Onze Eeuw. Jaargang 17
(1917)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |||||||||||||||
Het nederlandsch levensverzekeringsbedrijf als staats-monopolie
| |||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||
dat heet - ‘gerukt in de sfeer der actieve politiek’, is eensklaps een ‘brandend’ vraagstuk geworden. Het oogenblik schijnt daarom gunstig, de beteekenis en de vermoedelijke gevolgen van zoodanigen in Nederland te nemen maatregel aan een voorloopig onderzoek te onderwerpen. Op volledige behandeling van het zoo veelzijdig onderwerp maakt deze beschouwing geen aanspraak.
De mogelijkheid of wenschelijkheid van wat thans door Minister Treub wordt beoogd, heeft slechts, voor zoover ons bekend, éénmaal het onderwerp eener gedachtenwisseling in de Tweede Kamer uitgemaakt. Haar werd onder dagteekening van 27 Juli 1912 een ontwerp tot ‘regeling van het levensverzekeringsbedrijf’ door Minister Heemskerk aangeboden. Deze wetsvoordracht strekte, gelijk men zich zal herinneren, tot instelling van een zeker Staats-toezicht op de gestie der maatschappijen langs de lijn van ‘vrijheid en openbaarheid’: in 't algemeen werd in die gestie door den wetgever niet ingegrepen, maar verplichtend werd gesteld mededeeling van verschillende gegevensGa naar voetnoot1). Het was bij het afdeelingsonderzoek van dit ontwerp, dat de quaestie van het Staats-monopolie ter sprake kwam. Het Voorloopig Verslag van dit - door het vorig Kabinet ingediend - ontwerp is gedateerd 26 Januari 1914 en geeft dus het inzicht niet der in den zomer van '13 gescheiden, doch der uit de verkiezingen van '13 voortgekomen, dus der huidige Tweede Kamer weer. Ziehier wat in § 2 van dat V.V. over het punt in geding pro en contra werd gezegd: ‘Door enkele leden werd het denkbeeld bepleit het levensverzekeringsbedrijf te maken tot een Staatsmonopolie, gelijk in Italië is geschied. Huns inziens leent het bedrijf zich uitnemend tot uitoefening door den Staat. Slechts op die wijze zouden de belangen der verzekeringnemers ten volle gewaarborgd zijn. Tevens zouden dan de tarieven zóó kunnen worden gesteld, dat ook voor slechte risico's | |||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||
het sluiten van een verzekering mogelijk werd. De maatschappijen wijzen deze risico's af, zoodat juist zij, die het meeste belang zouden hebben bij een verzekering, in de practische onmogelijkheid zijn, deze te sluiten.’ Wat in deze zinsneden treft, is niet zoozeer het volkomen ‘gratuite’ der bewering dat dit bedrijf zich uitnemend tot uitoefening door den Staat leent en dat alleen daardoor de belangen der verzekerden veilig zouden zijn, noch ook het van (laat ons maar zeggen) zeer geringe vakkennis getuigende van de klacht omtrent afwijzing van slechte risico's, - als wel het geheel ontbreken van eenige aanwijzing of voorspiegeling van ruime inkomsten voor den Staat uit zoodanigen handel, terwijl toch duidelijk is, dat juist dit gehoopt gevolg Mr. Treub tot het aan de orde stellen van de zaak heeft geleid. Hooren wij thans wat tegen dit denkbeeld werd aangevoerd: ‘Dit gevoelen ontmoette echter bij vele leden tegenspraak. Van die zijde werd er vooral op gewezen, dat de verzekeringsidee hare verbreiding onder het volk heeft gekregen door de voortdurende werkzaamheid van de agenten der concurreerende maatschappijen, die, geprikkeld door het eigenbelang, de beste propagandisten voor de verzekering zijn. Zoolang het overgroote deel van het volk nog niet verzekerd is, kan men die agenten niet door Rijksambtenaren vervangen zonder de verdere ontwikkeling van de verzekering te belemmeren. Voorts zou de reusachtige agglomeratie van kapitalen in handen van den Staat, welke het gevolg zou wezen van een Staatsmonopolie, groote bezwaren in het leven roepen. Ook kunnen de particuliere maatschappijen eenerzijds meer coulant zijn dan de Staat en anderzijds beter tegen misbruiken van de zijde der verzekeringnemers waken. Overigens is, naar men meende, in Italië wel tot de monopoliseering besloten, maar is deze nog niet geheel tot uitvoering gekomen, zoodat een beroep op dit land slechts ten deele beteekenis heeft.’ Wat Italië betreft, op de leerzame geschiedenis van | |||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||
het in dat land voorgevallene zal in den thans ons wachtenden strijd voor en tegen nationaliseering zeker wel het gewenschte licht vallen; wij laten dit punt hier rustenGa naar voetnoot1). De aanhaling van deze § uit het V.V. moest slechts dienen om te doen zien dat het vraagstuk nog niet zoo lang geleden in het Parlement reeds besproken was en dat toen tegenover ‘enkele’ voorstanders van een monopolie (die over de geldelijke gevolgen voor den Staat zwegen), ‘vele’ tegenstanders dit denkbeeld ten eenen male verwierpen. Deze laatsten hadden ook in de Memorie van Toelichting tot het aanhangig ontwerp een grond tegen invoering van zoodanig monopolie kunnen vinden. In die toelichting toch werd een verder dan het gekozene strekkend stelsel van overheids-toezicht, het stelsel van ‘staatsvoogdij’, door den Minister afgewezen, omdat - zooals hij zeide - bij aanvaarding daarvan, zoo noodig, in de gestie der maatschappijen zou moeten worden ingegrepen, het beheer in andere banen geleid, ‘kortom het gansche beheer worden gevoerd, gelijk een voortreffelijk geleide maatschappij behoort te worden bestuurd.’ Welnu - zoo schreef Minister Heemskerk - dit stelsel is ‘onmogelijk te verwezenlijken zonder te beschikken over een ambtenarenkorps, dat de eischen van het vak verstaat, althans evengoed als de beste zaakkundigen. De voorwaarden welke de Staat kan aanbieden, zijn niet zóó gunstig, dat met grond de vorming van zoodanig korps mag worden verwacht....’ | |||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||
De tegenstanders van monopolie, in het V.V. aan het woord, hadden de vraag kunnen stellen: hoe de Regeering de beschikking zou verkrijgen over ambtenaren, die geschikte bestuurders eener staats-verzekering zouden zijn, wanneer zij het thans reeds onmogelijk achtte, bruikbare krachten te vinden voor scherp en ingrijpend toezicht. Roert men deze zijde van de zaak aan, dan noemt men een der practische bezwaren tegen verwezenlijking van de Staats-monopolie-gedachte: de altijd zoo belangrijke personen-vraag, de quaestie van de mannen, op wier schouders de taak zal rusten. Voor die zijde der zaak zijn de ‘etatisten’ veelal blind en blijven daarvoor blind, hoewel telkens weer de ervaring het overtuigend gewicht van de ‘personen-quaestie’ doet gevoelen. Waarom - zoo vragen zij - zouden menschen in dienst der overheid niet kunnen bereiken wat door menschen in particulieren dienst bereikt wordt? Antwoord: Omdat de eersten (natuurlijk met uitzondering van......uitzonderingen!) andere menschen zijn of worden dan de laatsten. Ze zijn anders, d.w.z. omdat ze van nature de rustiger, zekerder, veiliger, enger afgebakende ambtelijke loopbaan verkiezen boven de onzekere kansen van het ‘vrije’ beroep, zoeken zij een plaats aan een ministerie of departementaal bureau. Of: ze worden anders, krijgen de eigenaardige ambtelijke plooi, welke de geregelde arbeidsverrichting onder de eigenaardige verhoudingen, tradities en regelen der ambtelijke hiërarchie meebrengt. Is het niet een waar woord, dat de kunst des ambtenaars bestaat in ‘l'art de couvrir sa responsabilité’? Is het niet zoo, dat haast nooit of nimmer een ambtenaar wegens ongeschiktheid uit 's Rijks dienst wordt ontslagen, op zijn best niet of minder spoedig tot een hoogeren rang bevorderd, terwijl in het particulier bedrijf de zwakste broeders worden uitgestooten en de beste ‘bij keuze’ tot de hoogste plaatsen geroepen? Zijn niet de salarissen, welke de overheid ook voor bekleeding van verantwoordelijke posten in haar dienst betaalt, zoo gesteld, dat vooraanstaande mannen uit ‘zaken’-kringen zich niet daartoe aangetrokken gevoelen, zoodat men wel vaak uit overheids- | |||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||
dienst mannen naar particuliere ondernemingen ziet overgaan, doch het omgekeerde een zeer zeldzaam voorkomend verschijnsel is?Ga naar voetnoot1) Kent men niet in alle Europeesche talen vaststaande uitdrukkingen voor de omslachtige en formalistische arbeidswijze van ambtenaren (‘red tape’, ‘Schema F’, ‘bureaucratie’, ‘ambtenarij’)? Is het dan niet juist dat (als regel) menschen in dienst der overheid andere menschen zijn dan lieden in particulieren dienst en is niet aldus te verklaren dat in zeer veel gevallen de overheid niet bereiken kan wat wel door het spel der vrije krachten wordt bereikt? ‘In zeer veel gevallen’... Want natuurlijk hangt het van den aard der taak af, of haar uitvoering onder de bezwaren der ambtelijke verrichting veel zal lijden of niet. Er zijn bedrijfswerkzaamheden, waarin het stroeve, onpersoonlijke, werktuigelijke, in één woord het eigenaardig nadeel der overheids-gestie betrekkelijk weinig wordt gevoeld. Het is, dunkt ons, doctrinair te meenen, hetzij dat de Staat niets, hetzij dat hij alles goed kan doen. In zijn Telegraaf-interview zeide Minister Treub den invloed der bureaucratie op het staats-levensverzekeringsbedrijf niet te duchten en achtte het bewijs der levensvatbaarheid van zijn plannen geleverd door de z.i. gunstige uitkomsten van stedelijke monopolies en eenige Staats-bedrijven. Overtuigend is dit ‘bewijs’ o.i. niet. Daargelaten de vraag of de uitoefening dezer publieke diensten als aanprijzing van het stelsel onaanvechtbaar is, - wij herhalen dat de aard van den ‘dienst’ een alles-overheerschende factor is bij de kans op slagen. Hoe zou het te dien aanzien gaan met de uitoefening van het levensverzekeringsbedrijf? Ons dunkt, wie dat bedrijf uit ervaring kent, kan | |||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||
daaromtrent niet twijfelen. Hij weet, hoezeer juist hierin het persoonlijk element op den voorgrond treedt. Het heeft lang geduurd, voordat stelselmatig en krachtig beproefd werd aan het Nederlandsche volk het nut van deze instelling te leeren. Dit geschiedt thans dagelijks, op groote schaal, door de honderden agenten en inspecteurs (heel den ‘buitendienst’) der ten getale van ongeveer 90 in ons land gevestigde maatschappijen. Nog steeds is men niet zoover dat de groote meerderheid van hen, voor wie levensverzekering de aangewezen spaar- of beleggingsvorm is, dit zelf inziet en uit eigen beweging daartoe overgaat. Wel komt dit voor, maar de directies van alle maatschappijen weten dat voortdurende, opzettelijke propaganda volstrekt onmisbaar is voor de ‘acquisitie’. In deze - als in alle - propaganda is een zeer sterk persoonlijk element; dit werk vereischt, naast vakkennis, toewijding, overtuiging, volharding. Dit werk wordt door de directies geleid in de door haar gekozen banen; zij zien daarop toe, omdat zij weten van hoeveel belang het welslagen daarvan voor de ontwikkeling der zaken is, ook: omdat de agent tegenover het publiek de vertegenwoordiger der maatschappij is, welke naar haar orgaan wordt beoordeeld. Door dien ‘buitendienst’ houdt voorts de directie voeling met het publiek, leert zij de behoeften kennen aan bijzondere verzekerings-vormen, blijft zij op de hoogte van wat verlangd wordt; zij tracht daarin te voorzien door nieuwe combinaties, speciale tarieven, aparte regelingen. Zoo leidt de voortdurende propaganda tot een gestadigen groei van het bedrijf in de breedte en in de diepte. Er is leven, beweging, vervorming in het vak. De (over-)talrijkheid der vaderlandsche instellingen op dit gebied leidt tot eene concurrentie, die zeer zeker hare schaduwzijden heeft, maar die ook voor de verzekerden geen geringe voordeelen oplevert; ook die scherpe mededinging prikkelt de directies tot voortdurende waakzaamheid en werkzaamheid, tot intensieven arbeid, die aan haar ‘cliënten’ ten goede komt. Denk u daartegenover het beeld van een gemonopoliseerd levensverzekeringsbedrijf en dan dat monopolie in | |||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||
handen der overheid! O, zeker, des Ministers voornemens zijn, blijkens zijn interview, prachtig. De propaganda voor de levensverzekering moet, zoo zeide hij, krachtig worden doorgevoerd en zal even doeltreffend kunnen geschieden als dit thans door honderden binnen- en buitenlandsche maatschappijen geschiedt. ‘Het plan is om met de uit ervaring verkregen middelen der maatschappijen voort te blijven werken. Goede agenten moeten het werk voortzetten en zoo noodig ook nieuwe banen betreden.’ Er zullen advertenties geplaatst en propaganda-lectuur verspreid worden. ‘Het groote raderwerk mag geen oogenblik worden stopgezet.’ - Deze woorden getuigen van zooveel waardeering voor de propaganda der maatschappijen, dat de Minister hoopt deze na te volgen; de overheid zal de kunst van de particuliere ondernemers afzien. Maar zij getuigen ook van een merkwaardig idealisme en optimisme. Wie ze uitspreekt, houdt geen rekening met het feit dat een ambtenaar gewoonlijk juist niet werkt op de door Minister Treub voorspelde wijze. Hem drijft niet het ‘moeten’ dat den zakenman voortstuwt. Het uitstooten van alle mededinging stompt den daaraan verbonden prikkel af. Waarom zal zich inspannen wie niet door inspanning zijn deel veroveren moet, doch als eenig gegadigde alles tot zich ziet vloeien? Waartoe nieuwigheden invoeren, wanneer alweer de begeerte, daardoor anderen de loef af te steken, daartoe niet drijft? Den ambtenaar is een vormigheid dierbaar; het nieuwe brengt vroeger ongekende verwikkelingen mee, past niet in het kader.... Propaganda zal zeker ook van overheidswege wel worden gevoerd, maar niet in die mate en met die kracht als thans door het heirleger van wervers gedaan wordt. Bij de Staats-directie, van wie de stuwkracht en de bezieling voor dit moeilijk werk moet uitgaan, zal de prikkel der door den concurrentie-strijd gevoede eerzucht, ook die van het eigen belang bij de ontwikkeling der zaken ontbreken. Zoo is dan te voorzien een verstarring en versteening van het bedrijf, dat, afgeleid van de paden vol licht, leven en groei, zich zal voortsleepen op den steenachtigen bodem der ambtenarij.... | |||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||
Is dit een te stoute beeldspraak? Van twee zijden dringt zich - voor Nederland - eene vergelijking naar voren: de werkzaamheid van den Staat op het gebied van het spaarwezen en op dat der ongevallenverzekering. De twee beelden zijn zeer verschillend, maar zeer verschillend zijn ook de objecten en de omstandigheden. Het spaarwezen ten onzent heeft zich van 1818-1881 ontwikkeld door de werkzaamheid der particuliere banken; in laatstgenoemd jaar trad de Rijkspostspaarbank op. Het bedrijf werd niet gemonopoliseerd; de bizondere instellingen bleven (niet door eenige wet geregeld) naast het Rijksinstituut bestaan. Raadpleegt men de laatstverschenen Jaarcijfers dan ziet men dat het saldo der inleggers per hoofd der bevolking per ulto. December was:
De gang van zaken wordt hieruit duidelijk: de tot 1880 sterk opgaande ontwikkelingslijn der particuliere banken is na het optreden der R.P.S. niet meer zoo sterk gestegen als het verleden deed verwachten, maar de uitbreiding der gelegenheid veroorzaakte een krachtige vermeerdering van het gebruik over heel de lijn. De particuliere banken hebben vooral in de laatste tientallen van jaren het sparen onder de bevolking niet weinig bevorderd door allerlei daartoe geschikte middelen. Wat de R.P.S. betreft, Mr. G.H.M. Delprat schreef in zijn studie over ‘Spaarwezen’Ga naar voetnoot1): ‘Invoering van nieuwe spaarvormen of spaarwijzen bij de Rijkspostspaarbank is niet waarschijnlijk, omdat het bezwaren zal medebrengen de verschillende nieuwe spaarvormen, als kostelooze uitgifte van spaarbusjes, afhaaldienst, ook bij de Rijksinstelling | |||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||
in toepassing te brengen.’ Dit geeft te denken en wekt den stelligen indruk dat ‘de Rijksinstelling’ op het stuk der actieve propaganda bij de particuliere instellingen achterblijft en dat dit feit rechtstreeks uit den aard van het overheids-orgaan als zoodanig voortvloeit. Overigens zie men het verschil tusschen sparen en levensverzekering niet voorbij. Er is bij eenige overeenstemming groot onderscheid. Voor sparen kan men slechts algemeene, collectieve propaganda maken; bij de levensverzekering moet daarnaast de tot een bepaald persoon geschikte opwekking als overwegende hoofdzaak worden beschouwd. Bovendien: indien het sluiten van een levensverzekering een spaarvorm is, dan is het er in elk geval een, die aan den betrokkene hooge eischen stelt. De spaarder legt het geld, dat hij missen kan, terzijde. Hoeveel zal dat zijn? Wanneer zal hij dat doen? Hoe vaak zal hij daartoe overgaan? Dit alles hangt geheel alleen van hem af; er is geenerlei dwang. Wil hij de opgelegde penningen, voor welk doel ook, terugvorderen, het staat hem vrij. Maar de man, die een levensverzekering aangaat, verbindt zich bij overeenkomst tot geregelde premie-betaling; hij legt zichzelven den dwang op, de daarvoor benoodigde gelden op zijn budget te bezuinigen; hij aanvaardt vrijwillig tegenover zichzelven een spaarverplichting. Komt hij deze niet na, dan weet hij dat het doel: de beschikking over een kapitaal voor zich of zijn nagelaten betrekkingen, in hoofdzaak zal worden gemist. Menigeen, die zich voorneemt te sparen (en misschien ook dat voornemen uitvoert - zoolang het duurt!), ziet op tegen de verbintenis, die voor hem uit levensverzekering voortvloeit. Dit zeer wezenlijk onderscheid maakt de persoonlijke, op een persoon gerichte, propaganda voor levensverzekering veel zwaarder dan de massale aanmoediging tot sparen. Zal die zwaardere arbeid door Rijks-levensverzekerings-agenten naar den eisch worden verricht? Voorts: het spaarwezen is veel eenvoudiger van bouw, is veel minder gedifferentieerd dan het levensverzekeringswezen. Instellingen op eerstbedoeld gebied zijn dan ook gemakkelijker te beheeren en te leiden dan | |||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||
organisaties op het laatstgenoemd terrein. Wanneer het dan al waar is, dat de Staat, met zijn Rijkspostspaarbank naast particuliere banken optredend, wel goed werk heeft gedaan, bewijst dit dan dat de Staat als monopolist der levensverzekering bevredigend werk doen zal? Hoe zou men op deze vraag een bevestigend antwoord kunnen geven? En hoe kan men dat, wanneer men let op de uitkomsten der ongevallenverzekering van overheidswege ten onzent? Hier werd door de wet een verzekeringsplicht geschapen; die wet beoogde aanvankelijk aan de Rijksverzekeringsbank het monopolie van het bedrijf toe te kennen; ten slotte nam de Regeering het beginsel van zelf- en overdragen van risico in de regeling op. De geschiedenis der bezorging van de wettelijke ongevallenverzekering door het Staats-orgaan is welbekend; de hoofd-ambtenaren zelven dier instelling hebben na tienjarige werkzaamheid een en ander daarvan verteld in een soort van gedenkboek, dat ten allen tijde merkwaardig zal blijven als document ter bepaling van de mate, waarin kan worden misgetast, wanneer ambtenaren tot uitvoering van een dergelijke taak worden geroepen. Laat ons, na het reeds vroeger daaromtrent opgemerkte, thans maar niet meer daarvan zeggenGa naar voetnoot1). Genoeg zij het, vast te stellen dat waarlijk dit voorbeeld niet tot navolging of uitbreiding verlokken kan!Ga naar voetnoot2) Verlokkend kan evenmin werken het denkbeeld van een levensverzekerings-monopolie, hetzij dit beruste bij den Staat of bij eene bijzondere instelling. De nadeelen, verbonden aan de uitsluitende uitoefening van ten publieken | |||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||
nutte verrichte diensten door een enkele organisatie, zijn overbekend; zij komen alle hierop neer, spruiten hieruit voort dat de velerlei uit mededinging voortvloeiende voordeelen wegvallen. Hoe geheel anders zou het beeld van het Nederlandsch levensverzekeringsbedrijf zijn, wanneer van den aanvang af ééne maatschappij op dit veld was werkzaam geweest. En ook - en dus - hoe geheel anders dan thans zou het beeld worden, indien Minister Treub's denkbeeld werd verwezenlijkt en voortaan slechts één verzekeraar in Nederland zou worden gevonden. Van de lastige mededinging bevrijd zou die eene verzekeraar zijn tarieven en voorwaarden vaststellen op den voet, die hem het meest aangenaam was d.i. hem de zoetste winsten in uitzicht stelde. Maar - zal men zeggen - die tarieven en voorwaarden zouden ook dan toch aldus bepaald moeten worden, dat de burgers zich tot de instelling aangetrokken bleven gevoelen. Natuurlijk, doch de monopolist zou tastenderwijze te weten trachten te komen, hoever hij gaan kon bij het najagen van winst en het tegelijkertijd niet te zeer afschrikken van gegadigden. Dit nu moge een goed recept zijn om in een zaak zooveel mogelijk geld te verdienen, het is niet de weg, waarlangs men de ‘sociale voorzorg’, die de grondslag is der levensverzekering, tot ontwikkeling voert. Zoude - indien de overheid die monopolist ware - door haar levensverzekeringsdwang worden uitgevaardigd? Wij hebben na de aankondiging van Minister Treub's voornemen in allen ernst die vraag hooren stellen. Daardoor, zoo zeide men, zou immers de ‘acquisitie’-moeilijkheid zijn opgelost: de wet zou den Staat-verzekeraar zijn cliëntèle toevoeren... De ernst, waarmee die vraag werd gesteld, is merkwaardig als proeve van wat ten huidigen dage al niet tot de mogelijkheden wordt gerekend! Inderdaad zijn wij tijdens de oorlogsjaren aan veel vroeger ondenkbaars gewoon geraakt en daardoor in een stemming van nil mirari gekomen. Maar iets als dit...! Men zou dan toch bij invoering van een dergelijken maatregel zich | |||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||
de weelde van zooiets als een ‘rechtsgrond’ niet kunnen ontzeggen, tenzij men meende dit ouderwetsch begrip overboord te kunnen werpen. Wilde men een rechtsgrond voor zoodanigen dwang zoeken, het is waar: zulke gronden laten zich niet zelden gemakkelijk aanwijzen door wie daaraan behoefte heeft (ze zijn er dan ook dikwijls naar!), doch in dit geval zou het vinden van een deugdelijken niet zoo heel eenvoudig zijn. De bij sociale verzekering voor het geoorloofde of noodige van dwang geldende overweging ware hier niet bruikbaar: de levensverzekering grijpt ver uit buiten en hoog boven de sfeer der economisch-zwakken. Ook het motief dat voorkoming van verval tot armoede een doel is, hetwelk dwang zou billijken, kon hier niet als algemeen-bruikbaar worden aangewend. En wat anders zou men aanvoeren om te rechtvaardigen een zoo diep ingrijpende beperking van het zelf-bepalingsrecht der burgers, van hun beschikkingsbevoegdheid over eigen gelden, als in levensverzekeringsdwang - een over heel de wereld (ook in Italië) onbekend begrip! - zou zijn gelegen? Hoe zou men het goedpraten dat de Nederlandsche wetgever de onderdanen van dezen staat ging nopen te sparen en wel in dien eigenaardigen vorm, waarin dit door levensverzekering geschiedt en dan ten behoeve van den Staat zou moeten geschieden? Kan men zich ten onzent een regeling denken, waarbij de premie als den fiscus verschuldigd op het belasting-billet wordt bijgeschreven om, ingeval van wanbetaling, langs den weg van ‘parate executie’ te worden ingevorderd? Dit behoort dan toch tot die soort van gebeurlijkheden, waarvan althans een Nederlander - zelfs in deze vreemde tijden! - zegt, dat hij ze eerst zien moet voordat hij daaraan gelooft! Er is ook aan het anti-nationale een grens. Trouwens, in het Telegraaf-interview werd over verzekeringsdwang niet gesproken, werd daarentegen alle nadruk gelegd op de van overheidswege te voeren propaganda. Die dwang schijnt dus niet in des Ministers bedoeling te liggen. En kan men het wel tot de gebeurtelijkheden rekenen dat de overheid, na van den aanvang af dit bedrijf aan zich | |||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||
zelf te hebben overgelaten, een wettelijke regeling daarvan steeds verschoven te hebben, geenerlei toezicht op de maatschappijen geoefend te hebben, nù zich in dit bedrijfsleven zou gaan mengen op dezen voet, dat zij de bestaande particuliere instellingen zou verdrijven uit het arbeidsveld, omdat zij zelve als alleen-heerscheres daarop wil werkzaam zijn? Door de jaren- en jarenlange, moeitevolle en kostbare propaganda, door het aanpassingsvermogen aan de wisselende publieke behoeften, door de gestadige verruiming der bepalingen en toenemende vrijgevigheid der voorwaarden hebben de Nederlandsche maatschappijen onder de aanvankelijk weerbarstige en nog steeds moeilijk te bewerken landgenooten het denkbeeld van levensverzekering ingang weten te doen vinden. Nu dit meer en meer wordt bereikt, komt de overheid, die geen vinger daartoe heeft uitgestoken, en legt de hand op wat door anderen is gewonnen.... Moet men zulk een staats-socialistischen greep ten onzent tellen onder de mogelijkheden? Of is dit geen staats-socialisme? Voorzoover hier daarvan kan worden gesproken - zeide de Minister in het interview - geschiedt er niets nieuws, maar wordt slechts de lijn doorgetrokken, die sedert jaren werd gevolgd en die ongetwijfeld met voorzichtigheid moet worden uitgezet. - Hoevelen zal dit antwoord bevredigen? Men kan met het ‘doortrekken van lijnen’ ver komen, vooral wanneer men daarbij eigenaardige begrippen over de eischen der voorzichtigheid koestert! Van al deze - en van nog andere overwegingen, die te dezer zake rijzen, kan men zeggen: waartoe ze aan te voeren? Indien zij bij den Minister wellicht hebben gegolden, hij heeft daaraan het zwijgen opgelegd, omdat ééne enkele overweging bij hem primeert: de geldelijke. Geen andere althans dan die werd door hem bij de aankondiging van zijn voornemen tot nationaliseering genoemd. Het gaat hier niet om de belangen van de verzekerden, noch om welke andere belangen ook, doch alleen om den fiscus' belang. Er is geld noodig. De Minister meent, dat hier te kunnen vinden. Dus strekt hij hierheen zijn hand uit. Al het overige is voor hem bijkomstig, van ondergeschikt | |||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||
gewicht. - Nu, laat ons dan in zijn gedachtengang ons bewegen en met terzijdestelling van wat daarbuiten valt, dit fiscaal element in het oog vatten. Laat ons niet vragen waarom een tabaks- of alcoholmonopolie door den Minister bezwaarlijker dan nationaliseering van levensverzekering wordt geacht, noch waarom hij meent dat die laatste niet ‘te diep’ ‘in ons algemeen economisch leven’ zou ingrijpen; ook niet hoe het mogelijk is dat hij de uitkomsten van het monopolie in Italië zoo slecht kent of - die kennende - op dàt voorbeeld zich beroept; evenmin: op welken grond zijn voorspelling steunt dat kort na den vrede alle Europeesche rijken verplicht zullen zijn te doen wat Minister Treub wil dat Nederland doen zal.... Dit alles blijft dan nu buiten beschouwing. De opbrengst van het staatsbedrijf - zoo heette het - zal uitsluitend bestemd worden voor snellere aflossing van de oorlogsleeningen. Cijfers omtrent die opbrengst durfde de Minister ‘op dit oogenblik’ (29 Maart) niet te noemen. In het interview schatte hij de winst der maatschappijen over 1914 op ± 4½ millioen en achtte het niet onmogelijk, dat in normale tijden de winsten 7 à 8 millioen zullen bedragen. Daarom is het te doen. Laat ons dan nu daarover spreken. De opbrengst hangt nauw samen met de wijze, waarop de naasting geschiedt. Niet in de Kamer, maar in het interview heeft de Minister zich daarover verklaard. De bedoeling is niet: gedwongen naasting der maatschappijen, overneming van haar bestaand bedrijf om dit van overheidswege verder af te wikkelen. ‘Zonder groote schokken, die slechts tegenstand zouden wekken’ wil de Minister tot monopoliseering komen. Van zeker tijdstip af zullen de maatschappijen geen nieuwe contracten meer mogen sluiten en zal in haar plaats de Staat als monopolist optreden. ‘Vrijwillig kan daarna de maatschappij haar zaken aan den Staat overdragen of liquideeren.’ Een en ander onder nader te bepalen voorwaarden. Door het niet-invoeren van gedwongen naasting der bestaande portefeuilles vermijdt de Minister niet alleen, gelijk hij zeide, ‘groote schokken’, maar ook groote moei- | |||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||
lijkheden voor het Rijk. Men weet, dat elke levensverzekering-maatschappij eene ‘premie-reserve’ kweekt en bezit; deze wordt gevormd ten einde in het tekort te voorzien dat ontstaan zou, wanneer de maatschappij hare toekomstige verplichtingen alleen uit toekomstige premieinkomsten zou moeten dekken. De premie-reserve dient dus tot gedeeltelijke dekking van een schuld aan de verzekerdenGa naar voetnoot1). De hoegrootheid van die reserve wordt beheerscht door verschillende factoren: door de eigenaardigheden der gesloten overeenkomst (de keuze van het tarief), den leeftijd van den verzekerde, den duur der verzekering, den gekozen rentevoet, de bij de berekening gebruikte sterfte-tafel enz. Wanneer nu de Staat aanstonds de portefeuilles der maatschappijen zou overnemen, dan zou hij in haar plaats als aansprakelijke voor haar verplichtingen tegenover de verzekerden optreden, maar zou dan ook, de maatschappijen van die verplichtingen ontslaande, van haar verlangen, dat zij hem haar premie-reserves overdroegen. Welnu, dit zou voor den Staat een bijzondere moeilijke zaak zijn. Hoe zou men uitmaken of de aanwezige dekking voor die millioenen-schuld voldoende was? Men denke zich de berekening, die noodig zou zijn om voor alle nu loopende (groepsgewijze geschikte) posten, aan de hand der door de verschillende directies gevolgde methoden en gebruikte sterftetafels, een onderzoek naar de wezenlijke waarde der reserves in te stellen! Bovendien: die reserves zijn belegd in zeer uiteenloopende waarden: binnen- en buitenlandsche effecten, landerijen, huizen en gebouwen in binnen- en buitenland, hypotheken enz. Aan | |||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||
een ‘liquide’-maken van deze beleggingen valt niet te denken; de Staat zou ze moeten overnemen gelijk hij ze vond. Maar kan men zich voorstellen dat zulk een omvangrijk, uit zoo verschillende bestanddeelen samengesteld bezit van overheidswege zou worden beheerd? Zou de afwikkeling van de vroeger door de maatschappijen gesloten levensverzekerings- en lijfrente-contracten voor den Staat winst of verlies opleveren? En voorts: op welke bedragen zouden de schadeloosstellingen moeten worden geschat, die het Rijk toch zeker niet zou kunnen onthouden aan de ‘genaaste’ maatschappijen, wier levensdraad door de wet wordt afgesneden? Hoeveel zou dit kosten? Vragen te over - en de reeks is nog lang niet uitgeput, maar deze weinige volstaan wel reeds om te doen zien welke bezwaren de Regeering zou ontmoeten, wanneer zij de gedachte ‘nationaliseering’ in de richting van dadelijke, gedwongen naasting wilde volvoeren. Maar deze moeilijke vragen zullen zich telkens bij een aanbod der maatschappij om overgenomen te worden, voordoen. Wij stippen dit punt slechts aan, maar de vaststelling van de voorwaarden, waaronder het Rijksbedrijf van zeker tijdstip af het obligo eener maatschappij op zich zal nemen, zal een buitengewoon bezwaarlijke arbeid zijn. En de toepassing van die voorwaarden in elk concreet geval een tweede. Stappen wij hiervan af - dus ook de vraag in het midden latend welke ‘opbrengst’ voor het Rijk in de toekomst uit deze transacties zal voortvloeien of welk verlies daarop zal worden geleden. Letten wij nu op het Staatsbedrijf, gelijk dat van zekeren datum af als monopolist zou gaan werken. De zaak wordt hierdoor minder ingewikkeld, in haar opzet en uitvoering niet zóó moeilijk, doch haar uitkomst niet minder hachelijk. Met niets beginnend, zal men van den grond af alles moeten opbouwen, daarin gelijkstaande met elke nieuw opgerichte maatschappij, welker eerste levensjaren altijd rijker zijn aan hoopvolle verwachtingen dan aan dadelijke baten. Maar zullen die baten - want daar gaat het om en | |||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||
daarom is het te doen - in de toekomst dan ruim vloeien? Wat mag als opbrengst (baten) van het Staatsbedrijf worden tegemoet gezien?Ga naar voetnoot1) In antwoord op die vraag zou men, om een parallel te trekken, willen weten hoeveel toch wel de ‘groote winsten’ zijn, door de Nederlandsche levensverzekeringmaatschappijen in de laatste jaren gemaakt. Laat ons nagaan, wat daaromtrent met voldoende zekerheid te zeggen valt. Het is niet gemakkelijk, stellige, volledige, betrouwbare cijfers te geven, omdat er zeer veel instellingen zijn, welker balansen daartoe onderzocht moeten worden - men telt thans behalve de nog veel talrijker begrafenisfondsen 93 Nederlandsche levensverzekeringmaatschappijen - en die balansen niet alle gelijkelijk zijn ingericht. Er zijn jaarverslagen, welke wel een winstsaldo aangeven, maar niet de verdeeling daarvan. Bij verscheidene maatschappijen heeft de verdeeling van het winstsaldo telkenmale na 3 of na 5 jaar plaats. Bij het samenstellen der cijfers moet men rekening houden met afschrijvingen, die uit de bruto-winst worden gedaan zonder invloed op het netto winstsaldo te oefenen; verminderingen van vroeger gereserveerde bedragen moeten daartegenover dan ook als verliezen worden aangenomen. Voor het maken van een samenvattend overzicht van de, naar eenzelfden maatstaf berekende winsten van alle (93) levensverzekering-maatschappijen stonden ons volledige gegevens niet ten dienste. Het overzicht, dat wij opstelden, omvat de uitkomsten van gemiddeld 46 maatschappijen (waaronder de belangrijkste) over de 5 jaren (1909-1913), welke jaren wij kozen omdat 1914 en v.v. wegens den oorlog geen juist beeld van de normale bedrijfsresultaten | |||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||
opleveren. Welnu, over deze 5 jaren gaven deze maatschappijen over de gestorte kapitalen een gemiddeld dividendcijfer van ± 11%. Voor ondernemingen, welker aandeelhouders bij déconfiture tot belangrijke volstortingen zouden verplicht zijnGa naar voetnoot1), is 11% geen woekerwinst. Een belegger pleegt in gedachten daarvan af te trekken de rente, welke hij over het in zulk een zaak gestoken geld zou kunnen maken zonder kapitaal-risico te loopen. Wanneer een gemiddeld rendement van 11% op aandeelen reeds den fiscus begeerig maakt en op naasting doet zinnen, dan kan de studie der fondsenlijst hem nog ver brengen! De winst aan verzekerden laten wij hierbij buiten beschouwing; zij wordt slechts uitgekeerd aan die verzekerden, welke daartoe een opslag op de normale premie voldoen en is dus, wanneer zij gegeven wordt, althans grootendeels een terugbetaling van gestorte gelden. Als ‘opbrengst van het bedrijf’ komt dus ten slotte de aan anderen dan verzekerden uitgekeerde winst alleen in aanmerking. Wanneer men uit deze beperkte gegevens gevolgtrekkingen van meer algemeene strekking wil afleiden, dan kan daartoe de ‘regel van drieën’ worden gebruikt. Daar het gestort kapitaal der maatschappijen ± 10 millioen is, kan met een rendement van 11% de totale bedrijfswinst grosso modo op 11 ton worden gesteld, en zou dus waarschijnlijk te hoog berekend worden, wanneer men haar stelde op 1½ millioen gulden. Wij geven dit cijfer niet zonder voorbehoud. Een juist bedrag ware eerst af te leiden uit nauwgezet onderzoek van alle balansen der maatschappijen over de aangeduide vijf jaar. Voor dit onderzoek ontbrak ons de tijd en stonden ons, gelijk wij zeiden, de volledige gegevens niet ten dienste. Ongetwijfeld zal, nu de belangstelling zoozeer op dit punt is gericht, klaarheid daaromtrent worden verkregen. Doch het zou ons verwonderen, wanneer alsdan een belangrijk hooger cijfer dan het door ons geraamde te voorschijn kwam. De Minister noemde in het interview en in de Eerste | |||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||
Kamer een globale winst’ van ± 4½ millioen der maatschappijen over '14 en achtte het ‘niet onmogelijk’ dat in normale tijden ‘de gezamenlijke winsten’ uit dit bedrijf 7 à 8 millioen gulden zouden bedragen. Cijfers - zoo zeide hij - die mee en tegen kunnen vallen en dus niet als norm mogen gelden. Op welke gegevens steunde deze raming? Wij weten het niet. Heeft de Minister het ‘winstsaldo’ als winst aangemerkt? En dus voorbijgezien dat in dat saldo ook winst aan verzekerden is begrepen? Voorbijgezien ook, dat uit dit winstsaldo ook voortkomen afschrijvingen en gereserveerde bedragen, welke strekken om waardevermindering van activa goed te maken en die dus in stricten zin niet tot winst mogen worden gerekend, daar winst immers slechts kan gezegd worden te zijn gemaakt en slechts dan mag worden uitgekeerd, wanneer - om het zeer ontechnisch maar duidelijk uit te drukken - de gaten gestopt zijn? Wij weten het niet, maar weten wel dat in vak-kringen des Ministers cijfers van 4½ millioen gulden over '14 en wellicht 7 à 8 over normale jaren met de uiterste verbazing zijn begroet!Ga naar voetnoot1) Nu, men zal in komende maanden wel te weten komen, hoe groot de werkelijke ‘winst’ uit dit bedrijf over de laatste jaren geweest is. Maar zouden dat dan de millioenen zijn, die de Staat als opbrengst van dit bedrijf zich zou | |||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||
zien toevloeien? Neen, die thans door het particuliere bedrijf worden verdiend. Wat nog niet precies hetzelfde is. Ook op dezen weg van nationaliseering zou voor den Staat de vraag der schadeloosstelling rijzen. Wanneer men de maatschappijen verbiedt haar arbeidsveld verder te bewerken, enkel gedoogt dat zij haar zaken afwikkelen, kan de Regeering dan zulk een maatregel nemen en zich niet bekommeren over de gevolgen daarvan voor hen, die daardoor worden getroffen? Wanneer de premie-reserve eener, bij den overgang van den ouden in den nieuwen stand van zaken, nog jonge maatschappij door het gemis van in de toekomst verwachte, nu uitblijvende versterking door aanwas, op den duur te gering blijkt, kan dan de Staat zeggen, dat dit niet behoort tot de dingen, waarvoor hij eenige aansprakelijkheid draagt? Men zal niet ‘zoo maar’, met een enkel wets-artikel, de verdere ontwikkeling der maatschappijen kunnen afsnijden, den Staat doen optreden en verder niet omzien naar wat met het negatieve en het positieve allernauwst samenhangt. De wetgever kan - althans in Nederland - niet ‘mir nichts, dir nichts’ zijn wil dicteeren zonder de consequenties daarvan te aanvaarden. En die consequenties zouden bij verwezenlijking van Minister Treub's voornemen van zeer verre strekking zijn. Dit punt ook - als zoovele voorafgaande in ons betoog - wordt hier slechts pro memorie aangestipt. Maar duidelijk is, dat de ‘winst’ van den Staat bij een onvermijdelijke regeling van verschillende hierbij betrokken belangen niet ongemoeid zou blijven. In hoever - ziehier een tweede punt - zou de uitoefening van een monopolie (daargelaten het feit dat het in handen van den Staat zou berusten) invloed oefenen op het winstcijfer? Het ligt voor de hand dat velen hier veel voordeel verwachten uit de ‘bedrijfsconcentratie’. Zij vragen, hoeveel er wel niet te besparen zou zijn wanneer niet langer voor elk der zoo talrijke maatschappijen haar staf van commissarissen, directeuren, bureau-personeel en mannen van den buitendienst moet worden bezoldigd, doch eene enkele organisatie heel het bedrijf beheerscht en be- | |||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||
heert? Te ontkennen valt niet dat hier een zeker ‘item’ is aan te wijzen. Maar de eene, enkele organisatie zal dan ook niet bereiken wat thans door de groote verscheidenheid van instellingen bereikt wordt. Iedereen in de verzekeringswereld zal u zeggen, hoeveel ‘relaties’ hier waard zijn, wat aan ‘connecties’ te danken is, hoezeer elke maatschappij voortdurend er naar streeft haar vangarmen uit te slaan... Wij wezen reeds op de massale propaganda, die dagelijks door het heirleger van agenten wordt gemaakt. Zeker, het zou een groote bezuiniging zijn, wanneer men dit leger decimeerde, maar zou dan zijn ‘buit’ dezelfde zijn? Dit kan toch niemand gelooven. En hetzelfde geldt van alle andere thans aan de vele maatschappijen verbonden krachten. Men zou minder te betalen hebben, wanneer men ze naar huis zond en ze allen verving door één staf. Maar meent men dat deze evenveel energie zou ontwikkelen, als de som der energieën, welke thans zich richt op de populariseering der levensverzekering, op de verbreiding van haar toepassing? Bezuiniging zou er zijn, maar door die bezuiniging ook winst? Stellig heerscht er op dit gebied een zeer scherpe concurrentie, welke haar nadeelen heeft. Die nadeelen zouden natuurlijk bij een monopolie wegvallen. Maar ook de voordeelen. En allereerst dit groote voordeel: dat de spanning verdwijnt, dat de veer geheel verslapt, dat er geen aanleiding meer is iets nieuws uit te denken, iets beter te doen dan een ander, in één woord: het bedrijf zou tot stilstand, d.i. tot achteruitgang komen, terwijl het thans steeds nog vooruitgaat. Van winst gesproken, hoe zou het daarmee gesteld zijn, wanneer het leven week uit het organisme, omdat de levenwekkende kracht van den onderlingen strijd daaruit was weggenomen? De verzekerden - het is de alledags-ervaring van iedereen in dit vak - moeten tot de verzekering worden getrokken. Daartoe dient de verscheidenheid van tarieven, de aanpassing aan wisselende behoeften, het streven (het thans vaak te ver gaand streven) naar ‘coulance’. Van dit alles profiteeren de verzekerden; de concurreerende | |||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||
maatschappijen loopen achter hen aan met verlokkende aanbiedingen. Zij hebben slechts te kiezen. De monopolist zal daar gansch anders tegenover staan. Ook hier valt voor hem de prikkel weg en cessante causa, cessat effectus. De verhouding zal in zekeren zin worden omgekeerd. Kan men thans tot op zekere hoogte zeggen dat de directies zich afvragen, hoe ver zij wel met tegemoetkomingen van allerlei aard kunnen gaan om het publiek te gerieven, de alleenheerschende directie zal haar wil als wet stellen; hij, wien haar voorwaarden niet aanstaan, moet dan maar op andere wijze voor zijn ouden dag of de toekomst der zijnen zorgen. De instelling der levensverzekering zal daardoor aan populariteit niet weinig inboeten, de ‘acquisitie’ veel zwaarder, de ‘productie’ geringer en.... de winst kleiner worden. Maar - zal men zeggen - de monopolist heeft de premie-bepaling in zijn hand en is dus zeker van zijn winst... O ja zeker, maar het is een algemeen-geldende waarheid, dat wat duurder wordt, ook minder wordt gevraagd en gebruikt, zelfs als het noodig of bijna onontbeerlijk is. En ons volk is nog lang zoo ver niet, dat het 't sluiten van een levensverzekering als noodig, laat staan onontbeerlijk erkent. Opdrijving van premie wreekt zich in vermindering van posten; de belegger zoekt en vindt andere wegen, wendt zich af van het instituut, dat hem te duur is geworden. Wie de premies ‘opzet’, kan bij voorbaat rekenen op een kleine portefeulle en een daaraan evenredige kleinere ‘winst’, die niet of nauwelijks de bedrijfskosten zou goed maken. Hoe men de zaak ook wende of keere - wij maken er geen aanspraak op haar hier van alle zijden te bezien - de slotsom is altijd deze: een monopolie zou het bederf van, een verderf voor het vak zijn. Ons dunkt, wanneer Minister Treub had gezegd: ik zal voorschrijven dat buitenlandsche levensverzekeringmaatschappijen in Nederland niet meer overeenkomsten mogen afsluiten en dat alle binnenlandsche zich van zekeren dag af moeten vereenigen tot één enkele groote organisatie, welke met uitsluiting van | |||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||
elke bijzondere instelling het terrein zal bewerken (terwijl ik dan voor 's Rijks schatkist een winst-aandeel in dezen ‘concern’ beding); - dan zou door de mannen van het vak nauwelijks minder bezwaar tegen zulk een voornemen zijn gemaakt dan thans tegen zijn nationaliseerings-plan, omdat vóór en boven alles het onjuiste der monopoliseeringsgedachte bij hen onwrikbaar vaststaat. Maar nu zal bovendien deze monopolist zijn: de Staat. En daarmee wordt waarlijk de zaak niet beter! Want geen monopolie vertoont de daaraan uitteraard verbonden schaduwzijden sterker dan een, dat in der overheid handen berust. Reeds dadelijk, omdat er alsdan in 't geheel geen macht meer staat boven die, welke het bedrijf uitoefent. Verder ook: omdat die uitoefening dan door ambtenaren geschiedt. Tevens: omdat terugkeer tot vrije bedrijfsuitoefening nog wel denkbaar is, wanneer een enkele bijzondere instelling met uitsluitende bevoegdheid blijkt haar werk niet naar den eisch te verrichten, maar omdat die erkenning van mislukking door de overheid zelve, waar zij tekort schiet, schier tot de onmogelijkheden behoort. En, zoo voor eenig, dan is voor het vak van levensverzekering een Staats-monopolie wel de slechtst denkbare vorm van bedrijfsorganisatie. Wie dit mooie, maar moeilijke vak waarlijk kent, kan niet anders, dunkt ons, dan zoo oordeelen. Zeker, de Staat zou een en ander kunnen doen, wat de particuliere monopolist niet zou vermogen en wat voor de overheid de zaak wel wat gemakkelijker maakt. Zij kan - als in Italië geschiedde - haar balans niet publiceeren, wel een lijst van activa geven, maar over de passiva zwijgen; wel meedeelen hoeveel lieden zich verzekerden, maar te raden overlaten hoeveel verzekerden werden geroïeerd. Zij kan ook - gelijk in Nederland geschiedt ten aanzien der pensionneering van burgerlijke ambtenaren - geregeld opgeven hoeveel zij aan stortingen ontvangt en welke bedragen zij aan uitkeeringen betaalt, zonder in een onderzoek te treden (of althans de uitkomsten daarvan openbaar te maken) omtrent het ‘balanceeren’ van de | |||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||
debet- en creditzijden. Maar in tijden, waarin - terecht - voor overheids-bedrijven op een ‘commercieele boekhouding’ wordt aangedrongen, passen dergelijke eigenaardige handelwijzen toch waarlijk niet meer. Kan men zich waarlijk een levensverzekeringsbedrijf van Staatswege denken, waarbij de premies als baten voor den fiscus in de schatkist zouden verdwijnen en de uitkeeringen eenvoudig ten laste van het, op die verzekering toeziend, departement werden gebracht? Maar wanneer dan het bedrijf als bedrijf wordt opgezet en beheerd, zal men jaarlijks of althans op gezette tijden de premie-reserve moeten berekenen, die reserve in fondsen of op andere wijze moeten beleggen, doch dan ook als ‘winst’ of ‘opbrengst’ slechts dàt in rekening kunnen brengen (en voor bepaalde, aan het bedrijf vreemde, doeleinden gebruiken), wat naar den eisch van nauwgezette boekhouding als ‘winst’ mag worden aangemerkt en verbruikt. De belegging van de premie-reserve zal voor den Staat dit aantrekkelijke bezitten, dat hij daarin een afzetgebied vindt voor zijn eigen schuldbrieven. Uit een oogpunt van waarborgen voor de verzekerden kan er wellicht geen bezwaar tegen zijn, wanneer de Staat als debiteur in eigen ‘papieren’ de kapitalen steekt, welke hij aan zijn cliënten is verschuldigd. Maar wel is een bezwaar gelegen in het beperkte beleggingsveld. Hoe lang is men reeds doende dit veld voor de Rijkspostspaarbank te verruimen! En is het niet een uitgemaakte zaak dat zoodanige beperking tot een laag gemiddeld rendement leidt? Maar laag rendement beduidt bij levensverzekering: hooge premies, daar immers het uit te keeren kapitaal uit de premies met rente op rente wordt gekweekt. De particuliere verzekeraar zoekt, binnen den eisch van soliditeit, zijn beleggingen naar vrije keuze, in binnen- en buitenland, stelt zijn premies vast op zekere rente-basis, tracht over het gering maatschappelijk kapitaal winst te maken o.a. door een hooger effectief rendement over zijn premie-reserve dan naar den gekozen grondslag voor deze wordt gevorderd. Wanneer de Staat-levensverzekeraar ‘goedkoop geld’ b.v. voor oor- | |||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||
logsleeningen wil hebben, zal hij dat uit zijn bedrijf kunnen nemen, maar zal dan ook hooge premies moeten vaststellen, waardoor hij zijn toekomstige cliënten afschrikt, zijn zaak ziet achteruitgaan en zijn ‘winst’ dalen.... Tenzij...... tenzij er levensverzekerings-dwang wordt ingevoerd. Wij vroegen reeds naar den rechtsgrond van zoodanigen dwang. De wetgever zou in hooge mate onoprecht zijn, wanneer hij dien zoeken ging in de overweging dat het in het belang is van alle burgers dezen bijzonderen spaar-vorm te bezigen. Want het ware dan wel wonderlijk, dat dit inzicht eerst bij hem was gerijpt, toen zijn fiscaal belang hem daarvan op het spoor bracht! De wetgever heeft zich aan dit vak - hoezeer de ontwikkeling daarvan voor de volkswelvaart van overgroot belang is - nooit laten gelegen liggen: de verouderde wettelijke ‘regeling’ van de overeenkomst in het Wetboek van Koophandel is een bespotting; op wettelijke regeling van het bedrijf is door de vakgenooten reeds sedert jaar en dag aangedrongen, totdat eindelijk het ontwerp-Heemskerk werd ingediend, dat (tot wanneer?) in de departementale archieven sluimert. Het nut der levensverzekering voor breede volkslagen bleek de wetgever nimmer te beseffen. Van dwang daartoe is nooit sprake geweest, zoolang particuliere ondernemingen de zaak drevenGa naar voetnoot1). Maar thans, nu de Staat de hand op dit winstgevend geacht bedrijf wil gaan leggen; nu de fiscus meent een slag te slaan door het werk over te nemen van de pioniers, die hij uit het arbeidsveld verjaagt; thans zou men het aandurven uit te spreken dat alle Nederlanders hun leven behooren te verzekeren!? Welke ‘rechtsgrond’ zou daarvoor dan anders aanwezig zijn dan fiscale inhaligheid? Maar durft men dit niet aan, dan vleie men zich niet met groote winsten, want die worden er thans niet gemaakt en kunnen alleen in een bloeiend bedrijf gemaakt worden. | |||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||
Welnu, het is onze stellige overtuiging - en, voor zoover wij weten, die van allen in het vak - dat het Staatsbedrijf niet zal bloeien, niet tot ontwikkeling van het levensverzekeringswezen in Nederland zal leiden noch daartoe leiden kan. En dat is het, wat ons en hen in des Ministers voornemens het meest grieft en bedroeft. Zeker, voor niet weinigen onder de duizenden, die thans in dit bedrijf hun brood verdienen, was de aankondiging van die voornemens een schrikwekkend bericht: waar zullen zij heen, wanneer hun dit werk wordt geslagen uit de handen? Toch zou die maatschappelijke verschuiving - trots de offers, die zij, bij welke regeling ook, vergt - geen beletsel tegen ingrijpende vervorming van het bedrijf mogen zijn, wanneer overwegingen van hoogeren aard, b.v. de belangen der verzekerden, de zekerheidsstelling der door hen aan de maatschappijen toevertrouwde millioenen, de ontwikkeling van het uit sociaal oogpunt zoo nuttig bedrijf, zulks vorderden. Hier zou het persoonlijke voor het algemeene moeten wijken. Doch ook zij, die voor zichzelven deze verschuiving niet zoozeer te duchten hebben, zijn verontrust door de dreiging, welke de door Minister Treub gedachte nationaliseering over het vak brengt. Het feit, dat men in eenig werk geld verdient, sluit gelukkig ideeële motieven bij de verrichting van dat werk en liefde voor dien arbeid niet uit. Er zijn er niet zoo weinigen in ons vak, voor wie het een verheffend denkbeeld is, dat zij, zich inspannende voor de ontwikkeling der levensverzekering in ons land, daarmede een groot sociaal belang bevorderen. De opwekking tot spaarzin; de bepaling van de gedachten der massa bij de onzekerheid der toekomst; de aansporing tot den huisvader om zich vrijwillige offers op te leggen opdat straks de zijnen niet onverzorgd achterblijven; de aanmoediging tot deelneming in opvoedings- en studiefondsen; het aankweeken van verantwoordelijkheidsgevoel; het wekken van een krachtig ‘self help-besef’; de ernstige prediking der zelf-bepaling; dat alles behoort tot de propaganda der levensverzekering en geeft aan dit bedrijf zedelijke beteekenis. Niet omdat het een ‘goudmijn’ is, | |||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||
waarin de millioenen voor het oprapen liggen, voelen velen zich hiertoe aangetrokken maar omdat de populariseering van het verzekerings-instituut een machtige factor is voor de vermeerdering van onze stoffelijke en moreele volkskrachtGa naar voetnoot1). En wanneer dan een Ministsr op geen andere dan fiscale overwegingen, uit begeerte naar de groot geachte winsten, dit werk door Staats-ambtenaren wil laten verrichten, dan kunnen zij, wien dit vak lief is, slechts hun overtuiging uitspreken dat in die handen de nuttige sociale instelling zal verstarren en verstijven tot dood bureau-werk ....en voorts hopen, dat de Volksvertegenwoordiging, met open oog voor het ideeële en met nuchteren kijk op de voorgespiegelde baten, niet het levend water uit deze bron zal willen kanaliseeren in de cementen bedding der ambtenarij! |
|