Onze Eeuw. Jaargang 17
(1917)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 249]
| |
Leering uit Middeleeuwsche steden
| |
[pagina 250]
| |
voor ons uit die toestanden nog wel eenige leering te putten zou vallen, niet eens te spreken. Sinds het sociale vraagstuk in onze dagen echter naar voren begon te komen, werd het anders. Onder invloed van de heerschende strooming begon men weldra aan sociale historie te doen of - om met van der Vlugt te spreken - aan 't geen men sociale historie noemde. ‘Meer met een instinctief gevoel dan met een klaar besef van het beoogde’ - heet het in ‘Eene halve eeuw.’ (1848-'98). De schrijver, die eerlang de geestelijke stroomingen in de kwart eeuw, welke op die halve volgde, zal behandelen, zal vermoedelijk eenige verbetering van dit besef constateeren en daarbij wijzen op de inmiddels verschenen studiën over middeleeuwsche toestanden. Uitteraard kwam men met de sociale historie al spoedig in de Middeleeuwen terecht. Want al vindt men tegenwoordig de stelling: ‘in de oudheid was alles staat, in de middeleeuwen alles maatschappij’ te absoluut, zeker is, dat men in een tijd van maatschappelijke vraagstukken als de onze eerder naar de Middeleeuwen het oog zal wenden dan naar de oudheidGa naar voetnoot1). Het onlangs verschenen aardige boekje van Brugmans over de Middeleeuwen wijst er in de Inleiding op, dat de middeleeuwsche mensch zich in tegenstelling tot den klassieken mensch klein en beperkt gevoelt, onderworpen aan God en de door Hem gestelde machten en juist daarom, als de moderne werkman, behoefte heeft aan organisatie. ‘Organisatie, het wachtwoord van den allerjongsten tijd, is ook de meest karakteristieke eigenschap der Middeleeuwen.’ 't Loont wellicht de moeite eens na te gaan, of de organisaties uit de Middeleeuwen voor ons nog eenige beteekenis hebben.
***
Was bij de oude Germanen het geheele economische leven communistisch georganiseerd, dit werd anders sinds ze landbouwers werden. Langzamerhand werden de oor- | |
[pagina 251]
| |
spronkelijk tijdelijke gebruikers van den bouwgrond werkelijke eigenaars van dien grond, aanvankelijk zonder groote ongelijkheid, maar lang bleef die ongelijkheid toch niet uit en in de 9e en 10e eeuw is 't zoover, dat het grootgrondbezit regel is geworden. Of dit grootgrondbezit als grootbedrijf dan wel, - in de verstrooid gelegen onderdeelen - als kleinbedrijf geëxploiteerd werd, hierover loopen de meeningen uiteen. Treub zegt in het eerste van zijn ‘Hoofdstukken’: ‘de vroonhoeve van den grondheer met de daarbij behoorende lijfeigenen en hoorigen staat tot de hoeve van den vrijen Germaan uit de 6e en 7e eeuw als de moderne fabriek met haar leger van ondergeschikten staat tot het handwerk’. En hij voegt er bij: ‘Én wat hulpmiddelen èn wat inwendige organisatie betreft stonden deze groote landbouwondernemingen op veel voordeeliger en sterker standpunt dan de uit vorige eeuwen overgebleven kleine vrije hoevenaren’. Maar de toeneming van het aantal onvrijen dan, welke met de ontwikkeling van het grootbezit samengaat? - zal men na deze lofspraak vragen. Brugmans tracht ons op dit punt gerust te stellen. Die kleine vrijen verloren wel formeel hun vrijheid - zegt hij - maar ze wonnen in ieder ander opzicht. ‘Zij vonden een plaats in het goed georganiseerde maatschappelijk gebouw, zij werden deelhebbers aan een groot, stevig georganiseerd sociaal en economisch geheel. In het algemeen werden de hoorigen goed behandeld door de grondbezitters, het belang van deze laatsten bracht dat natuurlijk van zelf mede. Ook was de hoorige volstrekt niet rechtloos. Op de hoeven der heeren en der meijers ontwikkelde zich een geregelde rechtspraak, die weldra tot een vast recht, het hofrecht werd. Aan dat hofrecht waren de heeren ten slotte zoo zeer gebonden, dat de rechtspositie der hoorigen volkomen verzekerd was.’ Zoo heel gerust ben ik op dit ‘volkomen verzekerd’ niet. Volkomen verzekerde rechtsposities zijn ten allen tijde zeldzaam geweest. En het doet eenigszins vreemd aan, dat men dit zeldzaam voorkomende bij de onvrijen zou moeten zoeken. Maar misschien was het lot der onvrijen in werkelijkheid veel beter dan wij, | |
[pagina 252]
| |
vrije menschen, ons meestal voorstellen, al kost het ons eenige moeite met Brugmans aan te nemen, dat de menschen, die in allerlei vorm van afhankelijkheid de groote massa der middeleeuwsche maatschappij vormden, dit regime niet alleen natuurlijk, maar ook goed en rechtvaardig gevonden hebben. 't Zal ook hier wel geweest zijn: man trägt, was man nicht ändern kann. En naar 't schijnt hebben de boeren in ons land althans hun juk zonder veel verzet gedragen; van ‘kaas- en broodspel’ hooren we niet veel en dan nog alleen in hongerjaren. Zulke geweldige boerenopstanden als in verschillende andere landen hebben we hier niet gehad; blijkbaar is allengs op vreedzame wijze in den toestand der dorpers verbetering gekomen. Hoe dit precies in zijn werk gegaan is, weten we niet. We weten, dat de groote middeleeuwsche landbouwondernemingen van edellieden of kloosters - onder den rook van den burcht werden allerlei ambachten en verderop werd door de hoorige en niet hoorige boeren de landbouw uitgeoefend - langen tijd alleen voor eigen verbruik werkten, terwijl de grondheer tevreden was, indien de onderneming een overschot overliet, waarvoor hij op een jaarmarkt in de buurt of van een reizenden koopman de sieraden voor wapenrusting, kleedij en woning kon koopen, die hij begeerde. We weten ook, dat de grondheer zich later uit het eigenlijke bedrijf terugtrok en zich vergenoegde met uitkeeringen van zijn onderhoorige boeren en handwerkslieden, die hierdoor gelegenheid kregen zich allengs van den grondheer grootendeels onafhankelijk te maken, maar we kunnen moeilijk nagaan, hoe zich de vrijheid van de boeren verder heeft ontwikkeld en bevestigd. Wel van degenen, die stadrecht verwierven en zich vrij maakten uit de landelijke omgeving; niet van degenen die plattelanders bleven. Fruin vertelt in de ‘Tien jaren’, hoe nog in den tijd van Karel V op het platteland van West-Friesland bijna geen geld in omloop was en eieren als gewone pasmunt dienst deden, 32 voor een stuiver. ‘Welk een oorspronkelijke toestand! - zegt hij - nauwelijks veranderd sedert den aanvang van het graafschap Holland, toen de | |
[pagina 253]
| |
West-Friesche boeren aan de abdij van Egmond als tiende betaalden: van een kalf vier eieren, van een schaap drie eieren, van een doode een penning.’ Hoe die arme boeren aan de vrijheid gekomen waren, welke zij in de 16e eeuw bezaten, hieraan hebben de beoefenaars van de geschiedenis der Middeleeuwen nog weinig aandacht gewijd. En hoe 't recht gesteld was met de positie van de handwerkers op het platteland, staat ook nog niet vast. De vraag, of de vroonhoeve de bakermat van het handwerk geweest dan wel of naast en onafhankelijk van de vroonhoeve een economisch-vrij handwerk is opgekomen, is nog onlangs door den heer van Dillen in zijn dissertatie behandeld. De heer v.D. is laatstgenoemde meening toegedaan. Volgens hem zijn het juist deze handwerkers, die in de 11e en 12e eeuw in massa naar de steden stroomen, en is naast de toeneming van het handelsverkeer de opkomst van dit economische-vrij handwerk op het platteland een van de algemeene oorzaken, die het karakter bepaalden van de nieuwe economische periode, welke met het ontstaan der steden aanbrak. Hoe dit zij, indien we in de Middeleeuwen willen zoeken naar organisaties, die voor onzen tijd nog belangstelling verdienen, moeten we niet zijn op het platteland. In de steden zullen we echter allicht iets van onze gading vinden.
***
't Is meer dan veertig jaar geleden, dat Fruin zijn bekend opstel schreef over een Hollandsche stad in de Middeleeuwen (Leiden). Ik kan niet nalaten de woorden te herhalen, waarin hij belangstelling voor dit onderwerp vroeg. ‘Een ieder weet, dat de hedendaagsche maatschappij geboren is en opgegroeid in de middeleeuwsche steden, in tegenstelling en in strijd met het leenstelsel, dat overal buiten de stadsmuren heerschte en een geheel verschillenden vorm van maatschappelijk leven vereischte. Op het land de onderdanigheid, in de steden de zelfregeering. Daar landbouw en stilstand, hier handel en beweging. Eeuwen heeft het geduurd, eer de steden het voor goed van het | |
[pagina 254]
| |
platteland gewonnen hebben, en haar geest en instellingen gewoon zijn geworden aan dorp en stad en staat. Wie zich in die zegepraal verheugt, wie beweging en vrijheid lief heeft en aan haar de toekomst onbezorgd toevertrouwt, moet wel soms met belangstelling terugzien naar de oefenschool, waarin zich eens het voorgeslacht van die beginsels doordrongen heeft, waarin de menschheid zich heeft toegerust tot de taak van het hedendaagsche leven en werken.’ Het ontstaan van een stad schetst hij daarna als volgt: ‘Werd een welvarende en vooruitstrevende buurtschap door den landsheer tot een poort verklaard en met poortrecht begiftigd, dan werd zij meteen onttrokken aan het gezag van het gemeene bestuur der streek waarin zij gelegen was. Zij werd, naar het toemalige spraakgebruik, geëximeerd. Natuurlijk vloeide daaruit voort, dat zij een eigen stadsbestuur kreeg, naar het gewone type ingericht, een schout en schepenen. De schout was vertegenwoordiger van den landsheer, de schepenen vertegenwoordigden de gemeente, de poorters, al duurde het ook lang, eer zij door dezen zelf gekozen werden.’ Leiden werd geëximeerd uit het ambacht van Soeterwoude, Amsterdam uit Amstelland enz. ‘Stadrecht beteekent steeds exemtie, emancipatie van het dorp uit het omliggende gebied’ - zegt Brugmans. Die exemtie en dat eigen recht had zoo'n plaats noodig voor de grootere veiligheid, die in een plaats met marktverkeer vereischt werd. De starre vormen van het oude landrecht voldeden daar niet meer. Marktverkeer hoort bij een stad. Volgens den Saksenspiegel is een stad een ommuurd met een markt begiftigd dorp. Muren kon de stad desnoods missen - Amsterdam heeft het langen tijd alleen met grachten moeten stellen - maar zonder markt was een stad eigenlijk geen stadGa naar voetnoot1). Wat een weekmarkt voor een plaats destijds te beteekenen had, kunnen wij ons moeilijk voorstellen. ‘We moeten alle winkels wegdenken en al den koophandel van de ge- | |
[pagina 255]
| |
heele week op één marktdag samendringen’ (Fruin). Gansch Rijnland kwam op de Zaterdagsche markt in Leiden te zamen, hoewel de boeren van Rijnland niet verplicht waren daar ter markt te komen, zooals die van ‘Zuid-Holland’ te Dordrecht. Zonder monopolie kreeg Leiden de klandisie van de boeren in den omtrek toch. Ook onze andere steden hadden zoo'n kring, waaruit ze de marktgangers trokken. In Duitschland was dit eveneens zoo; bijna overal kon ook daar de boer op één dag de markt van de naaste stad bereiken en 's avonds weer thuis zijn. Hierop heeft Bücher zijn bekende theorie van de gesloten stadshuishouding gebouwd. De bewoners van het platteland - zegt hij - brachten levensmiddelen en grondstoffen in de stad, om die daar te ruilen tegen de producten van het stedelijk handwerk. Handwerkproducten uit vreemde steden werden alleen toegelaten, indien ze in de stad niet gemaakt werden. Indien eenigszins mogelijk werd alles, wat in de stad geproduceerd kon worden, daar ook werkelijk geproduceerd en moest er in het openbaar en uit de eerste hand gekocht worden (directe ruil). De eigenlijke handel beteekende volgens Bücher weinig; wel vond men in de steden een vrij groot aantal kleinhandelaren, die de armere klasse, welke niet voor langeren tijd voorraden kon opdoen, van verschillende benoodigdheden voorzagen, maar groothandel was slechts mogelijk in artikelen, die in het toevoergebied van de stad niet geproduceerd konden worden en zulke artikelen waren er volgens Bücher slechts een vijf- of zestal. De opvatting van Bücher heeft veel instemming gevonden, al heeft het ook aan kritiek niet ontbroken. De heer van Dillen geeft van deze kritiek een overzicht en wijst aan, dat het aantal handelswaren in het interlokaal verkeer belangrijk grooter was dan Bücher aangaf, de tusschenhandel veel meer beteekende en het directe ruilverkeer niet in die mate overheerschte als hij het voorstelde. Doch al moge de karakterschets, die Bücher van het economische leven der middeleeuwsche stad heeft gegeven, ietwat eenzijdig zijn, toch moet erkend worden, dat in die gesloten stadshuishouding een kern van waar- | |
[pagina 256]
| |
heid zit: ten aanzien van veel artikelen bestond de handel inderdaad uit buurtverkeer en de industrie der eigen stad leverde de meeste fabrikaten, die men noodig had. Tot die economische afgeslotenheid der steden zullen allerlei factoren medegewerkt hebben, niet het minst de lage stand van de productie- en van de verkeerstechniek, maar de betrekkelijke afgeslotenheid zelf is niet te ontkennen en de zelfgenoegzaamheid en de directe ruil - de heer van Dillen geeft het ook toe - mogen als wezenlijke karaktertrekken van het economische leven der middeleeuwsche stad beschouwd worden.
***
Men heeft de gesloten ‘Stadtwirtschaft’ wel den ‘toekomststaat’ der handwerkers genoemd. Te verwonderen is dit niet. Zoo'n arbeidsverdeeling en bedrijfswijze moet den handwerker in menig opzicht wel toelachen. Zijn arbeid werd beter betaald naarmate hij 't beter, kunstiger deed. En zooals het tegenwoordig nog gaat in vakken, die geen kapitalistisch bedrijf toelaten - men denke aan de geneeskunde - nam in het handwerk destijds de specialiseering steeds toe. Terwijl bij de moderne arbeidsverdeeling elke verbetering het den arbeider moeilijker maakt tot zelfstandigheid te geraken, werd destijds het aantal zelfstandige bedrijven uitgebreid en de beteekenis van den arbeid voor het vooruitkomen van den arbeider werd grooter in plaats van kleiner. In zoo'n middeleeuwsche stad, waar de overgroote meerderheid der zelfstandig werkende bevolking met eigen hand en eigen werktuig aan de productie meedeed, vond ‘jenes parasitische Ueberwuchern der distributiven Berufsarten, das die Gegenwart beklagt’, geen ruimte. In Bücher's schildering van de middeleeuwsche stad wordt dermate de nadruk gelegd op het anti-kapitalistisch karakter van het handwerk, dat dit wel de aandacht van de hedendaagsche arbeidersbeweging moest trekken. De economische begrippen der Middeleeuwen waren trouwens het kapitaal niet gunstig. Fruin wees in zijn opstel over ‘Een Hollandsche stad’ er op, dat de kerk het leenen | |
[pagina 257]
| |
op intrest streng verbood en slechts erfpacht (rente) op grond toestond. Een gelukkige inconsequentie: ‘door die bres - zegt Fruin - is in het onware en heillooze systeem een beter begrip van waarde en kapitaal ingedrongen’. Toen Fruin dit schreef, was Marx reeds begonnen zijn meeningen over het kapitaal uiteen te zetten. Volgens hem ontving de handwerker in de middeleeuwen, toen de bourgeoisie zich aan hoorigheid onttrokken had en het stelsel van vrijen arbeid in toepassing bracht, de opbrengst van het product van zijn eigen arbeid. Maar later, toen de machine het handwerk verdrong, kwam het product van den gemeenschappelijken arbeid in de fabriek niet langer aan de arbeiders zelven, doch aan den kapitalist, in wiens dienst zij hun werk verrichtten en die hun daarvoor in ruil gaf niet de waarde van hun arbeidsproduct maar slechts die van hun arbeidskracht. In plaats van een bondgenoot - zooals Fruin meende - zou het kapitaal dus een vijand van den arbeider geworden zijn. Is het wonder, dat men onder den indruk hiervan met meer belangstelling ging kijken naar den vóór-kapitalistischen tijd? Wat de middeleeuwsche stad deed tot uitbreiding van haar bedrijfsmonopolie - ten koste van het platteland vooral - interesseert ons in dit verband niet veel: zoo iets leent zich niet tot navolging in een tijd, dat de welvaartsbescherming gelijkelijk moet werken binnen en buiten de grenzen van het stadsgebied. Meer interesseert ons, wat de stad door haar marktreglementen deed in het belang der stedelijke verbruikers en tegen vreemde concurrentie. Door allerlei voorschriften trachtte ze de koopers te waarborgen, dat ze niet bedrogen zouden worden ten aanzien van kwaliteit en kwantiteit. Zulke voorschriften kennen wij ook; niet zoo gewoon echter zijn de voorschriften tegen het opkoopen van levensmiddelen en het opdrijven der prijzen. Voorkoop, eer de markt geopend was, was verboden en wat men op de markt had gekocht, mocht men dien eigen dag niet weer verkoopen, terwijl de poorter, die koren in voorraad had, verplicht was de geheele week door te verkoopen tot den prijs, waarop hij | |
[pagina 258]
| |
het op de markt had gelaten. Meer dan één zak koren mocht men zonder verlof van de overheid niet tegelijk uitvoeren en op tijd, althans op langen termijn, mocht niet gekocht worden. Deze bepalingen uit de Leidsche keurboeken, die ten doel hadden het opkoopen van koren tegen te gaan, en te bevorderen dat ieder slechts zooveel kocht, als hij voor zich en zijn gezin behoefde, ontlokken Fruin een opmerking over de vaderlijke zorg der overheid en over ‘de verderfelijke dwaling, die door dwang wilde uitwerken, wat slechts door vrijheid te verkrijgen is, n.l. lage en weinig wisselende prijzen’. Nu moet erkend worden, dat men inderdaad geen weinig wisselende prijzen had in de middeleeuwen. Uit het prijslijstje in Blok's Holl. stad blijkt, dat men voor het dagloon van een timmerman (4 à 5 stuivers) in 1448 kon krijgen 28 liter tarwe, in 1467 22½ liter, in 1481 9⅓ liter, in 1488 4 liter, in 1495 14 liter. Zooals men ziet: wisseling genoeg in die halve eeuw. Maar er zijn oorlogsjaren bij - burgeroorlog nog wel - en of men in zulke jaren bij Fruin's recept, de vrijheid, zooveel baat zou gevonden hebben, is nog zoo zeker niet. In de twee oorlogsjaren, die wij nu meegemaakt hebben, heeft de Regeering telkens maatregelen genomen, die in den kring van middeleeuwsche begrippen beter gepast zouden hebben dan in den kring van de economische begrippen, die Fruin in genoemd opstel huldigde. Men denke aan de maximum-prijzen! Weliswaar heeft de lange duur van de broodzetting, (tot 1850) bewezen, dat in den kleinhandel de prijszetting niet zoo geheel onmogelijk is, maar dat men in onze dagen zou herhalen, wat in de Fransche revolutie, om van de ervaring van Diocletianus niet te spreken, zoo deerlijk mislukt was, was waarlijk tot voor kort niet te denken. Evenmin, dat men zou komen tot een dwang, als waartoe de distributiewet de Regeering gelegenheid geeft. Het telen van zekere gewassen kan nu verboden, beperkt of aan voorwaarden gebonden worden, indien de verbouwing van andere gewassen door de Regeering van meer belang voor de voeding van mensch of dier wordt geacht. Men moet veel toelaten, om niet te verhongeren, | |
[pagina 259]
| |
zullen de voorstanders van de vrijheid wel bij zich zelf gedacht hebben, toen ze de distributiewet aannamen. Voor den terugkeer naar de vrijheid en de staatsonthouding, is het echter niet onbedenkelijk, dat aan deze oorlogsjaren een periode onmiddellijk is voorafgegaan, waarin met ijver werd gestreefd naar versterking van het socialistisch element in de maatschappij. Bij de Staats-bemoeiingen in deze richting sluiten zich nu de Staats-socialistische maatregelen van de oorlogsjaren aan, wat deze maatregelen een meer dan gewone beteekenis geeftGa naar voetnoot1). De hoefijzer-correspondent van het Handelsblad dacht hieraan blijkbaar ook, toen hij 25 Juli '16 naar aanleiding van de distributiewet schreef: ‘al gelooft de liberaal in het heil der meest mogelijke individueele vrijheid, hij mag dit geloof niet kluisteren in bepaalde dogma's of het doen verstarren in een bepaald economisch systeem; geen enkele maatschappelijke vorm kan voor alle tijden dienstig zijn; alles wisselt, ook in het economische leven’. Dit klinkt anders dan het onbezorgde vertrouwen op het vrijheidsstelsel, waarmee Fruin zijn beschouwingen over de middeleeuwsche stad inleidde. Maar daartusschen ligt een periode, waarin zich de denkbeelden omtrent de tusschenkomst van den wetgever op maatschappelijk gebied zeer hebben gewijzigd, gevolgd door een paar jaren, die ons een uitbreiding van overheidszorg brachten, waarvan we vroeger niet hebben gedroomd. Tot nog toe kan men trouwens niet zeggen, dat de Regeering bezig is deze uitbreiding populair te maken. Of het middeleeuwsche stadsbestuur, als het als graankoopman optrad, het den burgers beter naar den zin maakte dan onze Regeering met haar meel, rijst, aardappelen, groenten, | |
[pagina 260]
| |
varkens, zink, enz.? 't Zal ook destijds niet gemakkelijk geweest zijn in dure tijden de menschen tevreden te stellen. Het toevoer- en afzetgebied, waarmee toen de overheid rekening moest houden, was echter veel kleiner dan thans, het stadsbestuur kon den prijs gemakkelijk beoordeelen, alles was zooveel beter te overzien. En de overheidsbemoeiing, die ons thans alleen toelaatbaar lijkt in zeer buitengewone omstandigheden, was destijds in overeenstemming met de zeden en gewoonten. Men was met een behoorlijke winst tevreden, ieder bleef in zijn stand en men trachtte vermogensverschillen te vermijden. ‘Alle leden van hetzelfde bedrijf moesten ongeveer gelijk zijn en gelijk blijven, allen moesten ongeveer hetzelfde verdienen, niemand moest rijk en niemand moest arm worden.’ Treub zegt, dat de middeleeuwsche economische politiek waardeering verdient, omdat ze er standvastig op uit geweest is, in de steden, voor zoover zij daartoe bij machte was, gelijkheid in de verdeeling van het maatschappelijk vermogen tusschen de poorters te bevorderen. En Blok komt tot de conclusie, dat de toestand van den werkman destijds in gewone dagen - niet in tijden van plotselinge duurte en hongersnood, ‘dien kanker der middeleeuwen’ - beter was dan tegenwoordig; welke conclusie gegrond is op een vergelijking van prijzen en loonen. Gaan we nu na, wat destijds invloed op prijzen en loonen had en wat nu hierop zoo al van invloed is, dan valt terstond in het oog, dat in de dagen van de eenvoudige ‘Stadtwirtschaft’ met geen andere productie dan voor de behoefte, de overheid beter het terrein der welvaartsbescherming kon overzien en beter tot ingrijpen in staat was dan in onze dagen van Volksen Weltwirtschaft met haar productie voor de wereldmarkt. Mr. Muller schildert in zijn Schetsen uit de Middeleeuwen, hoe de raad den prijs van verschillende artikelen en de winst der verkoopers vaststelde, nu en dan het loon der arbeidslieden bepaalde en den geheelen handel reglementeerde. In onze dagen kunnen we ons geen regeering denken, die zich hiertoe in staat zou achten. Wat de regeering in deze oorlogsjaren in die richting doet, maakt | |
[pagina 261]
| |
den indruk, dat ieder - de regeering zelf niet het minst - blij zal zijn, als ze van dit ‘onmogelijk’ werk weer ontslagen wordt. Wat bij het veelszins op zich zelf staande verkeer eener middeleeuwsche stad doenlijk was, zou - naar Mr. Muller terecht opmerkt - niet mogelijk blijken bij het reusachtig wereldverkeer van onzen tijd. Er moge den laatsten tijd veel mogelijk gebleken zijn, wat vroeger onmogelijk scheen, het samenstel van onze maatschappij is door de veelsoortigheid van het ruilverkeer zoo ingewikkeld geworden, dat elke bemoeiing van de overheid met prijzen en loonen de uiterste behoedzaamheid vereischt. Wel zou de overheid, in navolging van de middeleeuwsche stadsbesturen, er beter voor kunnen zorgen, dat de prijs, dien de burgers moeten betalen, is a fair price, een prijs niet door verkeerde praktijken en knoeierijen kunstmatig opgedreven. En ook moet ze, waar ze zelf als werkgeefster optreedt, behoorlijke loonen geven. De Middeleeuwen kenden het leerstuk van het justum pretium. Volgens Treub beteekende dit, dat de prijzen van arbeid zoowel als van arbeidsproducten zoodanig moesten zijn, dat zij den arbeidenden in staat stelden volgens de eischen van hun stand te leven. In de Middeleeuwen vroegen de geleerden (Thomas van Aquino b.v. als hij het justum pretium, de redelijke prijs, behandelt) ook als ze 't over economische zaken hadden: ‘wat is zedelijk geoorloofd?’ Later vroegen de fiscale juristen in de eerste plaats: ‘wat is wettelijk geoorloofd?’ en de mercantilisten vroegen: ‘wat is nuttig?’ Volgens Roscher zijn de staathuishoudkundigen in den laatsten tijd tot het inzicht gekomen, dat het werkelijk en duurzaam nuttige slechts kan verkregen worden door het wettelijk geoorloofde gepaard met het zedelijk geoorloofde. De overheid mag dus ook in onze dagen wel haar aandacht wijden aan het justum pretium, aan den rechtvaardigen prijs; en al kan ze - zooals gezegd - in deze niet zoo veel doen als in de Middeleeuwen, ze kan er b.v. in deze oorlogsjaren wel voor zorgen, dat ten aanzien van het loon van de menschen in openbaren dienst - niet van | |
[pagina 262]
| |
de lagere alleen - het justum pretium wordt toegepast.
***
Naar boven werd opgemerkt hadden de middeleeuwsche marktreglementen niet alleen het belang van de stedelijke verbruikers op het oog, maar ook het tegengaan van vreemde concurrentie. ‘Die mittelalterliche Stadt läszt fremder Wettbewerb nur ausnahmsweise zu’, zegt Bücher. Naar 't schijnt, geldt dit in zoo sterke mate alleen voor de latere middeleeuwen. De markt, de jaarmarkt althans, meestal ook de weekmarkt, stond voor de vreemde kooplieden wel open; Quack noemt dit het eenige correctief, om de werkbazen tot goed en goedkoop werk te nopen; werkten de gilden niet goed, dan kochten de inwoners veel bij de kramers. De detailhandel was den gasten (vreemdelingen) echter ‘in de weecke’ meestal geheel verboden. En vreemdelingen waren alle menschen van buiten de stad. In Kampen mochten vreemde lakenkoopers niet bij de el verkoopen, in Groningen evenmin, in Utrecht werden vreemde vleeschhouwers niet toegelaten enz. Was men om de eene of andere reden genoodzaakt de vreemde handelaars een enkele maal in de stad te dulden, dan werd hun het verblijf zooveel mogelijk bemoeilijkt - schrijft Muller. Vreemde kooplieden moesten verschillende rechten betalen, waarvan de ingezetenen vrijgesteld waren. Kenmerkend is, dat de Utrechtsche raad, toen hij in 1481 een ordonnantie op den vleeschverkoop afkondigde, er het dreigement aan toevoegde, dat ingeval de vleeschhouwers zich niet aan de nieuwe regeling onderwierpen, aan vreemdelingen verlof zou gegeven worden binnen de stad vleesch te verkoopen. Welke de algemeene oorzaken waren, die tegen het eind der middeleeuwen het protectionisme deden toenemen, is niet gemakkelijk na te gaan. Toenemende concurrentie in verband met de gestadige uitbreiding van het handelsverkeer kan een voorname oorzaak geweest zijn en onder de bijzondere oorzaken werkte hier en daar, dat de handwerkers het stadsbestuur in handen gekregen hadden. Men meene echter niet, dat de handwerkers | |
[pagina 263]
| |
destijds in elk opzicht voor bescherming waren. Wel voor hun eigen bedrijf, maar als consument hadden ze ten aanzien van andere vakken belang bij vrijen invoer; de meest democratische stadsbesturen hebben de protectie dan ook niet bijzonder ver doorgevoerd. 't Zou interessant zijn na te gaan, hoe zoo'n stadsbestuur als een soort kartel zijn zorgen wijdde aan den export der waren, die de handwerker toch gaarne op vreemde markten wilde brengen, al wilde hij op zijn eigen markt concurrenten geweerd zien. De eigenlijk karakteristieke tijd der middeleeuwen was toen echter reeds voorbij. Dat was, toen de débouché, de markt van elke stad, in de stad zelve was begrensd en niet verder reikte. In dien tijd vervulden de gilden een hoogst belangrijke taak. ‘Die gilden - zegt Quack - waren werkelijk een bewonderingswaardige inrichting, omdat zij zoowel de belangen der producenten als die der consumenten op het oog hadden. In den bloeitijd der middeleeuwen waren die gilden een waar kunstwerk. Zij waren gegrondvest op het karakteristieke Germaansche denkbeeld, dat men onder zekere voorwaarden verbintenissen sloot, om elkaar als broeders te helpen en te ondersteunen. En die verbindingen werden nu toegepast op alle bedrijven in elke stad. De inrichting van de gilden had het oogmerk, dat de stad behoorlijke koopwaren kon koopen en dat de handwerkslieden behoorlijke waar leverden en goed hun brood konden verdienen. De producenten in de stad werden verplicht goed werk te leveren en de consumenten van de stad moesten het werk van deze producenten koopen.’ Boven is hierop reeds gewezen, maar toen is er niet bijgevoegd, dat de stadsbesturen bij hun zorg voor de welvaart der inwoners zooveel hulp hadden van de gildenGa naar voetnoot1), de organisatie van de stedelijke bevolking in de middeleeuwen. Zooals op het platteland bijna alles verband hield met het leenwezen, hield in de steden bijna alles verband met het gildewezen. ‘Nagenoeg de geheele Utrechtsche burgerij | |
[pagina 264]
| |
behoorde tot deze corporaties - zegt Muller - ieder gildebroeder toch moest burger zijn en omgekeerd moest ieder burger gildebroeder zijn, om al zijn rechten te kunnen uitoefenen.’ Dit laatste wijst op de omstandigheid, dat de gilden in de 14e en 15e eeuw in Utrecht het stadsbestuur in handen hadden en dus ook als kiescolleges dienst moesten doen. Dat was hier te lande echter uitzondering. Hier waren de ambachtsgilden in hoofdzaak economische vereenigingen. Als zoodanig hadden ze ten doel: 1e. de gildebroeders te waarborgen, dat ze in hun ambacht een behoorlijk bestaan zouden vinden en 2e. de verbruikers te waarborgen, dat de gildebroeders bekwaam waren voor hun vak en goede waren zouden leveren tegen redelijken prijs. Van de zijde van het stadsbestuur beschouwd, dat het oppertoezicht over de gilden had en deze min of meer als takken van stedelijke administratie behandelde, moest het onder 2 genoemde vooraanstaan. In de eerste plaats dus waarborg aan de verbruikers. De zorg voor de bekwaamheid der ambachtslieden uitte zich o.a. in de voorschriften omtrent het leerlingwezen. In den regel moest men twee jaar leerling zijn en in dien tijd behoorlijk in het vak ingewijd worden; meer dan een paar leerlingen mocht de meester niet tegelijk hebben, wegloopen mochten ze niet en lichamelijke kastijding was niet verboden, maar de meester mocht die kastijding niet aan zijn vrouw overdragen. Om van leerling gezel te worden, behoefde men geen examen te doen, behalve bij de barbiers (chirurgijns). Aanneming van leerlingen op proef vond men alleen bij de zadelaers, met het oog op de hierbij ingedeelde kunstenaars (schilders). De leerjongen ontving geen loon en moest, als hij bij den meester in de kost was, hiervoor in den regel betalen, bovendien moest hij, ingeval hij geen zoon van een lid was, aan de kas van het gild zeker bedrag betalen. De leerjongens werden dus geacht niet ten bate van den meester, maar in hun eigen belang, om 't ambacht te leeren, bij hem te zijn; hen voor zich laten werken, mocht de meester, het eerste jaar althans, dan ook niet. Voor een enkel ambacht vinden we vermeld, dat | |
[pagina 265]
| |
de leerling niet vóór zijn 16e jaar gezel mocht worden, hieruit volgt, dat hij niet vóór zijn 14e leerling werd. Van kinderexploitatie hoort men in den gildentijd niet. ‘Zoodra echter de machine de handkracht en de handvaardigheid begon te vervangen - lezen we in een der geschriften, uitgegeven door het bestuur van het congres voor kinderbescherming (1913) - gevoelden de werkgevers de behoefte zich te bevrijden van de oude gildebanden en ontstond allerwege de strijd tot vrijmaking der beroepen en tot invoering der contractvrijheid. Deze beide, onmisbaar voor de ontplooiïng der moderne productie, althans in de eerste tijden, brachten onmiddellijk het nadeel met zich van de kinder-exploitatie.’ ‘Met de zegeningen der groot-industrie en der arbeidsverdeeling treedt ook haar gevaarlijke gezellin, de exploitatie van het kind, allerwege in de fabrieken op’ zegt het Handwörterbuch der Staatswissenschaften. In het oude ambacht had de kinderarbeid het karakter van opleiding en voor bescherming zou hier weinig reden zijn, indien het oude ambacht was blijven bestaan. Op genoemd congres werd door den Inspecteur de Groot de stelling verdedigd, dat een wettelijke regeling van vakonderwijs en leerlingwezen noodig is, en aan het slot van zijn betoog deelde hij mede, dat de Regeering zich reeds ernstig met de voorbereiding van zoo'n regeling bezighield. Bij het debat wees Dr. van der Waerden erop, dat de groote massa der arbeiders aan het oude vak- en ambachtsonderwijs geen behoefte heeft, daar het grootbedrijf genoeg heeft aan een kern van geschoolde arbeiders. Hoe dit zij, onze tijd is op het punt van vakopleiding tot het inzicht gekomen, dat men indertijd niet verstandig heeft gedaan, door met de gilden ook de vakopleiding overboord te werpen en men tracht nu, rekening houdende met de zeer gewijzigde omstandigheden, de schade in te halen, tot nog toe meer door het oprichten van ambachtscholen dan in de richting van het leerlingwezen. Dit leerlingwezen werd trouwens in den tijd der gilden als waarborg voor de vakbekwaamheid van de ambachtslieden ook niet geheel voldoende geacht. Werd men in den regel eenvoudig op een bewijs, dat men | |
[pagina 266]
| |
zijn leertijd had uitgediend, als gezel aangenomen, weldra werd het noodig gevonden voor de bevordering van gezel tot meester andere eischen te stellen. Aanvankelijk kon elk gezel, indien hij genoeg geld overgewonnen had om als meester aangenomen te worden, zich als zoodanig vestigen. In Leiden kon dit in 1400 nog; in Utrecht moest men toen reeds een proefstuk leveren, wat later algemeen werd. Voor de beoordeeling van de afgelegde proef waren in elk gild proefmeesters aangesteld, die over den uitslag rapport uitbrachten aan de oudermannen (gildeoversten). Was het geleverde werk onvoldoende, dan verboden dezen den candidaat zich als meester te vestigen; gewoonlijk was het niet geoorloofd de proef binnen 't jaar te herhalen. In onze dagen, na de ervaring, dat de vrijheid, om zich zonder eenig blijk van bekwaamheid als mr. smid enz. te vestigen, toch een bedenkelijke zijde heeft, begint men weer met onderzoek naar de vakbekwaamheid, o.a. bij de hoefsmeden. 't Ware te wenschen, dat men van de oude gilden ook de gelegenheid overnam, om de burgerij gehoor te verschaffen voor gegronde klachten tegen ambachtsbazen en leveranciers. Destijds wist de burger, dat hij bij de oversten van de gilden met zijn klachten terecht kon. ‘Scheen het geleverde werk niet goed, dan werden twee leden van het gild door de oversten met de beslissing over de klacht belast; luidde de uitspraak ongunstig, dan verbeurde de leverancier zijn loon en betaalde bovendien een boete aan het gild, welks eer hij geschonden had.’ De eer van 't gild kwam de burgerij ten goede. Over de tallooze tot in kleinigheden afdalende voorschriften aangaande het ambacht, voor zoover ze ten doel hadden de kwaliteit van het product zoo goed mogelijk te doen zijn, zal ik niet uitweiden. 't Zij genoeg, dat stadsregeering en gildebestuur met de uiterste zorg er voor waakten, dat aan het fabrikaat alles in orde was, de grondstof zoowel als de bewerking en ook de prijs. En nu het andere doel: de gildebroeders te waarborgen, dat ze in hun ambacht een behoorlijk bestaan zouden | |
[pagina 267]
| |
vinden. De gilden huldigden de meening, dat elke gildebroeder een even groote kans moest hebben om iets te verdienen; de kunstmatige vergrooting van die kans vond men onbillijk. Had een gildebroeder een voordeeligen inkoop van grondstof gedaan, dan was hij verplicht anderen desgewenscht een gedeelte tegen inkoopsprijs over te doen. Is dit recht van medekoop kenmerkend voor den gildegeest, niet minder is dit het geval met het verbod, dat men bij nagenoeg alle gilden vindt om ‘twee tonen te doen’ d.w.z. twee winkels te houdenGa naar voetnoot1). Men vond het blijkbaar onbillijk het eene lid meer uitzicht op klandisie te geven dan het andere. De gelegenheid tot uitbreiding van een zaak was zeer beperkt. Er was bepaald hoeveel knechten men ten hoogste mocht houden. In Utrecht mocht elk linnenwever slechts drie weefgetouwen in zijn huis hebben en mocht een tapper niet meer dan twee vaten wijn op één dag opensteken. Ook kon men zijn gildebroeder niet den loef afsteken door langer te laten werken, 't was precies bepaald, hoe lang de arbeidsdag mocht duren en welke dagen rustdagen moesten zijn. Neemt men nu nog in aanmerking, dat niemand het bedrijf mocht uitoefenen zonder lid van het gilde te zijn en dat oneerlijke concurrentie - zooals het weglokken van een klant, terwijl men nog aan het onderhandelen is - streng werd tegengegaan, dan is het duidelijk, dat de kans om meer te verdienen dan zijn gildebroeder in den regel niet groot was, te minder, daar de loonen, die men aan de gezellen betalen moest, niet verschilden: de loonen werden door het gild of door het gerecht bepaald. Het gilde- en het stadsbestuur hadden in alles de hand, 't streven was steeds, dat ieder werk zou vinden en voor zijn arbeid betaald zou worden op zoodanigen voet, dat hij behoorlijk volgens zijn stand kon leven, niet minder maar ook niet meer. Er in gewone tijden gelukte dit wel. Blok schrijft van Leiden: | |
[pagina 268]
| |
‘over 't geheel was de toestand der werklieden zeer bevredigend; hun loon was in dien tijd voor hunne behoeften gewoonlijk toereikend; wijze maatregelen van de regeering verschaften hun voortdurend en geregeld werk.’ En in die wijze maatregelen van de regeering hadden de gilden een belangrijk aandeel, daar het stadsbestuur de inwendige regeling grootendeels aan hen overliet. In onze dagen, nu de overheid nog wel niet - zooals de Leidsche destijds - zelf lakenververijen opricht, maar de overheidsexploitatie zich toch voortdurend uitbreidt, wordt wel de vraag gesteld, of aan de vakvereenigingen uit den openbaren dienst niet eveneens een deel van die inwendige regeling zou kunnen worden overgelaten. Voor een zekere mate van medezeggingschap is wel iets te zeggen, indien die vakvereenigingen zich maar konden losmaken van de politiek. Mr. Drucker meent, dat ze dit bij het klimmen der jaren wel zullen leeren; 't lijkt er echter nog niet veel op. Voor zoover iets te bespeuren valt van mindere harmonie tusschen politiek en vakbeweging bij den openbaren dienst, ligt het niet aan verandering van inzicht bij de vakbeweging; de vakvereenigingen zijn nog lang niet zoover, dat ze de politiek over boord zullen zetten en zich alleen zullen bepalen tot de propaganda voor de vakbelangen en de economische belangen der leden. In sommige kringen meent men trouwens, dat de politiek in deze volstrekt geen bezwaar is, integendeel ‘de overheid zou door de diverse vereenigingen van verschillende politieke kleur juist goed worden ingelicht’. Het komt mij voor, dat de dienst met al die gekleurde adviezen niet zoo bijzonder gebaat zal zijn. En 't is de vereenigingen ook niet alleen om het adviseeren te doen. Sommigen wenschen, dat ‘de ambtenaren bij de gemeentebedrijven in rade zullen beslissen, hoe de arbeidsverdeeling en de geheele bedrijfsregeling zal zijn, onder oppergezag van de regeering en haar organen nog wel, maar toch onder zelf gekozen bedrijfsleiders, die aan de gezamenlijke collega's verantwoording schuldig zijn. Geen absolutistische, maar een republikeinsche of althans een democratische regeling, dan eerst zullen de | |
[pagina 269]
| |
de bedrijven tot een gezonde ontwikkeling komen.’ Men ziet, dat gaat heel wat verder dan het adviseeren over aanhangige regelingen. Of het inderdaad zoo'n gezonde toestand zou wezen onder die zelfgekozen leiders en die ambtenaarsraden, hierop zal niet ieder even gerust zijn. Maar 't is niet onmogelijk, dat het mettertijd dien kant zal uitgaan. In het buitenland houdt hier en daar ‘de democratie reeds haar intocht in de industrieele productie’. In de Middeleeuwen is het in de Hollandsche steden de overheid over 't geheel gelukt het roer ten opzichte van de gilden in handen te houden. Wat men in het buitenland ondervonden had van gildenheerschappij, maande de Hollandsche stadsbesturen tot behoedzaamheid. Ze zorgden er voor, dat ze de benoeming van de hoofdlieden der gilden in handen hielden. In Utrecht ging het anders; hier werden de gilden in 1304 de baas. Heel best zijn burgerij en de gilden zelf hierbij niet gevaren. 't Begon met de vervorming van de 21 gilden tot kiescolleges voor de verkiezing van raden, schepenen en burgemeesters. Daar dit getal stationair moest blijven, kon voortaan geen rekening gehouden worden met het uitelkaar gaan van oude en het opkomen van nieuwe bedrijven, zoodat heterogene elementen bij elkaar moesten blijven en komen, wat in de gilden als handswerkscorporatie een kiem van desorganisatie bracht. Erger was, dat de aanzienlijke burgers weldra gelegenheid vonden zich tot lid van een gild te doen aannemen, al oefenden ze het bedrijf niet uit. Men kreeg nu twee soorten van gildebroeders, één die het handwerk uitoefende en één, die alleen meedeed aan de verkiezingen en aan de militaire plichten. 't Kwam zoover, dat nieuwe burgers bij een bepaald gild werden ingedeeld, ook al oefenden zij een ander ambacht uit. Zoo bevorderde het stadsbestuur dus willens en wetens de ontwrichting van de gilden als bedrijfscorporaties. En toen men later naast gilden met politieke rechten ook gilden zonder deelneming aan de raadsverkiezing kreeg, drongen de aanzienlijken zich zooveel mogelijk naar de hoofdgilden en zag men 't gebeuren, dat het stadsbestuur, 't welk in 1304 alle aan- | |
[pagina 270]
| |
zienlijken had uitgesloten, later een gedeelte van de lagere klassen buitensloot. ‘Wat heeft nu dit ingewikkelde volksbestuur aan de Utrechtsche burgerij gebracht?’ vraagt Muller. ‘Bracht het vrijheid? 't Mag betwijfeld worden. Bracht het geluk? Neen; op het jaar 1304 volgden twee eeuwen van onophoudelijke twisten en woelingen, partijschappen en oproeren, tot de stad eindelijk in 1528, moegestreden en ten einde raad, hare poorten opende voor den alvermogenden keizer Karel V. Toen werden de woelige gilden zonder genade onttroond.’
***
Nu was die tijd van de Utrechtsche gildenheerschappij voor de gilden in 't algemeen al niet meer de bloeitijd, ze begonnen toen reeds te ontaarden in bekrompen vereenigingen, die hoofdzakelijk het belang van de gildemeesters moesten dienen. Voor de gezellen had dit ten gevolge, dat hun kans om tot meester op te klimmen steeds geringer werd. Tusschen patroons en knechten ontstond een klove, die aanvankelijk niet breed was, doordat de gildereglementen tegenhielden dat de patroons groote zaken gingen doen, maar later door de opkomst van manufacturen en machines in uitgestrektheid dermate toenam, dat zich tegenover de gilden gezellenvereenigingen vormden en de klassenstrijd tusschen ondernemers en werklieden een aanvang nam. De revolutie van 1789, die onder de leuze van vrijheid van arbeid de gilden afschafte en den arbeider op den voet van rechtsgelijkheid stelde met den ondernemer, trachtte door het coalitieverbod te voorkomen, dat de gilden onder een nieuwen naam hersteld zouden worden; het duurde echter niet lang, of aan de patroons werd onder zekere voorwaarden het vereenigingsrecht weer toegestaan, terwijl 't aan de werklieden ontzegd bleef. De bezitlooze arbeiders geraakten in een toestand, nog erger dan onder het ancien régime. In Engeland leidde dit al spoedig tot opheffing van het coalitieverbod, maar het duurde geruimen tijd, eer de arbeidersvereenigingen er rechtspersoonlijkheid verwierven; de laatste wettelijke be- | |
[pagina 271]
| |
lemmeringen voor de volle ontplooiïng van het vakvereenigingsleven werden eerst opgeheven door de trade-union act van 1871. Hier te lande werd het vereenigingsrecht door de grondwet van '48 erkend en werd in '55 geregeld, aan welke eischen een vereeniging heeft te voldoen, om rechtspersoonlijkheid te verkrijgen, doch het duurde tot 1872, eer het coalitieverbod geheel uit onze wetgeving verdweenGa naar voetnoot1). In alle beschaafde landen behoort thans het coalitieverbod tot de geschiedenis: het herstel van de gilden onder nieuwe namen schrikt niemand meer af, integendeel - overal streeft men naar organisaties, die in gewijzigden vorm doen herleven, wat voor onzen tijd uit het gildenwezen nog bruikbaar is. ‘In onzen tijd hebben de arbeiders stil en ongemerkt de oude gildenoverleveringen onder elkander opgewekt en in hun trade-union doen herleven’ - schreef Quack in 1875. Destijds waren de werkliedenvereenigingen kalme vereenigingen, die vooral voor loonsverbetering en voor coöperatie werkten. Sedert is in de tactiek van de vakvereenigingen veel veranderd. In hoever gildenoverleveringen hierop van invloed geweest zijn, is moeilijk te zeggen. De verhoudingen en toestanden zijn zooveel anders. De vakvereeniging uit het vrije bedrijf staat in andere verhouding tot de overheid dan het gild, dat, door het stadsbestuur ingesteld, aan dit bestuur zijn bevoegdheid ontleende. En de verhouding tusschen patroon en arbeider is ook anders. In de dagen van de huisindustrie, toen er weinig verschil in belangen, weinig maatschappelijk verschil ook, tusschen meester en gezel bestond, kwamen afzonderlijke organisaties van gezellen weinig voor; in hoofdzaak waren die gezellenbonden ziekenfondsen, al hebben ze soms ook wel looneischen gesteld. In Groningen, de klassieke stad der knechtsgilden, vinden we deze trouwens eerst tegen het eind der Middeleeuwen. Maar bij veel, dat anders was, is er ook veel overeen- | |
[pagina 272]
| |
komstigs. Collectieve arbeidscontracten, waarvoor in onzen tijd de vakvereenigingen zoo ijveren, kenden ook de gilden; petitionneeren en demonstreeren deden ze ook en als klachten over lage loonen en gedwongen winkelnering niet hielpen, staakten zij ook. De eerst bekende werkstaking hier te lande is die van de Leidsche vollers in 1372. Meesters en gezellen staakten toen gezamenlijk: de meesters kwamen in verzet tegen de stadsregeering, die het geheele bedrijf aan banden legde, en sleepten de gezellen mede. Veelal gingen de stakingen toen gepaard met een ‘uutganc’, dikwijls naar het destijds ‘roode’ Utrecht. Verbodsbepalingen tegen staking bleken ook in die dagen niet houdbaar. Dat men vooral in Leiden met stakingen te kampen had, kwam doordat hier de industrie zich zoo ontwikkelde. Sinds het midden der 14e eeuw trad hier de drapenier op, de lakenkooper, die in 't groot voor export werkte. Dit leidde er toe, dat de Leidsche lakenindustrie op moderne wijze georganiseerd werd; men kreeg er betrekkelijk groote groepen loonarbeiders en de strijd tusschen kapitaal en arbeid bleef niet uit. Vooral de vollers roerden zich in dien strijd; de aard van hun bedrijf, die gemeenschappelijken arbeid van velen noodig maakte, en de vele vreemde elementen onder hen, grootendeels uit het woelige Zuid-Nederland, werkten dit in de hand. ‘Het sociale conflict der middeleeuwen wordt eigenlijk alleen doorgestreden door de vollers’ - schrijft Brugmans. De laatste ‘uitgang’ van de vollers - de grootste Noord-Nederlandsche werkstaking in de Middeleeuwen - in 1478 is met een overwinning der stakers geëindigd: ze kregen loonsverhooging, terwijl regeering en drapeniers het grootste deel van de onkosten van den ‘uitgang’ op zich namen. De maatregelen, welke men toen nam, om de loonen op peil te houden, hebben echter niet veel geholpen, weldra kwam de tijd van achteruitgang voor de Leidsche lakenindustrie, zoodat de vollers en de andere arbeiders in bittere ellende kwamen, waartegen geen staking of wat ook kon helpen. Heeft men in de Middeleeuwen ondervonden, dat stakingen voor de stakers niet altijd voordeelig zijn, onze | |
[pagina 273]
| |
tijd weet van het vóór en tegen van werkstakingen ook mee te praten. Er gaat geen dag voorbij, of men hoort van staking of stakingsmogelijkheid. Er zijn echter teekenen, die er op wijzen, dat de groote vakvereenigingen van lichtvaardige stakingen afkeerig worden. Waar de werkgever de vakvereeniging erkent en de vakvereeniging zich bewust is, dat de staking als uiterste middel naar achteren moet worden geschoven, mag men hopen, dat lichtvaardigheid in deze meer en meer voorkomen zal worden.
***
De hedendaagsche economische leer kent een tweetal Christelijk-sociale richtingen, waarvan de eene, de katholieke, haar idealen zoekt in terugkeer tot zekere instellingen van het verleden, vooral van de gilden, terwijl de andere - de protestantsche school - de oplossing zoekt in een anderen vorm van samenwerking, namelijk in de coöperatieve vereeniging. Coöperatie beteekent samenwerking en van de kracht en het voordeel van samenwerking wist men ook in de Middeleeuwen mee te spreken. Muller spreekt in een van zijn Schetsen van ‘de aan coöperatie zoo gunstige middeleeuwen’. Over de moderne coöperatie met haar groote beteekenis en nog grootere perspectieven zal ik echter niet uitweiden, daar leering uit de middeleeuwen hier niet aanwijsbaar is. De tijd zal moeten leeren, in hoever die coöperatie tot de maatschappelijke ontwikkeling zal bijdragen en in welken vorm ze dit het meest zal doen. 't Is te hopen, dat er voor een middenstand en voor individueele energie ruimte zal blijven. Bücher meent, dat de moderne grootindustrie een nieuwen middenstand zal scheppen; hij ziet reeds krachten aan het werk, die een nieuwe verdeeling der sociale rechten en plichten voorbereiden. ‘Betonte die zünftige Ordnung des mittelalterlichen Handwerks das “gemeine Beste” dem ihre Vorschriften zu dienen hatten, wer will sich vermessen zu behaupten, dasz den modernen Betriebsformen des Gewerkes für alle Zeiten eine Ordnung versagt bleiben werde, die dem Gemeinwohl in noch vollkommenerer Weise entspricht?’ | |
[pagina 274]
| |
't Zou voor ons reeds een geruststelling zijn, indien uitzicht bestond op een arbeidsorganisatie ‘welche dem Einzelnen und der Volksgesamtheit in gleichen Masze gerecht wird wie ihrer Bürgerschaft die soziale Organisation der mittelalterlichen Stadt’. Op de groote uitbreiding van overheidsexploitatie in onzen tijd is boven reeds met een enkel woord gewezen. De inzichten omtrent hetgeen dienaangaande àl dan niet tot de overheidstaak behoort is in den loop der tijden nogal gewijzigd. Het middeleeuwsche stadsbestuur was van meening, dat het tot zijn taak behoorde de welvaart van de poorters met alle het ten dienste staande middelen te bevorderen. Was het daarvoor noodig, dat het bestuur als graankoopman of als lakenverver optrad, dan deed het dit zonder eenigen schroom. De burgerij verwachtte niet anders van haar bestuur: ze voelde zich solidair. De stad moest alles zijn voor haar burgers, de burger moest leven voor zijn stad. 't Was hier: allen voor één, één voor allen. ‘Al wat door schepenen en schout tot nut en voordeel der stad besloten en vastgesteld wordt, moet door alle burgers in acht genomen worden’ - heet het in het oudste privilege van Leiden. Het nut en voordeel van stad en staat is ook in onze dagen het motief, om steeds meer taken tot gemeenschapswerk te maken; daarbij geldt in den laatsten tijd in 't bijzonder het belang der economisch zwakkeren, die tegen woeker en winstbejag bescherming vragen. Het argument, dat ‘door het opzuigen van private kapitalistische bedrijven de terzijdestelling van de kapitalistische productiewijze wordt voorbereid’ werd bij de municipalisatie van bedrijven niet naar voren gebracht: men sprak van meerderen waarborg tegen verwaarloozing van het publiek belang en van winsten ten bate van de publieke kas. De naasting van monopolistische bedrijven ging trouwens mede uit van partijen, die de productie in 't bezit van en geleid door staat en gemeente nu juist niet als het eenig goede sociale type beschouwen. De tegenstanders spraken van de mindere geschiktheid van gemeentebesturen voor leiding en toezicht in bedrijfsaangelegenheden, van den nadeeligen invloed | |
[pagina 275]
| |
van partijpolitiek, van de onmogelijkheid voor onzen wetgever, om de ontwikkeling van staats- en gemeentebedrijven bij te houden, van het groote bezwaar van nog meer personen in openbaren dienst, van ambtenaarsmacht en ambtenaarsgebreken. Verschillende middelen worden aanbevolen, om aan het overheidsbedrijf te ontkomen, maar naar 't zich laat aanzien ontkomt men er niet aan en zal men er iets op moeten vinden, om de bezwaren, voor zoover ze gegrond gebleken zijn, zooveel mogelijk te ondervangen. Misschien valt ook op dit punt in de middeleeuwsche steden nog iets te leeren. Bij de zorg voor de ‘policien, neringen ende welvaert der stadt’ hadden de middeleeuwsche stadsbesturen veel hulp van gildeoversten en van buurt- en wijkmeesters. Wellicht zouden ze thans dienst kunnen hebben van de organisaties, die in onzen tijd van beteekenis geworden zijn of - wat de buurtvereenigingen aangaat - beginnen op te komen. De Amsterdamsche gemeenteraad heeft onlangs tot een proef in die richting besloten: de organisaties van gemeentewerklieden zullen hier aandeel krijgen in het maken van de inwendige regelingen, welke de stadsbesturen in de middeleeuwen aan de hoofdlieden der gilden konden overlaten. Of dit in onzen democratischen tijd, nu aan verkiezing uit in plaats van door de organisaties, zooals in de middeleeuwen gewoonte was, niet meer te denken valt, bevredigende resultaten zal geven, moet afgewacht worden.
***
Vindt men bij de gilden ‘nagenoeg alles terug, wat de klagers van heden ongaarne missen’ tot een arbeidsbeurs toe, ook buiten het gildewezen valt in een middeleeuwsche stad nog wel het een en ander op te merken, dat voor onze dagen van eenig belang zou kunnen zijn. Ik denk hierbij aan de immigratie, die de steden destijds met het oog op de groote sterfte niet ontberen konden, maar die ze beter konden regelen en beperken dan in onzen tijd. In 't laatste gedeelte van de middeleeuwen valt een | |
[pagina 276]
| |
trek naar de steden op te merken, die eenigermate gelijkt op den trek naar groote plaatsen, die onzen tijd kenmerkt. De grootere veiligheid van persoon en goederen, de meerdere gelegenheid om wat te verdienen, trok de menschen van het platteland aan en de stadsbesturen lieten hen toe, tot de stad ‘vol’ was en de bedrijven geen menschen van buiten meer plaatsen konden. Wel kwam het voor, dat de stad uitgelegd werd en bij dien uitleg toonden de besturen dikwijls een ruimeren blik dan de stedenuitleggers van onzen tijd, maar groote steden, zooals wij die kennen, waren toen onbestaanbaar en het stadsbestuur greep dus weldra naar maatregelen, om de immigratie te beperken en trok een scherpe grens tusschen stad en land. Dit gaat nu niet meer en met bezorgdheid vraagt men, of onze groote steden maar altijd door grooter moeten worden. Bücher meent, dat we thans evenals in den tijd van den middeleeuwschen trek naar de steden in een overgangsperiode zijn, toen naar de Stadtwirtschaft, thans naar de ‘Periode der nationalen Arbeitsteilung und Volkswirtschaftlichen Güterversorging, in welcher die Unterschiede zwischen städtischen und ländlichen Wohnplätzen durch zahlreiche Ubergangsbildungen ausgeglichen werden’. En hij troost ons met de verzekering, dat deze beweging evenals de middeleeuwsche haar doel bereiken en dan tot rust komen zal. Wanneer dit zal zijn, is nog niet te zeggen; daarvoor is deze grootstad-ontwikkeling van nog te jongen datum en is onze tijd, vooral wat de grootindustrie betreft, te veel een tijd van onbegrensde mogelijkheden. Onze groote steden moeten evenals de kleine middeleeuwche hoofdzakelijk - direct of indirect - van industrie leven, maar terwijl het afzetgebied van de middeleeuwsche stad begrensd was, zijn de grenzen van het ‘Erwerbsspielraum’ der moderne stad nog niet te zien. Opmerking verdient, dat onze steden de zelfstandigheid in eigen kring, welke de middeleeuwsche stad genoot, moeten ontberen. Vroeger haast een staat in den staat, zijn ze thans weinig meer dan leden van het staatorganisme. Bij de gemeentewet is het platteland beter gevaren | |
[pagina 277]
| |
dan de oude steden. 't Is vooral voor de groote steden noodig - ook al worden de verhoudingen gelukkig niet geheel door het geschreven recht beheerscht - dat het staatsrecht bijgewerkt wordt. Het ‘dwangbuis’ is niet alleen hinderlijk, maar ook schadelijk. Ik zou nog wel eenige vraagstukken van onzen tijd kunnen noemen, die in de middeleeuwsche steden reeds de aandacht trokken, b.v. het vrouwenvraagstuk: er waren ook toen meer vrouwen dan mannen en 't is merkwaardig, tot welke vakken ze b.v. in Frankfort zoo al toegelaten werden (arts, barbier, belastingpachter, opzichterstadswaag, beheer wisselkantoor). 'k Moet echter eindigen. Nog één opmerking ten slotte. De vraag komt bij me op, of de middeleeuwsche burgerij meer of minder levensvreugde heeft genoten dan de menschheid in onze dagen. Als ik denk aan de groote sterfte, de vele ziekten, de hongersnood, de inwendige twisten, dan kan ik me de pretmakerij bij gildemaaltijden, optochten, kermissen etc. haast niet voorstellen. Eén ding had men op onzen tijd echter voor: men had meer pleizier in zijn werk. Wat de handwerksman toen afleverde, was zijn werk, niet - zooals tegenwoordig - het werk van velen. 't Was een stuk van zijn wezen. En daardoor was zijn arbeidsvreugde grooter dan thans. Onze moderne arbeidsverdeeling weet weinig van vreugde over een goed stuk werk. En er is reden voor de vraag, waarmede Bücher een van zijn opstellen eindigt: ‘Ist das Leben durch die moderne Arbeitsteilung blosz genuszreicher, aber auch freudenarmer geworden?’ |
|