in Ehren, aber über dem Parteidienst steht der Dienst für das Vaterland’ (S. 188). Hij hoopt zelfs, dat het noodlot, ‘das bekanntlich ein vornehmer aber teurer Hofmeister ist’, dat Duitschland nu voor den zwaren wereldoorlog heeft gesteld, het staatkundige talent zal geboren doen worden, waarin de Duitschers tot nu toe naar Von Bülow's meening niet uitgeblonken hebben. Het Rijk en de positie als wereldmacht, die het na 1870 zich verwierf, - dat zijn de dingen, die als twee hoogten overal uit dit boek uitsteken. De diplomaat, die | |
[pagina 288]
| |
Von Bülow van huis uit is, verloochent zich hierin niet; maar ook iemand, die geen diplomaat is, zal zich tot het beschouwen van het Rijk in zijn geheel, vooral nu, in de eerste plaats aangetrokken gevoelen. De uiteenzetting over de buitenlandsche politiek van ongeveer 1890 tot ongeveer 1910, al vindt men er geen verrassende openbaringen in, is het leesbaarste en aantrekkelijkste gedeelte uit dit werk. De houding van Duitschland tijdens den Zuid-Afrikaanschen oorlog, Tanger, Agadir, Algeciras, de Bosnische kwestie - wat staan ze reeds verre van ons en hoe actueel is toch weer elk dezer namen, ook voor het begrijpen van het wereldgebeuren van nu. Wij, Nederlanders, weten van deze dingen doorgaans veel te weinig en het is ook daarom aanbevelenswaardig er het bezadigde, duidelijke exposé van Von Bülow over te lezen. Even leerzaam is het dezen oudrijkskanselier te hooren over de verhouding van Duitschland tot elk der groote mogendheden in het bizonder. Het gaat niet aan hier op dit alles nader in te gaan. Teleurgesteld zou men worden - ik herhaal het - zocht men naar nieuwe gegevens of zelfs naar een omstandiger uiteenzetting over het ontstaan van den grooten oorlog. Er zijn hier en daar aanwijzingen, hoe men zich Von Bülow's meening hieromtrent moet denken: Na een herinnering aan Bismarck's beroemde redevoering in den Rijksdag op 6 Februari 1888, waarin als het ware een profetie van den tegenwoordigen oorlog gedaan wordt, gaat Von Bülow aldus voort: ‘Fürst Bismarck hat die Verhinderung eines Koalitionskrieges gegen uns gerade zu als sein grösztes Verdienst in der auswärtigen Politik bezeichnet und ist bis an das Ende seiner Amtszeit unermüdlich bestrebt gewesen, eine solche Katastrophe zu vermeiden. Es müsse, äuszerte er noch am Abend seines Lebens, in 1896, in einem Gespräch mit dem Chefredakteur der “Hamburger Nachrichten”, auch Österreich erwünscht sein, dasz ein Krieg, der von allen kontinentalen Mächten die ungeheuerlichsten Opfer an Blut, Geld und Vermögen fordern würde, überhaupt vermieden werde. Der deutsche Rückversicherungsvertrag | |
[pagina 289]
| |
mit Ruszland hätte also auch im Interesse Österreichs gelegen, da er die Sicherung des Weltfriedens gedient habe. Dasz Fürst Bismarck in jedem Allianzverhältnis die Führung für sich beanspruchte und sich nie das Leitseil überwerfen liesz, lag in seiner Art’. Twee vragen in Duitschland's buitenlandsche politiek worden hier aangeroerd, die de besten onder de Duitsche staatslieden van tegenwoordig voortdurend moeten bezig houden: was de niet-verlenging van het ‘Rückversicherungsvertrag’ met Rusland van 1887, die een der voornaamste oorzaken van Bismarck's aftreden schijnt geweest te zijn, een politieke flater? en: hoe ver gaat onze alliantie met Oostenrijk? In de wijze, waarop Von Bülow zich in de pas geciteerde passage uitlaat, ligt vrij duidelijk opgesloten, dat hij de eerste vraag bevestigend beantwoordt en naar aanleiding van de tweede waarschuwend laat hooren, dat Duitschland zich niet door Oostenrijksch-Hongaarsche belangen op sleeptouw moet laten nemen. Opmerkelijk is ook deze uiting uit de voorrede over de Duitsche politiek tegenover Engeland: ‘War 1913 von mancher Seite bemerkt worden, ich habe unser Verhältnis zu England zu sehr grau in grau gezeichnet, so wird man heute sagen, dasz in meiner Darstellung nur die Hoffnung auf die künstige friedliche und vertrauensvolle Entwicklung der deutsch-englischen Beziehungen nicht durch die neuen Tatsachen bestätigt worden ist’. De uitlatingen over de Engelsche politiek in het algemeen, hoe gematigd ook, behoevens ons niet in twijfel te laten, hoe Von Bülow gedacht heeft over het zeer ernstige streven van zijn opvolger, dat door invloedrijke kringen in Duitschland - en ook in Engeland - gesteund werd, om met Engeland tot een overeenkomst betreffende de vele geschilpunten tusschen de beide landen te geraken. In zoo verre in deze pas geciteerde uitingen een kritiek op de politiek van zijn ambtsopvolger ligt opgesloten, is het niet ongepast er op te wijzen, dat ook Von Bülow zelf als minister er niet in geslaagd is de gevaren, waaraan Duitschland sedert de Fransch-Russische toenadering meer dan te voren bloot- | |
[pagina 290]
| |
stond, te ondervangen en dat hij in het midden laat, hoe dit mogelijk ware geweest, terwijl een Duitsch-Engelsche overeenkomst, ware zij tot stand gebracht, ongetwijfeld zeer wezenlijk hiertoe zou bijgedragen hebben. Over de oorzaak van het ontstaan van den wereldoorlog verkondigt Von Bülow dezelfde meening, die hier ter plaatse reeds vroeger geopperd werdGa naar voetnoot1). Hij voegt er een herinnering aan toe, die het geval te aanschouwelijker voorstelt, aan een gezegde van een Engelsch gezant te Rome een jaar of twintig geleden: ‘Wie viel gemütlicher und bequemer war es doch in der Politik, als England, Frankreich und Ruszland den europäischen Areopag bildeten, und höchstens gelegentlich Österreich herangezogen zu werden brauchte’. Die goede oude tijd is voorbij. Duitschland laat zich gelden: het heeft hiertoe de kracht en den wil. Heeft het zijn invloed te ver zoeken te drijven, zooals zijne tegenstanders beweren? Ik weet het niet en volsta met te verwijzen naar wat ik reeds vroeger hierover gezegd heb. Maar wat moet nu de oorlog brengen, die naar Von Bülow's oordeel natuurlijk met Duitschland's overwinning zal eindigen? Het is met één woord te zeggen: ‘Existenzsicherung’, dit is zóó in Duitsche harten ingeslagen, dat iemand, die ongetwijfeld een diepgaande studie van de Duitsche geschiedenis gemaakt heeft, op dat stramien een heel boek heeft gesponnen, dat als symptoom van den Duitschen geest in dezen tijd stellig zijn waarde heeftGa naar voetnoot2). Von Bülow zegt het aldus: ‘Wir müssen uns an unsern Grenzen und an unsern Küsten stärker, schwerer angreifbar machen, als wir es zu Begin dieses Krieges waren. Nicht in dem uns angedichteten Streben nach Weltmacht, sondern um uns zu behaupten. - Gegenüber der Stimmung, die dieser Krieg gegen uns zurücklassen | |
[pagina 291]
| |
wird, würde die einfache Wiederherstellung des Status quo ante bellum für Deutschland nicht Gewinn, sondern Verlust bedeuten. Nur wenn die Verstärkung unserer politischen, wirtschaftlichen und militärischen Machtstellung durch den Krieg die durch ihn entzündete Feindschaft erheblich überwiegt, werden wir uns mit gutem Gewissen sagen können, dasz unsere Gesamtlage durch den Krieg verbessert wurde’. In anderen vorm treft men dezelfde gedachte meermalen in dit boek. Natuurlijk vloeit hieruit voort een op hoog peil houden van de weermacht. Echter alleen, zoo wordt ook meer dan eens herhaald, een handhaving, ter verdediging. ‘Von allen Völkern der Erde ist das deutsche dasjenige, das am seltensten angreifend und eroberend vorgegangen ist.’ Kan iemand de waarheid hiervan ontkennen, al zullen velen de uiting met hoon overladen? En over den oorlog: ‘Kein Verständiger wünscht ihn. Eine gewissenhafte Regierung sucht ihn zu verhindern, solange es Ehre und Lebensinteressen der Nation erlauben. Aber jedes Staatswesen musz so geleitet werden, als ob es morgen einen Krieg auszuhalten hätte’. Hoe tam klinkt dit, als men het legt naast een der hartstochtelijke bladzijden uit Treitschke: ‘Der Staat ist das zu einer souveränen Macht organisirte Volk und sein erster Beruf die Selbstbehauptung, der Schutz gegen äuszere und innere Feinde. Er mag bei reifender Gesittung noch andere, höhere Culturzwecke sich zur Aufgabe stellen, aber ohne Gerichte gegen den Störer der inneren Ordnung, ohne Waffen gegen den fremden Feind kann ein Staat gar nicht leben. Ein Staat, der auf den Krieg verzichtet, der sich von vornherein einem Völkergerichte unterordnet, giebt seine souveräne Macht auf - das will sagen: sich selben.’ Volgt een philippica tegen den eeuwigen vrede. Ook Von Bülow beschouwt met Moltke dezen als een droom - en niet eens een mooie! - maar hij waarschuwt ook krachtig tegen de groote gevaren, in een oorlog, hij moge dan een deel van ‘Gods wereldorde’ zelf wezen, gelegen, bovenal voor het ‘wirtschaftliche’ leven. Is hier alleen verschil van temperament, | |
[pagina 292]
| |
van graad dus? Ik geloof, dat er meer is: Treitschke is de vertegenwoordiger van het Duitschland van vóór 1870, dat den oorlog als een noodwendigheid voelde, om te geraken tot de stichting van het Duitsche Rijk; Bülow representeert een jonger geslacht, dat dit rijk bezit en het heeft te verdedigen. Daar ‘Selbstbehauptung’ - hier ‘Existenzsicherung’. Maar beide begrippen in het bewustzijn van een zeer groote macht zijn vaag en men ziet niet duidelijk, waartoe ze kunnen leiden. Ook Lodewijk XIV zeide naar de bevestiging en veiligheid van zijn rijk te streven, toen hij de Rijngrens zocht! En zeggen de Fransche republikeinen van nu veel anders? De aanpassing van de wederzijdsche veiligheidszônes - daar ligt de zwarigheid. En hier ligt tevens een gevaar voor de kleinere staten, in deze zônes gelegen. Over Nederland spreekt Von Bülow niet veel. Na er op gewezen te hebben, dat ook die Duitsche patriotten, die de met stroomen van bloed in België en in het bizonder aan de Noordzee-kust in bezit genomen stelling zouden willen vasthouden, dit doen om werkelijke en duurzame zekerheid tegenover Duitschland's tegenstanders, laat hij volgen (S. 262): ‘Aber kein Verständiger wird sich mit dem Gedanken an die Wiedergewinning von Gebieten tragen, deren Erwerbung keine strategische oder wirtschaftliche Notwendigkeit für uns ist’. En hieraan gaat eenige regels vroeger vooraf: ‘Niemand in Deutschland denkt an die Wiedereroberung der Quellen- und der Mündungsgebiete des Rheins. Die uneingeschränkte Selbständigkeit und die volle Souveränität der Schweiz wie der Niederlande sind von uns immer respektiert worden, wir werden sie in Zukunft auf das gewissenhafteste achten’. Wij mogen met vreugde van zulk een uiting van een der eerste Duitschers van dezen tijd nota nemen: Von Bülow zou haar zeker niet neergeschreven hebben, ware hij niet overtuigd, dat zij de wezenlijke opvatting in verantwoordelijke regeeringskringen weergeeft. Zij komt eigen- | |
[pagina 293]
| |
lijk neer op hetzelfde, wat Treitschke haast vijftig jaar geleden aan het einde van zijn in vele opzichten voortreffelijk en nog altijd zeer leesbaar opstel over ‘die Republik der Vereinigten Niederlande’Ga naar voetnoot1) neerschreef: ‘Diese kleine Nation besteht mit einer Selbständigen Sprache, mit fester Eigenart und starkem Selbstgefühl, und für die Völker ist das Dasein gemeinhin schon das Recht des Daseins. Wir würden, wenn wir je als Eroberer aufträten auf Hollands Boden, zwar schwerlich einen neuen achtzigjährigen Krieg entzünden, wohl aber ein Volk von untreuen, meuterischen Bundesgenossen uns erwerben. wer darf einen so zweifelhaften Gewinn wünschen? Nein, was wir wollen ist gerecht und redlich: ein treues freundnachbarliches Verhältnisz, also dasz uns unser Strom, den Holländern ihr weites Hinterland zu schrankenlosem Verkehre offen stehe.’ Inmiddels - de opmerking mag niet achterwege blijven, dat Von Bülow zich wat al te sterk uitdrukt, wanneer hij ontkent, dat ook maar iemand in Duitschland zich aan het smeden van heroveringsplannen zou wagen. Zoo menige onvoorzichtigheid van Al-Duitschen kant is nu eenmaal begaan en heeft ook meermalen hier te lande terecht onrust en misnoegen gewekt. De invloed der Al-Duitschers op de regeering moge tot dus verre nihil wezen - ook Von Bülow lacht hen uit om hunne politieke aspiratiën (S. 174) - men kan het den Nederlanders moeilijk ten kwade duiden, dat zij in den aard der Al-Duitsche beweging een gevaar voor zich zien en er daarom op letten. Even goed als het noodig is zich op de hoogte te stellen van wat de Belgische annexionisten eigenlijk willen: deze heeren, in de sfeeren van het Belgische dagblad, de ‘XXe Siecle’ te vinden, zijn gedurende den oorlog een tijdlang zeer roerig geweest en hebben zich happig getoond op kleinere of grootere brokken van onze Zuidelijke provinciën. Men | |
[pagina 294]
| |
hoort hen echter ook reeds vroeger. Schreef niet Emile Banning in een voor koning Leopold II bestemd rapportGa naar voetnoot1) van ± 1880: ‘La destination de la Belgique est intimement liée à la possession et à la libre disposition des deux fleuves qui la traversent. L'Escaut est un fleuve commercial; notre avenir au point de vue économique ne sera pleinement sauvegardé que par la co-souveraineté de ce fleuve jusqu'à là mer, c'est à dire par la possession de la Flandre Zélandaise’. Hier is reeds het uitgangspunt der annexionisten! Wij weten nu gelukkig uit de allerbeste bron, dat de tegenwoordige Belgische regeering de annexionistische idealen, althans voor zoover ze op ons land betrekking hebben, afwijst - evenals de Duitsche regeering de Al-Duitsche neigingen. Maar dit mag ons toch geen oogenblik over het hoofd doen zien, dat in tijden van crisis - zooals in de internationale verhoudingen ten allen tijde mogelijk zijn - zekere bewegingen van luttelen omvang plotseling grootsche aspecten kunnen verkrijgen, zooals een bergbeekje bij een orkaan in een woedenden, ziedenden stroom kan omslaan. Een gevaar, hoe gering ook, wegmoffelen, is altijd bedenkelijk. Men realiseere, begrijpe het - dan overvalt het U nooit. ‘Menschenfreundlische Anteilnahme pflegt selten einen überwiegenden Einflusz auf die politischen Entschlieszungen der Regierung eines groszen Staates auszuüben’, zegt Von Bülow ergens. Het belang overweegt, wil hij zeggen. Ja, ook deze oud-kanselier is in zijne staatkundige opvattingen zeer realistisch. Welke staatsman van ondervinding is het eigenlijk niet? ‘Meer nog dan onder particulieren wordt in het leven der volkeren de te zeer onderstreepte plicht van dankbaarheid als een last ondervonden, dien de tot dank verplichte zoekt af te schudden’. - ‘De politiek is een ruw handwerk, waarin sentimenteele zielen het zelden tot een geslaagd gezellen-stuk plegen te | |
[pagina 295]
| |
brengen’. - Staatsmanswijsheid van iemand, die gegadigden voor het staatkundig bedrijf den huid van een rhinoceros aanbeveelt... men doet in elk geval goed zulke uitspraken te overwegen, alvorens zich dit ambacht te kiezen. Zie hier nog een paar proefjes: ‘Ook in de politiek is het eenvoudigste wel niet altijd, maar toch meestal het beste’. - ‘In alle politiek, vooral in de buitenlandsche, is slechts de verandering bestendig. En het is de zaak van den verantwoordelijke, zich de eigen taak naar de wisseling in den toestand steeds anders en steeds nieuw te stellen, zonder de oude doeleinden der nationale geschiedenis uit het oog te verliezen’. Evolutie dus toch in de gestadige verdere ontwikkeling in nationale lijn. Wat moet haar doel in Duitschland wezen? Men overwege het slothoofdstuk in Von Bülow's werk, dat de uitwerking van deze gedachte behelst: Er is een hoogstaand geestelijk Duitschland, dat de wereld geleerd heeft te bewonderen en waaraan ook Napoleon eer bewees; het is overwegend het product van het Westen en het Zuiden van het land. Er is de Pruisische staat, in het Noorden en Oosten gevormd: hij is voor Duitschland geworden, wat Rome voor de oude wereld was. ‘Unsere geistige und innerpolitische Zukunft hängt davon ab, ob und wie weit es uns gelingt, den deutschen Geist mit der preuszischen Monarchie zu verschmelzen’. Dit is de vraag van wereldhistorische beteekenis, die een niet al te verre toekomst zal beslissen. Hopen wij, dat de ‘Selbstbeschränkung’, waarover vele Duitschers schrijven en spreken, hierbij een der voornaamste deugden zal worden, die ook een groot volk siert: een boek als dat van Von Bülow geeft in dit opzicht moed. |
|