Onze Eeuw. Jaargang 17
(1917)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
HermienGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 186]
| |
‘Neen, meneer is met de jongens uitgegaan, ze waren zoo druk. En juffrouw Nellie zit in de serre te lezen.’ Nora liep de huiskamer in, met Agnietje op den arm, die rustig doorknaagde aan haar peen. ‘Zoo Nell, hoe heb je 't?’ - Nellie stond op. ‘Dag tante’, zei ze, met haar kalme, een beetje slepende stem. Het jonge figuurtje, slank en soepel, boog zich wat achterover, toen Nora haar kuste. Zij kuste zelden terug. ‘Mama rust.’ ‘Ja, ik hoor 't. Maar ik zal toch maar even bij haar gaan, anders zou ze boos worden, niet?’ ‘Ja, gaat u maar. Mama was erg zenuwachtig vandaag.’ ‘Is er iets gebeurd?’ vroeg Nora gedempt, met een vluchtigen blik op juf, die kleine Agnietje handig van haar had overgenomen en nu met het kind de kamer uitging, bescheiden. ‘Ik weet 't niet, tante. Ze is al lang een beetje landerig. Papa wist 't ook niet.’ - ‘Wat lees je daar, Nell?’ ‘Hilda van Suylenburg.’ ‘Vin-je 't mooi?’ - Nora glimlachte en zag haar een beetje plagend aan. ‘Prachtig! Tante, weet u’, en haar stem werd levendiger; haar oogen begonnen te glanzen, ‘weet u dat vader 't nu eindelijk goed vindt dat ik student word .... natuurlijk als ik slaag.... o, ik vind 't zoo heerlijk!’ ‘Hou-je dan zoo van studeeren?’ ‘Jawel.... maar.... dat je dan vrij bent, hè, en zooveel kunt beleven.... en dan uit huis. O, ik vind 't heerlijk om uit huis te gaan, voor een tijd....’ ‘Hè Nell!’ ‘Nu ja.... u moet er niet boos om worden of 't dadelijk aan Mama overbrengen - maar u begrijpt toch ook wel, dat het beter is voor haar.... en voor mij. Mama is zoo.... jaloersch op me... als vader lief voor me is’... Het jonge meisje keerde zich af. Zij durfde Nora niet aan te zien. Het was voor 't eerst dat zij zich zoo eerlijk uitte. Gewoonlijk was ze stil en gesloten. | |
[pagina 187]
| |
‘Ik begrijp je wel, hoor. Later, als je ouder bent, begrijp je Mama beter. Mama is nog te jong voor.. voor de rol van stiefmoeder, zie je. Maar dat wordt elk jaar beter, niet?’ Nellie lachte even. ‘Ja,’ zei ze, ‘misschien wel. Nu zal ik u eerst een kopje thee geven vóór u naar boven gaat. Kijk, dezen stoel moet u nemen en mag ik uw hoed en mantel?’ Nellie schoof een fauteuil in de serre, waar veel groene planten stonden te glanzen in het binnenvallende zonlicht. ‘Wat is 't lekker weer, tante. O, daar komt Agnietje weer terug. Kom maar hier, schat. Wil ze een koekje?’ ‘Spijt het je niet om dat kleine ding?’ vroeg Nora, Agnietjes haren streelend. ‘O ja... en om vader 't meest, dat begrijpt u wel. Neen, snoes, leg die vieze peen niet op tafel. Wat een smerige handjes.’ ‘Nietje wil thee... Nietje wil bij tante Noorie,’ zeurde het kind. Zij duwde het blonde bolletje driftig tegen Nora's knie. Nora nam het kind op schoot. Toen speelden ze wat om Agnietje te amuseeren; tot het kindje kraaide van pret. ‘Wat een engel, hè tante,’ zei Nellie verrukt, ‘en dàt kan ik nu niet van mama begrijpen; als ze in zoo'n bui is, is 't net of dat kind haar niets kan schelen. En dan bromt ze nog 't meest op haar; veel meer nog dan op Henk of Robbie.’ ‘Agnietje maakt haar moe, omdat het een nerveus kind is,’ vergoelijkte Nora, ‘kom, nu zal ik maar eens naar boven gaan, anders wordt het te laat.’ Zij klom de trap op naar Hermien's slaapkamer. Toen ze geklopt had en een driftig ‘ja’ gehoord had, ging ze binnen. Het was er donker. ‘Dag Mineke. Kind, sta op, 't is zulk prachtig weer!’ ‘Ben jij 't Noor?’ Een blond hoofd met lange krullen richtte zich op. Nora schoof de donkere gordijnen van de vensters uiteen. Het bleeke, maar scherpe licht viel op de meubels; en fonkelde op de toilettafel in het kristal. | |
[pagina 188]
| |
‘Hoe laat is 't?’ ‘Half vijf. Kom, luilak. Over een half uur moet je beneden zijn.’ ‘Ach Noorie, ik voel me zoo ellendig.’ ‘Hoofdpijn?’ ‘Och ja... en dan... ach, 't is immers altijd het zelfde.’ - Hermien stond op, sloeg een kimono om en zette zich voor haar toilet. ‘Je hebt me nog niet eens een zoen gegeven,’ klaagde zij. Nora lachte en boog zich, haar kussend, over het witblanke gezichtje met de onrustig gloeiende oogen. Wat is ze mooi, dacht zij bewonderend, met dat zeldzaam blonde haar en die fijnblanke huid, maar wat een kind nog, zoo teer en zoo tenger. ‘Noorie, wat heerlijk dat je er bent. Ik heb zoo naar je verlangd. Je weet niet hoe ik me voelde van middag. Ernst heeft me buiten mezelve gebracht en de kinderen... ik had ze wel kunnen slaan!’ ‘Maar waarom dan toch?’ ‘Och...’ Een moedeloos schouderophalen en toen in een uitbarsting: ‘Omdat ik hier onderga in mijn baantje van huishoudster, omdat niemand iets anders in me apprecieert dan dat ik mijn mans wasch doe en zijn kinderen ten eten geef en oppas - mijn huishoudboekjes optel en de meiden achternajaag als ze slecht koken of vuil zijn... als ik dat maar allemaal doe, zijn ze tevreden, maar ze zien niets anders in me... Ernst wil niets anders van me...’ ‘Maar kind, hoe kun je hèm nu iets verwijten! Hij houdt zoo dol veel van je.’ ‘Dol veel?! Hij zou van een leelijke onbegaafde vrouw even veel houden, als die zijn huishouden deed en zijn kinderen verzorgde. Wat geef ik om zoo'n liefde? Wat is daar voor bizonders aan? - en ik kàn 't niet eens: goed voor zijn huishouden zorgen, goed voor de kinderen zijn... ik weet wel, dat ik soms een slechte vrouw en een slechte moeder ben.’ ‘Kind, wat draaf je weer door!’ ‘Jij vindt me mooi, Noorie - je hebt 't me wel eens | |
[pagina 189]
| |
gezegd en ik weet zelve ook wel dat ik mooi ben; - en jij geniet van mijn muziek, van mijn vioolspel; jij kunt lachen om me, je vindt me grappig, misschien wel geestig, is 't niet?’ Nora knikte, met een glimlach, ondeugend. ‘Nu goed,’ ging Hermien voort, ‘denk je dat hij dat ziet of bewondert? Heel aardig, zal hij zeggen, als ze maar beter met haar geld toekwam, of de jongens manieren leerde, dat zou nog iets zijn waarop hij trotsch kon wezen. Daarenboven... heeft hij ooit tijd om naar me te kijken? Al zijn cliënten hebben meer aan hem dan ik. Den heelen dag op 't kantoor en 's avonds weer aan 't werk. Wat sta je daar dan als vrouw bespottelijk naast. Zóó kon hij immers nog beter een huishoudster huren. Of juf... juf is ook heel geschikt. O, als ik daar aan denk, dan heb ik zin om weg te loopen, wèg te loopen... wat doe ik hier eigenlijk nog?’ ‘Kom, je zoudt weer gauw terugkomen! Wat een malle bedenksels. Je moest je eigenlijk schamen. Zoo'n engel van een man die... van jou is... denk eens aan, hoeveel vrouwen loopen er rond die nooit...’ ‘Van mij? Denk je heusch dat hij van mij is?! Maar dat is 't juist, Noorie, begrijp je dat dan niet? Mijn grootste verdriet is juist dat hij niet van mij is. Hij is van zijn werk, van zijn kinderen, ja vooral van Nellie... en van haar moeder... ja, ik weet wel dat ik jaloersch ben; ik bèn jaloersch op die vrouw die hem gehad heeft in zijn jeugd, toen hij nog weinig werk had en vol illusies was en vol begeerten... Toen had hij mij misschien beter begrepen, en beter gewaardeerd... nu staat hij al zoo'n eind van me af en ik kàn hem niet vatten!’ De tranen drupten over de satijnzachte wangen: ‘O God, als ik maar niet zoo ontzettend veel van hem hield!’ ‘Neen, Mineke, dat heb ik je wel eens meer gezegd; je houdt niet genoeg van hem, of niet op de goeie manier.’ ‘Egoïst. Ja. Ik ben egoïst.’ Zij stond op en gooide haar kimono af. ‘Egoïst! ha, makkelijk gezegd. Net of niet iedereen egoïst is. En dan, ieder mensch verlangt | |
[pagina 190]
| |
iets anders van 't leven... ik verlang nu dit... Enfin, 't doet er niet toe.’ ‘Jawel, 't doet er wèl toe. Kijk me eens aan. Is dat zorgen voor hem dan geen genot? Heb je hem niet dadelijk bij je, zóó als je hem roept, hier, met de telefoon? Is 't dan niet dikwijls gebeurd, dat hij midden uit zijn zaken wegliep om te vragen wat je hadt! Hoe kun je zoo onrechtvaardig zijn en zoo ondankbaar? Je hèbt hem nog, heusch - en denk dan eens aan den tijd dat je hem niet meer hebben zou...’ ‘Noor!’ ‘Stel je eens voor dat hij nu stierf - zou je dan geen brandende tranen huilen om elk onbillijk verwijt... Jij verlangt te veel van het leven. Er is haast geen vrouw die zooveel heeft als jij - en nog is het niet genoeg. Denk je soms dat er ergens een gelukkiger vrouw te vinden is?’ ‘Weet ik 't?’ ‘Wat een idee om te onderstellen dat een volmaakt geluk bestaan zou! en dat voor jou? wat een pretentie... waarom voor jou en niet voor mij?’ ‘God, Noor, wat ben je een schat, als je zoo streng doet... ja, ja, ik schaam me al... kom hier!’ En tot stikkens toe werd Nora omhelsd. ‘Je doet zoo wijs en eigenlijk vin-je dat ik gelijk heb, ik weet 't zeker!’ Nora protesteerde, maar vergeefs. Vlug hielp zij nu Hermien bij haar toilet en een poos later liepen zij vroolijk pratend de trap af, arm in arm. Beneden stond Ernst haar al op te wachten. Zijn donker gezicht klaarde op toen hij Nora zag; hij wist den kalmeerenden invloed van haar op zijn vrouw. ‘Is 't wat gezakt?’ vroeg hij schuw, Hermien bij den arm vattend. ‘Een beetje. Waar zijn de jongens? Nora blijft eten,’ besliste zij. Hij nam zijn vrouw tegen zich aan. ‘Ben je weer lief?’ vroeg hij, ‘je bent van middag weer erg... onaardig geweest.’ ‘Och, schei uit,’ Hermien rukte zich los. Nu ook nog een standje! | |
[pagina 191]
| |
Ernst weifelde. Onderweg, al wandelend met de jongens, had hij bedacht dat hij flinker moest zijn; desnoods met strengheid tegen haar op moest treden. Dat was met zenuwachtige vrouwen immers noodzakelijk. Maar nu had hij 't in zijn onhandigheid weer verkeerd aangepakt. Enfin, de bui was tenminste weer voorbijgedreven en of 't nu door Nora was of door hem... Hij kòn 't ook niet... streng zijn tegen dat kind dat hij aanbad; dat hem dol maakte soms, maar dat hij in een uiterste teederheid zou willen verwennen, als zijn nuchter verstand hem niet tegen hield. De kleine jongens, Henk en Robbie, blond en tenger in hun wit gebreide truien, stonden nu vechtend om het fonteintje. Hermien wiesch hun de handjes. ‘Stil Robbie, niet zoo woest; je trapt moeder op de voeten.’ ‘Moes, mogen we na tafel de grammofoon laten draaien?’ vroeg Rob. ‘Neé... ikke... vorige keer heeft Robbie 't den heelen avond gedaan; de platen verwisseld, bedoel ik.’ De vijfjarige Henk lispelde een beetje, tot groote verrukking van zijn moeder, die hem hartstochtelijk zoenen kon om dat kinderlijke gebrek. ‘Zeg 't nog eens: de platen verwisseld! Schat van mijn hart!’ Onstuimig drukte zij de vochtige knuistjes van den kleinen jongen tegen haar mond. ‘Moeder, mag ik naast tante Noorie zitten, aan tafel?’ ‘Neen, ikke, Nietje naast tante!’ klonk 't nu. Agnietje kwam aangedribbeld. Juf had haar een lichtblauw zijden jurkje aangetrokken met korte pofmouwtjes; een gouden hartje hing aan een fijn kettinkje op 't bloote halsje. Zacht bolden de pas geborstelde krulletjes boven 't bloemfijne voorhoofd. Hermien nam het kind op den arm met een teederen lach. ‘Wat ben je mooi, kind’, riep ze, ‘wat heeft juf je mooi gemaakt. Ben je nog boos op moeder?’ ‘Moeder stout’, pruilde 't kind met een gezwollen onderlipje. Maar aanstonds lachte ze weer toen Hermien haar onder 't kinnetje kîttelde. ------------------ | |
[pagina 192]
| |
In de groote, met warmen lampenschijn doorstraalde eetkamer vlamde een groote bundel roode chrysanten op 't felwitte tafellaken. Het licht streelde de aschblonde hoofdjes van de jongens en gaf een bizonderen gloed aan de goudkleur van Hermiens kapsel. Ernst keek er naar met verliefde bewondering, doch zeide niets. Hij genoot gewoonlijk zonder zich te uiten, tot ergernis van zijn vrouw, die niet kon leeren dat daar geen koelheid achter lag. De kinderen hadden het hoogste woord. Ondanks de vermaningen van Juf, die mee aanzat, stoeiden, lachten en vochten de jongens, aten onbehoorlijk en schreeuwden om het geringste. Agnietje was zoet, omdat Nora haar bediende en haar een sprookje vertelde onder 't happen. Hermien was in gedachten. Nu en dan steunde zij het hoofd op de hand en keek peinzend voor zich uit. Ernst, na eerst getobd te hebben over zijn vrouw, was weer over zijn zaken gaan piekeren. Zijn notariskantoor werd te druk. Hij moest nog meer hulp hebben. Maar dat werd kostbaar en ze hadden hier veel noodig. ‘Hermien, speel je wat voor ons, na het eten?’ vroeg Nora bij 't dessert. ‘Spelen?... och...’ ‘Hè ja, je doet 't?’ ‘Als 't Ernst niet hindert.’ ‘Wat? Welneen, speel jij gerust... ik moet nog wel wat werken...’ Hermiens gezicht betrok. ‘Zie je wel?’ zei ze zachtjes. Ernst hoorde haar niet. ‘O ja, vrouw’, begon hij na een poos, ‘vóór ik 't vergeet: Banier was van middag bij me op 't kantoor en vroeg of we van avond thuis waren. Ik heb maar gezegd van ja.’ ‘Dat is ook wat je noemt intuïtie’, merkte Hermien op, met een plagenden blik naar Nora; die even lachend de schouders ophaalde. ‘Die arme jongen doet niets dan solliciteeren en krijgt nooit iets,’ ging Ernst voort, ‘het spijt me zoo voor hem.’ | |
[pagina 193]
| |
‘Kun jij hem niet gebruiken?’ vroeg Hermien. ‘Neen... ja, hoor eens, een meester in de rechten is nog geen candidaat-notaris.’ ‘Hij zou ook niet willen,’ zei Nora, ‘hij heeft 't me wel eens gezegd: hij heeft 't land aan protectie.’ - Zij stonden nu op. De jongens buitelden de zitkamer in, waar het electrisch licht onder een kristallen kom aan de zoldering ontgloeide. Veel teere tinten en een licht Perzisch kleed op den vloer maakten in die kamer een atmosfeer van zonnige blijheid. Een kwartiertje mochten de kinderen er blijven, omdat tante Nora er was; dan gingen ze naar boven. Robbie en Henk klauterden de canapé op, waar Agnietje op Nora's schoot al zat te babbelen, telkens met haar vettige vingertjes Nora's wang naar zich toe halend om aandacht te vragen. ‘Voorzichtig, jongens!’ maande Ernst, ‘als jullie iets omgooien, ga je dadelijk naar bed.’ ‘Blijf je ook werken, als Roel komt?’ vroeg Hermien. Zij stond geleund tegen een boekenkastje en haar teer profiel was als een bleeke camée tegen de bonte en toch gedemptkleurige boekenrijen. Zij keek hem niet aan. ‘Neen... dan denk ik wel klaar te zijn.’ ‘O juist.’ - Zij keerde zich om, bijna vijandig. Hij zag 't niet. ‘Robbie!’ viel hij uit, ‘je hebt vuile schoenen en daarmee trap je op de canapé, op die mooie kussens. Het is schandelijk, maar moeder, kijk dan toch eens.’ ‘Trek ze uit, Robbie,’ ried Henk aan, ‘loop maar stilletjes op je kousen.’ Hij lispelde weer. ‘Je ziet niet eens wat een heerlijke jongens je hebt. Jij ziet alleen maar hun vuile voeten,’ zei Hermien met een koele, scherpe stem, ‘zoo is 't altijd bij jou.’ ‘Maar vrouw, wat een onzin.’ Toen keerde hij zich bruusk om. Wat een opmerking nu weer. Wat kon ze toch onmogelijk zijn... onredelijk... echt onredelijk. Enfin, geen scènes meer vanavond. Daar had hij nu genoeg van. Hij ging maar gauw aan 't werk. Dat was beter. - | |
[pagina 194]
| |
‘Ik ga me verkleeden,’ zei Hermien, nadat de jongens met Nora gestoeid hadden, de grammofoon behoorlijk was afgedraaid en Agnietje voor hen allen als een luchtig feetje gedanst had; ‘ik ga me mooi maken voor Roel, ga je mee, Noor?’ ‘Dan breng ik meteen Agnietje naar bed. Dat vind ik zoo heerlijk.’ Nora stond op, het kleine meisje op den arm, dat glimlachend neerkeek, met de fijne schaduwen van haar krulletjes op 't voorhoofd. ‘'t Kind heeft de Gioconda-lach,’ vond Nora: ‘kijk toch eens, Mineke.’ ‘Arme kleine stumperd... als je bedenkt, dat dit ook een vrouw moet worden! Il est dur d'être femme.’ ‘Ja, dat zegt Roel altijd.’ ‘Vin-jij 't dan niet?’ ‘Soms.’ ‘Nou... 'k zou zeggen!... Kom jongens!’ riep zij hard en kort, ‘naar bed! Vlug!’ en zij joeg Robbie en Henk naar boven. Terwijl Hermien zich mooi maakte, bracht Nora de kinderen met juf naar bed. In de kinderkamer met de witgeverfde bedjes en de bonte chitsen gordijnen waren de kinderen uitgelaten van pret. Tante Noorie moest ze alle drie om de beurt met een of ander helpen, maar Agnietje zeurde 't meest. Midden tusschen 't gebabbel en gelach van de kinderen overviel Nora een pijnlijke weemoed. Dat was wel meer zoo, als ze in dit huishouden kwam. Er hing een atmosfeer van innige liefde, al kon die smartelijk zijn; van geluk in teederheid voor elkaar, dat haar, de eenzame, telkens benauwde en soms radelooze wanhoop bracht. Die kinderen - hoeveel zij van hen hield - ze konden haar pijn doen met hun aanhaligheid, hun streelende naampjes, hun onstuimige omhelzingen, hun vaste, innige kusjes. Dan kwamen het oude verlangen en het oude verdriet; dat dit alles aan haar voorbij ging; dat het nooit zou zijn voor haar! Want het was als een smartelijk, maar niet weg te duwen voorgevoel, nooit zou die zaligheid haar | |
[pagina 195]
| |
deel zijn dan in den droom. Als jongmeisje had zij hartstochtelijk verlangd naar een kind. Het was een diep weggedrongen, nooit aan een ander bekend smachten geweest, zóó innig met al haar toekomstdroomen verweven, dat zij zich geen geluk kon voorstellen zonder die verrukking. Na de eerste ervaringen in haar zoeken naar liefdesgeluk was het verlangen minder hevig geworden, daar de bitterheid om het teleurstellende leven haar telkens dieper had doen begrijpen hoe elk kind geboren wordt voor smart en naast het liefste geluk ook het felste leed brengt aan zijn moeder. Zoo had het rijpere nadenken het vuur getemperd van haar begeeren. Toch vlamde 't een enkele keer weer op. - Toen Agnietje eindelijk onder de dekentjes lag en ieder haar goênacht gekust had, tante en moeder en de broertjes en juf (vader zouden ze maar niet storen) was het de beurt van de jongens, die telkens weer wat anders verzonnen om den tijd te rekken dat tante bij hen bleef; en eindelijk, na al 't gewoel en geplas en gelach was de kamer stil en donker en loken de oogjes toe. ------------------ Nora en Hermien waren juist beneden, toen er gescheld werd. Roel Banier kwam een beetje schutterig de salon binnen; telkens weer even verlegen in die omgeving van fijne smaak en weelde, met de mooie, wereldsche gastvrouw. Hij als burgerjongen - zijn vader was schoenmaker geweest - voelde altijd een zekeren schroom voor gemakkelijk levende, welgemanierde menschen. In Hermiens gezelschap verdween het echter heel gauw. Zij was zoo natuurlijk en zag onmiddellijk in ieder, dien zij tegemoet kwam, den ‘mensch’. Ook bezat zij die bekoorlijke coquetterie die evenveel moeite doet voor een burgerman als voor een aristocraat. En in Roel zag zij den bizonderen aard die haar bewondering wekte. Nadat zij hem een paar malen bij Nora had ontmoet, had zij hem dadelijk ten eten gevraagd er nu kwam hij er, als van zelf sprekend, intiem aan huis. ‘We moeten nog thee zetten, Noor!’ riep Hermien, | |
[pagina 196]
| |
plotseling opgewekt door Roels komst, ‘meneer Banier komt ons overvallen.’ ‘Wat was er dan?’ ‘Een familietafereel, zooals gewoonlijk.’ ‘We hebben de kinderen naar bed gebracht,’ legde Nora uit. Het gesprek liep voort, luchtig en levendig; Roel werd coquet geplaagd door Hermien en Nora verdedigde hem. Hermien, elegant en lenig in haar geelzijden japon, die ruischte als zij liep, schonk thee en verschikte telkens een vaasje, een boek; liep er vandaan, bekeek alles met kennersblik en ging toen eindelijk rustig zitten. ‘Wat hebt u toch een heerlijk interieur... en geen wonder,’ vond Roel, ‘uw vingers hebben 't aangeraakt...’ ‘Hij begint gevaarlijk galant te worden, Noorie, zou je Ernst niet waarschuwen?’ ‘Ik geniet hier ook altijd zoo,’ zei Nora, ‘er is geen huis waar ik me zoo prettig voel, waar ik zoo thuis ben, als hier.’ ‘En toch wil je niet bij ons komen wonen,’ plaagde Hermien. ‘Neen, dat weet je wel - ik moet vrij zijn,’ antwoordde Nora zacht. Een schaduw trok over haar oogen. Hier wonen... Een poos was 't een stille illusie van haar geweest; had zij Hermiens hartelijk aanbod al bijna aangenomen. Toen was ze een week te logeeren geweest en daarna.... Neen, elken dag die smartelijke wellust te voelen van die lieve, aanhalige kinderarmpjes, die warme, liefkoozing vragende lijfjes tegen haar arm kloppend hart... Het bij te wonen als Ernst en Hermien elkaar in hartstocht en verrukking omhelsden, al kwam er menige bittere scène tusschen... Zij had begrepen dat het te veel gevergd zou zijn van haar belangeloosheid en passiviteit. Te veel gevergd. Een kleinzielige ‘oude-jongejuffrouw-achtige’ jaloerschheid, zoo geeselde zij zichzelve.
Na een poos kwamen ook Nellie en Ernst binnen en | |
[pagina 197]
| |
het gesprek liep over Nellies aanstaande studie in de letteren. ‘Wat een geleerdheid!’ riep Roel. In zijn oogen lag echter evenveel goedheid als spot. Nellie bloosde. ‘Je kunt toch wel een vrouw blijven, al studeer je,’ opperde zij schuchter. ‘Natuurlijk,’ zei Nora hartelijk, ‘ik kan me best begrijpen dat je graag studeeren wilt. En gaan ook vriendinnen van je naar Leiden?’ ‘Alleen Tonnie Verhoef, dat is de dochter van dien knappen meneer Verhoef, vader, weet u wel, die honoris causa tot doctor werd benoemd?’ Er werd nu over wetenschappelijke sterren aan de academie gesproken. ‘Ik heb niets geen eerbied voor al die geleerdheid,’ zei Hermien eindelijk, die een beetje verveeld had toegehoord, ‘als ik die opleiding had gehad, wist ik 't ook, en ieder mensch met een beetje hersens kan 't zoover brengen met tijd en geld. Wat beteekent dat nu eigenlijk? Is zoo'n professor meer “mensch” dan een ander, omdat hij meer wéet? Welneen. Veel minder, dikwijls. Maar een geniaal mensch, al heeft hij alleen maar de lagere school doorloopen, en die zelf iets vindt, die origineel is - dáar heb ik eerbied voor.’ ‘Ziezoo, nu is mijn vrouw op haar stokpaardje,’ constateerde Ernst met een glimlach, ‘wind je toch niet zoo op, kind.’ ‘Ik vind 't zoo aardig, als mevrouw zich opwindt,’ vond Roel, ‘zooals verleden week, over de “Tachtigers”; wat heb ik daar in mijn eentje later nog om gelachen.’ ‘O ja, de tachtigers... nu, ik ben nog niet bekeerd, hoor! Ik heb nooit iets van die menschen begrepen, op een enkel mooi vers of een enkele bladzij proza na! 't Leek mij altijd een troep halve gekken die we moesten bewonderen, toen ik nog een jongmeisje was. Ze waren toen in de mode - dat is nu wel voorbij, goddank. Ik houd ook heelemaal niet van de Hollandsche litteratuur. Wat niet van ellenlange beschrijvingen aan mekaar hangt, met allerlei obscure zinnen er tusschen, is stom-vervelend | |
[pagina 198]
| |
van wijsneuzigheid! Neem nu eens zoo'n boek van Balsac of Maupassant, of “La Guerre et la Paix” van Tolstoï, mijn hemel, een onnoozel kind kan 't verschil al voelen. “La Guerre et la Paix” - wat is dàt een boek! Wel tienmaal heb ik 't gelezen; en ook “Anna Karenine” - en telkens vind ik ze weer heerlijk mooi. Ik ben verliefd op Prince André en Pierre, maar vooral op Natacha...’ ‘Op een meisje!’ schaterde Nellie. Roel zat te knikken en glunderde. ‘Ja, ja, prachtige boeken!’ riep hij in vervoering, en zag haar met verteederde bewondering aan, om haar oprechte spontaneïteit. ‘Maar nu moet u ook aan Dostoïewsky beginnen,’ ging hij voort, ‘dan zult u nog meer genieten, of liever, nog meer eerbied en bewondering voelen...’ ‘Zijn afgod: Dostoïewsky’, spotte Nora zacht. ‘Maar kind’, vervolgde zij tot Hermien, geroepen als zij zich voelde om rechtvaardig te zijn, ‘de tachtigers moet je toch niet zoo wegsmijten. Ze hebben Holland wakker geschud en mooie dingen gegeven... van Deyssel, Gorter, Kloos... wat een hartstocht en dikwijls mooie taal!’ ‘Best mogelijk’, vond Hermien, ‘maar ik houd meer van Tolstoï.’ ‘Verwantschap met Roel; die is ook al zoo Russisch’, plaagde Nora. ‘Ja zeker... zielsverwantschap,’ - Hermien zond een vluggen blik naar haar man. O, kon hij maar eens jaloersch worden! Doch Ernst begreep het niet. ------------------ ‘Nu ga je toch wat voor ons spelen, hè Mineke?’ vroeg Nora na een pauze. ‘Ja... ik zal wat spelen.’ Hermien stond op, veerkrachtig, bijna hartstochtelijk. Nu zou ze 't kunnen, dat voelde zij. Al wat haar den heelen dag verbitterd had en verscheurd, zou ze nu uiten in haar muziek. Zij nam haar viool. ‘Laten we de groote lamp uitdoen; alleen die kleine daar in den hoek aanlaten’, zei ze, ‘dat brengt meer stemming.’ - | |
[pagina 199]
| |
En in de schemeriglichte kamer met de warme roode en paarse glanzen van de omkapte lamp op enkele meubels - een vaas met bloemen werd er wonderteêr door belicht - trilden de eerste tonen van de klagende viool. Langgerekt en schreiend klonken de eerste maten, maar die droefheid verging in een wilder melodie, opspringend en juichend, als was ze geboren uit smartelijken hartstocht. Voller stroomde de kamer met muziek, dieper zong de viool... Ernst, na de eerste klanken, was stil de kamer uitgegaan. De anderen zaten zwijgend, elk in zijn gedachtenwereld verzonken, te luisteren als in een droom. Voor Nora waren dit de heerlijkste uren. Toen Hermien geëindigd had, met een bleek, verklaard gezicht, waarop de adem van iets héél groots was heengegaan, zonk zij neer in een fauteuil, starend en stil. Nu kwam Ernst weer binnen. Hij zeide niets. De muziek van zijn vrouw maakte hem nerveus. Hij was niet muzikaal en kon haar niet volgen; maar hij voelde in haar spel de onrust, het onbevredigde smachten, dat hem diep ongelukkig maakte. Zijn vrouw was een artieste, die vast geraakt was in een banaal, Hollandsch huishouden, met een banalen, Hollandschen man. Hij wist het en overdreef het in een wellust om eigen pijn. Maar wat kon hij daaraan verhelpen?... ------------------ Roel bracht Nora thuis. De nacht was droog en koud. De sterren fonkelden hoog. ‘Wat een vrouw’, zei Roel eindelijk, na een tijd van stilte. ‘Een artieste,’ vond Nora. ‘Een amoureuse,’ besliste Roel; en na een poos: ‘Het amuseert me altijd haar zoo te hooren praten; al is 't schreeuwend onrechtvaardig soms of onlogisch - daar zit toch wel een kern van waarheid in. Zoo alle afgesleten begrippen en gewichtigheidjes op de punt van haar salonschoentje te nemen en ze met een minachtenden zwaai de kamer door te gooien...’ | |
[pagina 200]
| |
‘Ja, ze is grappig en origineel. Dat felle, hartstochtelijke van haar, dat is soms zoo'n genot voor me. Als 't den heelen dag uit een Hollandsche grijze lucht gemotregend heeft en ik niets gehad heb dan eentonig werk of saaie lessen - als ik op straat niets gezien heb dan de meest hopelooze banaliteit... wat is dan een bezoekje bij Hermien een lafenis.’ En Nora bedacht hoe datzelfde gevoel haar kon opheffen als ze een boek las van gedroomde levens, ver in een land van zoele lucht, gouden zon en hartstocht. ‘Dus dan verwarmt ze je verkleumde ziel,’ besloot Roel met lichte ironie. ‘Jammer,’ ging Nora voort, ‘dat ze haar leven zoo bederft... met... enfin...’ ‘O ja, ik begrijp 't wel. Je behoeft 't me niet te vertellen. Maar wat is daar aan te doen? Het is trouwens natuurlijk en heel goed dat een vrouw lijdt. Dat is haar rol. Daar is ze voor geboren. En in de liefde behoort véel pijn geleden te worden. Dat is de redding voor alle menschelijke waardigheid.’ - ‘Dat heb je uit Suarès! Dat is niet van je zelf!’ riep Nora opeens, bruusk; geërgerd over zijn wijzen toon. ‘Wat geeft dat? Is 't dan soms niet waar?’ ‘Och jawel... maar dan moet je 't er bij zeggen - niet pronken met andermans veeren.’ Hij zweeg, pijnlijk getroffen. Na een poos zei hij zacht: ‘Wat vind ik dat ellendig, Noor, dat ik je altijd zoo irriteer.’ Zij was onmiddellijk verteederd. ‘Wel neen, niet altijd,’ zei ze verlegen, ‘maar ik ben moe. Wees maar niet boos. ‘Boos? Kom.’ Hij lachte schel op, met zijn harde, onwelluidende stem. Nora hoorde de smart niet die er in schreeuwde. Beiden eenzaam, liepen zij verder in den kouden herfstavond. Een droge ijlheid kondigde al den komenden winter aan. |
|