| |
| |
| |
Tamar
Door René de Clercq.
(Vervolg.)
Sjua's dood.
Sjela's moeder vond den winter koud.
Wie, met gebroken rug, te veel moet dragen,
toen Er en Onan vielen voor de slagen
met kranke kracht zoo strak gestreden,
zoolang gegaan met in den voet een scherf
en in het hart een doorn;
maar toen Tamar uit haar omarmen
werd gerukt en Sjela uit haar zorgen,
daar klaagde zij: ‘Wat staar ik naar den morgen?
Geen sprei kan mij verwarmen.
Stuur boden uit naar Hebron; want zie, ik sterf.’
Waren, met Juda en haar dochteren, voor een laatst
Sjela en Tamar toch daar geweest,
de een nevens de andere door heur dorre hand geplaatst!
| |
| |
en in den zegen dien de lippe blauwend stamelt.
Gebroken legde Sjua hare voeten
en werd tot hare volkeren verzameld...
waar ze zelden wordt gezien.
Als de winden staan van sneeuwen,
en de wolken verder vliên,
zoo de zwarte raaf op den ceder zit
Dus was het den laatsten dag
en die van Hebron, talrijk als ten krijg,
door de onbekende spreien van den dalweg togen,
Het blauwde boven hun hoofden. De vlokken, welke nog vlogen,
kwamen van den rotswand neer of van een aangeroerden twijg;
maar de lucht bleef bijtend frisch.
Zij reden, een hooge stoet van forsche gestalten,
met lang volgehouden ritten en korte halten,
op ezelen, die vastvoets trapten in de sneeuw.
Te midden zijne zonen, kleinzonen en dochteren,
wemelend door elkander bij lochteren
stap, zat Jacob oersterk als een eik vcl knoesten.
Grijs kroesde nog zijn haar en over zijne borst breed woei de woeste
Bijwijlen rende Sjela voor en toonde den knechten,
tusschen witte struik en heg
onder glinsterende boomen,
| |
| |
waar schijnpaden lokten, den echten
Want voor den avond moesten
Zij naderden alvast. Thans glooide
zachtkens neerwaarts in het bruine der ontdooide
En Juda hoorde dat zijn vader, tot koninklijker rouwen,
van zijne maagschap. En hij verheugde zich in smart,
maar bleef in huis bij zijne doode en de klagende vrouwen.
En door de donkerheid der kleederen groeide de avond zwart.
Dat werd een lange bange nacht, onder hardbesterde luchten,
veel vorstverstarrende uren.
Kreten van dieren en menschelijk klagen en zuchten
stemden de wakers bij de vuren,
tot mijmerangsten, durend tot den dageraad.
Toen, met klaar koud troosten,
de morgen rees in het oosten,
stonden de heuvelen rozig in hun sneeuwgewaad.
En al de stede stroomde donker buiten.
Het lijk, gebalsemd en in zuiver linnen gewonden,
werd gedragen op een baar.
Dof sloegen de trommen, droef pepen de fluiten,
en de vrouwen zongen, daar ze gingen en stonden,
klaagliederen vol misbaar.
Juda, in smartelijk verteederen
scheurde zijne kleederen;
en zich met zakken omgordend,
bestrooide zijn hoofd met asch.
Sjela, ineens veel ouder wordend,
wist nu wat zijn moeder was.
Zijn beide zusteren weenden
| |
| |
en zwegen den langen gang, gedrukt in haar verdriet.
Haar mannen bogen mede, alsof zij 't meenden,
maar in hun hart berekenden en treurden niet.
Stappend ter botte baan, met neervriezenden baarde
en oogen brandend in zijn grauwe trekken,
dacht sterke Jacob niet aan dood.
Want, lijk hij hard zijn voeten voelde op harder aarde,
ontging het hem hoe zij hemzelf eens toe zou dekken
en nemen moederlijk ten zachten schoot.
Zijn oude leed vergetend leed hij duister mede
met Juda, jong alleen in wankel huis en stede,
voor veel leven nog en last.
Zijn zonen, vele met halve gezinnen,
de eene na de andere volgden vast.
In 't eind de dienaars en de lieden uit de buurt.
Zij schreden de grijze tenten buiten,
de hoogten langs, 't witgroene treurwoud binnen.
Uit gromden de trommen, koud stierven de fluiten.
De stoet ging stiller waar de stilte diepe duurt,
naderend door bladerlooze struiken en stronken,
deels natuurgrot, deels uit rotsen opgebouwd.
Knieën bogen, handen zonken
als twijgen die verslensen.
Weemoed trilde door de boomen en de menschen.
werd Sjua aan de huizen waar de dooden wonen
De rouwmaaltijd.
Vroom nu zaten die van Hebron kwamen
ten rouwmaaltijd met Juda samen.
| |
| |
En koeken werden rondgelangd en boter en melk,
een toegemaakt vet kalf en velerhande spijze
met ooft en troostwijn, klaar in klaren kelk,
En Jacob troonde in zijnen zonen kracht
naast Ruben, zijnen eerstgeborene,
den sterkste en aanvang van zijn macht,
en Juda zelf, den koninklijke, uitverkorene,
in trots van trouw een voorste en voorbeeld zijner broederen.
Roodoogig staarden Simeon en Levi, wreed in wraak.
Hemor en Sichem sloegen ze om der zuster zaak.
Ginds Issachar en Gad en Aser, kalme hoederen
van kudden, koene krijgeren teenegader.
Hier Zebulon en Nephtali en sluwe Dan,
een ieder in elk oog en elke vuist een man.
Doch allen vreezend voort hun grauwgebaarden vader.
Van wederzijde, aan de einden van den disch,
was soms gebrek aan ruimte, vast gebrek aan orde.
En de eene dronk en spotte, de andere dronk en morde,
als overal waar over en te weinig is.
Want Juda zorgde alleen voor magen en voor vrienden,
wetend zijn dochteren bij de deernen, welke dienden.
Opeens scheldwoorden klonken door de deur der tent,
van hooge stemmen, scherp van kijven.
Tusschen de dienstmaagden ontstond een twist
waar Keseds vrouw al roepend bijgerend,
geen weg noch raad mee wist.
Haar zuster, meer krakeel en huisrumoer gewend,
weerhield, tot beteren roem van rouwbedrijven,
elk bitsig woord en bleef, doorbloosd van deftigheid.
En Juda zelf trad buiten om den strijd te slechten.
‘Zoo waar geen huisvrouw heerscht, is 't bij den rijke
Gisteren lag de zorg in lijke.
Vandaag is Juda klein en schamel voor zijn knechten.’
Nauw was, voor haars heeren baard, de twist
| |
| |
gestild en Juda naast zijn gasten neergezeten,
of Levi zeide: ‘Wordt er hier geen meid vermist?
Na 't wijnfeest kwam er eene in Hebron aangevlucht,
Om laag van hoog te meten
zag Juda neder op zijn zoon. En Jacob klaagde:
‘Sinds zij zijn voeten kuste waait er om die tent
‘Was 't Zilpa niet?’ En Ruben zeide: ‘Zilpa is 't.’
En de troostbeker kon niet troosten,
de zoete vrucht scheen bitter. Toen
ging elk zijn handen reinigen, zoo die van het oosten
Maar Juda zeide tot Sjela: ‘Wat moet ik hooren?
Speel niet met mijn geduld,
noch spot met mijnen tooren.
Aan Sjua's dood is uwe wulpschheid schuld.
Wat baatte het dat ik u tot beterschap verbande?
Vergeefs heb ik vermaand, vergeefs gehoopt.
Uw boele vlood u na, dewijl gij trokt.
Zoo vlug wordt onze rouw niet ruchtbaar in den lande,
als telkerstad de tijding viervoets valt en loopt
dat gij mijn eerlijk huis en Hebron stort in schande.’
Antwoordend sprak Sjela: ‘Ik heb haar niet verlokt.’
Maar Juda zeide: ‘Waar bleef, toen gij haar snoeren
en bonte kleederen schonkt, uw jeugd en jonge schaamt?
Gij hebt haar niet verlokt?
Gij hebt haar niet geweerd!
Toen gij uit hare hand den rooden appel naamt,
zag ik uw hart doorheen uw blikken loeren,
Naar eene dienstmaagd reiken uw verlangsten,
naar de oude boomslang helt uw lust.
Waar is mijn rust? waar is mijn rust?
Moest ik u dáarom redden uit uw angsten
en Tamars schrikkelijkheid?
| |
| |
Wijl ik u liefhad zal mijn vijand zich verheugen.
Mijn woord is ijdele luchtstroom, mijn belofte leugen.
Nahors dochter vernederd voor een minnemeid!
Misschien liet ik u beter aan uw noodlot over.’
- ‘Vader, ik verlang geen eega.’
die volhands steelt, de vogelaar, die netten leit?
Doch meester zijt gij over uwe liefde en haten.
Ik wil niet dat gij strengeren gang belooft
en in uw harte spreekt: die vrouw kan ik niet laten.
Nochtans, opdat uw schuld niet neerkome op mijn hoofd,
en niet dit huis een huis van ongebondenheden
noch Hebron, mijnes vaders stede,
meereizen derwaarts en openlijk en onverbloemd
u tot een huisvrouw halen
de lachende schandedeern, die slechts
de bedgenoote wezen kon uws knechts.
Haar zegenen echter zal ik niet.
zij de lust gevloekt, die mijn geslacht vernedert!’
Aldus kreeg Sjela, tot een straf, meer dan zijn wensch.
klonk minder heerlijk, sedert
hij Zilpa minnen mocht. Zoo is de mensch.
Harde tijd.
En het geschiedde een spanne tijds
nadat Sjela weer kwam wonen naast zijn vaders woon,
en in éen tent met Zilpa sliep,
alover het land, de mare liep
van dezen echt en Juda's zorgen om zijn zoon.
En ook tot Nahor drong de tijding,
| |
| |
maar kon eerst niet geloofd en wekte duisteren angst,
tot zekerheid kwam met booze bittere bevrijding.
Toen zeide Nahor: ‘Eerlijk duurt het langst.’
Bethnël, meester in de kunst des snijdens en des tergens,
hinkte zijn broeder, zoo ver het ging, met kwade beenen
en Serug, somber, sleepte altoos en allenthenen
door woud en stad zijn wrok en ongena.
Nahor, gloeiend, rustte nergens.
De zomer kon alhier geen zomer zijn
Geen feestlijkheid van zuivere luchten,
spiegelend in den blank der blâren,
der grassen en de deiningen der korenvruchten.
De schaduw vlekte; de zon deed pijn.
En Bethuël, als de morgen om de heuvelen kriekte,
sprak: ‘De kemelen blijven weg.
Gewis lijdt Hira aan een groote ziekte.
Want heden is 't klaar weer als gisteren, en hij weet zijn weg.’
Des middags, zoo de zon recht neder vuurde:
‘Mijn zuster, zaagt gij Juda niet,
den koninklijke, die u huiswaarts stuurde?
Denk, asch ligt op zijn hoofd. Ach, ach, hij heeft verdriet.’
Maar 's avonds, als de menschen beter worden,
en herders en melksters liggen voor de deur der tent:
‘Schoon zijn de kleederen, die Juda zendt,
en heerlijk zijn beloften.
Kemelen heeft hij vele, hoog van kop en laag van schoften.
Hun rug is dubbel van de veelheid der geschenken.
Haal uit de hutten smakelijk voeder.
Want ook uw zuster dragen zij.
Nu zal Sjela wis niet jagen.
Wel is hij mansch, maar jong en mild.
Waarheen toch? hoor ik Zilpa klagen,
| |
| |
blijf thuis: ik ben uw buit, uw tamme wild.
En liederen zingt zij, die den avond rooden,
en hangt om hem en prangt, en kust zijn nek.
Let op de plek, let op de plek,
als gij den pijl schiet, die het span zal dooden.
O, dat ik niet kan gaan en staan
Gevloekt de kreupelheid, die mijn haat
dat ik die schande en smaad
kan, dien schimp op ons geslacht!
Is Simeons zuster meer dan onze zuster?
Staan Levi's rechten boven onze rechten?
Grimmige wolven, tandige tijgers,
die Sichem in zijn onmacht sloegt met roof en moord!
Wie kan toezien, Nahor? Serug, wie berust er?
Ligt niet hun hand onder uw heup, met zwaren zweer?
Roemt Adullam ook op tenten, Hebron op krijgers,
zijn talrijk hunne wagenen en wapenknechten,
haat is hard en ijzer wacht in onze smidsen. Leer
mij rijden, broeder, leer mij vechten.’
Serug schrok, als beet een adder in zijn hiel,
en keerde zich tot Tamar. De avond duisterde
haar oogen en haar tranen, daar zij luisterde
‘Noodvrouw, met uw geduld, uw werk aan rad en rokken,
uw sleuren met de kruiken, uw melken als een meid!
U wijt ik het dat hij zijn boele heeft gehuwd.
Wat hebt gij hem den schoen niet uitgetrokken
en, in zijn vaders tegenwoordigheid,
verachting in het aangezicht gespuwd?
Zijn zij der goden volk, dit volk van wrevelen,
indringend ras, dat met de menschheid speelt en spot?
Sjela wil ik slaan, Hira, Juda knevelen;
Hebron tart ik en ik tart hun god!’
| |
| |
Tamar zeide: ‘Laster niet, mijn broeder.
Allen zijn wij klein, maar Jahwe groot.
Hij was in vrede en vreugd, Hij blijft in leed en nood
mijn Toeverlaat en Hoeder.
Geen weg is Hem gesloten noch geen menschenhart.
Zoo wat gij thans in de ure van uw smart
gesproken hebt, komt nimmer op uw hoofd.
Vertrouwend kwam ik thuis, wijl Juda had beloofd.
Laas, ondank is mijn loon. Doch schijnt mijn lot ook hard,
dra zinkt deze onspoed in de diepten des vergetenen.
Want snel verzoent de tijd.
de woede, slijt het haten.
Laat toch, om mijnentwil, geen mensch zijn leven laten,
noch over Kanaän den wreeden krijg ontketenen.’
‘Mijn dochter is hún dochter waard.
dan schandvuur in mijn haard.
Is Jahwe God, zoo steunt hij slechts rechtschapenen.
Menschen willen, goden plegen recht.
Rood gaan de goden voor de menschen in 't gevecht.
Rood gaan zij thans; smeedt wapenen!’
De stem.
dreunde bangend en eenbarelijk
der aanhoudend slaghoudend mokerende smeden.
sloeg de noodgalm op het hart der jonge en oude moeders,
die zuchtten: ‘Hebron is sterk,
ach Sichem!’ Aan de luiden,
| |
| |
der kudden was strenge last gegeven
om de reizigers zoo mogelijk weg te houden
van dit verraderlijk vér dragend luide leven,
en het averechts te duiden
de oorzaak van dit zomerongewoon geweld.
Nahor, tot de nabuurvolken rijdend,
haalde heimelijk de Koningen op zijn hand,
om saam, voor 't oude Kanaän strijdend,
den vreemdeling te jagen, te delgen uit het land.
Nijdige Bethuël, zwart van het vuur der smidsen,
zon op listen en hinderlagen
stelde wachters aan en gidsen
leerde rijden en wapens dragen;
en telken rit gegroeid, fel tegen zijn gebrek,
greep vaster het forsche muildier bij den nek.
Serug echter, stadig bij de smeders doende,
glansend, gloeiend, hield het aambeeld warm,
zwaaide 't nieuwe wapen, het zware, hoog in zekeren arm,
klopte zijn lijfsvriend op den schouder, hard onzachte,
en met zijn keel vol staalklank, lachte
of hij een deerne zoende.
Onder den rookwalm viel het ademen zwaar.
hoorde Tamar 't bonzen van de hameren,
't hotsen van de wagens, 't schreeuwen der gedrilde strijderen,
gehuil van vrouwen die men moest verwijderen:
uit trouw geboren vertrouwen
in Juda was gescheurd, gescheurd meteen haar ziel.
Gelijk de pijnboom staat in groen, stond zij in rouwen,
winter en zomer lang, en droeg, hoe hard het viel,
een zwarte zwarigheid en schrijnende beklemming.
Hoe zou zij, voor al 't volk, heur hooge bestemming
bereiken, zonder kracht die steun van boven voelt?
Wel was haar wil nog gaaf, haar liefde niet bekoeld,
| |
| |
doch hoop was ver en wanhoop dreigde nader.
Waarom toch hield heur hoogste Heer en Vader,
in zulken angst, zijn aangezicht van haar gewend?
De dag was donker in haar hart, als in een tent
waarin de lampe kwijnt. En uit de hemelen straalde
het dunne licht zoo weigerig door smook en damp.
Toen vastte zij en in verborgenheid herhaalde
haar smeeken, kampend als geen helden harden kamp.
En het geschiedde omtrent dien tijd
dat zij, een herder hoorend,
hoe Juda, zich troostende, met Hira kwam
naar Timna om zijn scheerders na te gaan.
Haar gansche wezen storend
brak die tijding haren gang,
Schielijk, scherp als barenswee, drong op haar aan
een vreeselijk vlijmende gedachte
en die haar bijbleef als een wond
gestreng, klonk thans de Stem van boven,
en galmde bangend door haar zieleleed,
als in een afgrond onder grond.
Afschuw voor haar komende besluit
afschuw voor zichzelf vervulde haar.
Booze twijfel worstelde met haar gelooven.
Gejaagd schreed zij, in het avonduur, de hutten uit
en liep, om troost en sterkte, de wijding door der wouden.
Naar boven rezen, of ze hooger ruischen wouden,
Schoon, te eener opening, waar 't geboomte groener blikkerde,
in blauwen hemel stond de mane klaar.
Daaronder hing, vallend nog vast aan haar,
| |
| |
De stralen sneden Tamars zwaar gepeins
Er overstroomde haar iets goddelijk sterks en reins
in 't zuiverst van mijn ziel,
Een sprank van Gods geheimen
doet mij ten dood bezwijmen.
Doch sterven laat de ster niet.
in 't zuiverst van mijn ziel.
hoor ik haar sidderend zingen.
Heer, wil mijn angst verdringen
en houd uw hulp zoo ver niet.
Indien ik mij vergis in mij,
en niet van u wat is in mij,
indien de vlamme kalm en puur
neertroebelend slaat tot walmend vuur,
Hoe zoude ik leven in den smook der schand?
In 't zuiverst van mijn ziel
een heilige lampe brandt.
Donkere bronnekens zongen teeder,
| |
| |
Heimlijkheid zeeg uit het licht gekruin -
daar vogels tjuikten bij dien vreemden avonduchtend -
en wandelde over glansend mos
door lekend licht en schaduwbruin
Oprijzend eindelijk uit het Godsbedwelmen
trok Tamar uit het woud en kwam in 't veld.
Daar hoorde zij, bij nacht nog, het smeden van helmen
spiezen en zwaarden, uit ijzer, dat den brave
Tamar, geslagen, dacht aan krijg en hoopte vrede.
Om haar toch mocht geen strijd, met Juda's huis geen strijd?
Zwaar dreunde het hameren door tot aan haar legerstede.
Haar boezem klopte: 't is de tijd!
Sprak dit de booze? Of Jahwe?... Ruste, ach ruste!
Daar was het of een geest hare oogleên kuste.
En droomend zag zij, op een sterken struik,
terwijl zij putten ging, drie rozen wonderschoone.
Zoo liet zij af haar waterkruik,
Doch, nauwelijks raakte zij den bloemsteel aan,
of door haar vingeren viel de kroone.
Een tweede moest zij trekken,
't Begon een angst te wekken
Er stond nog éene bloem. Die moest zij, moest zij plukken.
De bloem hechtte aan den struik, de struik hechtte aan de bloem;
zij hielden van elkaar als schoonheid aan haar roem.
De roos hield vast. Maar zie, na straf bemoei,
kwam gansch de struik tot haar en stond in bloei.
Meteen voelde de slapende een hand op haren schouder,
| |
| |
Haar ademhaling stokte, haar bloed kroop kouder;
en duidelijk hoorde zij de Stem, gebiedend:
De nasleep van den nacht was langzaam vliedend;
en toen zij in de deur der tent ging staan, genaakte
het morgengrauw maar schaars den verren heuveltop.
En Tamar trok zich in haar kameren
terug, lei af de kleederen van haar weduwrouw,
en tooide zich als wie zich den verzameren
voor schandloon geeft tot vrouw.
Wat deed zij aan den lijve?
Een linnen fijn als zijde.
Wat deed zij aan tot opperkleed?
Een helrood doek; de rand was breed.
Wat stak zij in hare ooren?
Goudsierselen tot bekoren.
Hoe arm en voet omhangen?
Met ringen en met spangen.
Waartoe ten hals dit parelen snoer?
Dat is het kleinood van de hoer.
Waartoe die sluier, zwart en dicht?
Een scherm voor 't gloeiend aangezicht.
Dus aangedaan, schreed Tamar door de bleekende hutten.
Jahwe dank, geen mensch te ontwaren;
geen geluiden van ontwakenden;
geen herder bij de waterputten.
Van haar vaders woonsten had vrees
haar ver gevoerd, toen, over een klaren
Nu voelde zij de zon: een zendeling des Heeren!
en knielend bad. Haar moed was groot, haar angste klein.
Als Tamar recht in hare schandekleêren
opwaarts naar Timna toog,
| |
| |
wist zij haar zinnen rein
Bij de twee fonteinen.
Zoo Juda trok met Hira, na de dagen
en dacht aan Tamar niet noch hare magen.
Want wonder zijn de wegen des scheidens en vereenens
En Hira sprak: ‘De dalen strekken vredig.
Maar donker doolt de mensch die op zijn eigen toornt,
en toornt op vriendschap. Mijn oude hart is overdoornd
met wrok en wrevel. Hira meineedig
voor Serug, voor Nahor! Vol schande door mijn schuld,
Op uw beloften heb ik zwaren zweer gezworen,
die nimmer wordt vervuld.’
Juda sprak: ‘Wanneer mijn zoon de losgelaten paarden
wanneer hij naar mij aarden,
bedenken zal en schiften,
en Zilpa's arm afweren, zoo die zwaarder valt
ten hals, daar hij gewisselijk beter vrouw zal wenschen
boven zijn boel, een gade naar zijn stand;
wanneer hij hooger stapt en mensch wordt bij de menschen,
dan ligt de weg nog open, hier, in Nahors land.
Want niet aan éene vrouw houdt God den man gebonden.’
bitter, antwoordde vol verwijt:
‘Waren der menschen harten toch immer als hun monden!
Was toch niemand in eigen zaken rechter.
| |
| |
Wilt gij Tamar in Adullam, zoo roep haar, 't is de tijd.’
Maar Juda hoorde schaars en dwaalde in zijn gedachten.
De dag stond hoog, de witte wolken stil.
scheen zoo lang, zoo schoon.
ten doode doemen, om Hira's eed en dwazen gril?
Zoo zeide hij: ‘Wat dwingt? Wij kunnen wachten.’
Hira sprak: ‘Daar is geen weg voor die niet wil.’
Zij stapten met korte schaduwen voor hun voeten
en in hun hand een rijzigen wandelstaf.
Kruinen hoorden zij in flauwe ruisching,
doch hoorn noch hoornvee toeten.
Dieper, bij der wegen kruising,
wierp een pijnwoud zachte lommer af.
Wijde weiden geurden vol klaverdonkere grassen;
koperen korens lagen, zwaar
stralenweerspiegelende boomen kaatsten goud in de oogen;
heuvelen groeiden met hun groeiende gewassen
ter zuivere zon, die schitterde op haar hoogst.
Het was alom een laaie pracht, een zoele weelde:
het sterke jaar, dat even speelde,
Nu werd in 't weidsche dal hun gaan een stil gekuier.
En ziet aan den ingang van de twee Fonteinen
op den weg naar Timna toe, zat eene vrouw
neer in de schaduw met dichten sluier
de malschronde armen rood
doorgloeid met een kleur van rijke wijnen,
neerschijnend door het doek. Ondanks den statigen bouw
en het goddelijk schoon der lijnen,
die golfden door het licht en schaduwsprenkelen
van hare schouderen langs den schoot
| |
| |
ten spangomvangen enkelen,
hield Juda, kijkende, haar voor een hoer.
in hunne stilte sterker dan de luide bronnen
bruisend in het gouden kralen
van het brekend licht; had bovendien
de sluier niet bedekt de heilige schrikkelijkheid
van Tamars strenge wezen;
dan was gewisselijk in zijn boezem niet gerezen
die lust ontembaar wild door oogenblikkelijkheid.
En Juda week ter vrouwe naar den weg, waar zij gezeten
opbloeide uit het hooge gras,
‘Kom toch, laat mij tot u ingaan.’ Want weten
kon hij niet dat wie daar beidde
dat gij tot mij ingaat?’ En hij sprak:
‘Een geitenbok van mijne kudde zal ik zenden.’
Daar stond zij op, een schaamrood leven,
en sloeg haar handen om een lagen tak.
Want neder scheurden hare lenden.
Toen zeide hij: ‘Wat pand is 't,
Ver zag zij Hira wandelen in het dal,
keek grondewaarts en sprak: ‘Geef, voor ge mij bekent,
uw zegelring, uw snoer, en uwen staf
Zoo gingen zij, en Tamar bracht haar offer.
Dat was een gruwelijk verzamen,
voor Nahors dochter wreeder
| |
| |
uit de schaduwen te voorschijn kwamen,
zag Juda 't volle daglicht doffer,
en zeide: ‘Vrouw, waartoe die snikken
in uwen sluier?’ Zij echter zweeg,
en werend af zijn arm en troostgeleide,
huiverkrank, gebroken, zeeg
langs eenen boomstam neer en mateloos schreide.
Toen zeide Juda: ‘Maak u op; de menschen zien 't.’
Maar zij bleef zitten. En hij zocht zijn vriend
en gaande dorst niet om te blikken.
Het pand.
Toen Juda zijnen vriend vervoegde,
was de middagzon gegroeid.
Dies stapten zij wat vlug.
Want vóor den avond, welke telken dag vervroegde,
zou Hira, na de lange baan nog onvermoeid,
met het beloofde loondier om het pand terug.
De schoonheid van het landschap, klaar van weelden,
miste weerspiegeling in hun dof gemoed.
Te zamen gingen zij vereenzaamd, en verveelden
elkander met het matte zwijgen, waarin de voet
te luid valt na den voet.
Want zoo de schuld een vromen weg wil wandelen,
zoo lijdt zij van haar doen en van haar laten leed.
Mag zij, voor al de wereld, hoog en heilig handelen,
zij zelve is een getuige die niet licht vergeet.
Niet meer om anderen was Juda thans bekommerd,
zag Zilpa niet, zag Sjela niet,
zag slechts zijn eigen ziel, bevlekt en overlommerd,
en aan den boomstam de vrouw, gehurkt in haar verdriet.
Eerst toen zij bij de schaapscheerders en de herders kwamen
| |
| |
en tallenkante blijden groet en welkomwensch
uit trouwe borst vernamen,
voelde hij zich weder mensch.
En uit de bokken koos hij, mildgezind, een prachtig
fraai gehorend dier, dat Hira met een band
ten nek ombond, en haastig heenbracht om het pand,
Voorts, met oog en vinger, rondgaand, telde Juda zijne kudden,
de geschorene en ongeschorene,
ging keurende de nieuwe wol, de donkere, doorschudden,
zag 't overige vee, de vaarzen, stieren, ossen,
kalveren naast hun goedige moeders
En vriendelijk sprak hij met de scheerders en de hoeders.
Want hij verheugde zich dat alles voegelijk was.
Zoo streelde hij zijn baard en rijzende gedachte
en ging, in het roode goudslaan van den avondschijn,
Want om die stonde kon Hira komend zijn.
Toen, op den uitkijk, hoorde hij een naderend blaten.
Daar zag hij zijnen vriend weerkeeren met den bok,
die halsuitstrekkend aan het spannend leizeel trok
om in den rozigen beemd gelaten,
te loopen, te grazen bij zijn maats.
Juda, zich verwonderend, Hira tegenvoer,
vragend: ‘Waar zijn mijn staf, mijn zegelring en snoer?’
Alreede bezig met het gulzig dier te ontbinden,
sprak Hira: ‘De vrouw is daar niet meer.
het woud in; doch vergeefs. Ik kon haar nergens vinden.
Toen vroeg ik aan de lieden van de plaats:
| |
| |
die bij de twee Fonteinen
aan den weg was? En zij zeiden: Hier is geen hoer geweest.
Zoek dus niet verder; 't is verloren pijne.’
Hira liet het losse beest
bij de andere drommen in de weide
en, moede van den tocht, wou zich ter rust ontgorden.
‘Zij neme het voor zich, dat wij misschien
niet tot verachting worden.
Want zie, ik heb den bok gezonden;
gij echter hebt haar niet gevonden.’
En naar het pand werd niet meer omgezien.
Angsten.
Hogla, Serugs huisvrouw, sprak hem in het oor:
‘Waarom die krijg? Wat zou mijn liefde aan zegekransen
en palmen hebben, aan trommen en aan schelle dansen,
Maar gij denkt om uw zusteren meer dan om uw vrouwen.’
Serug sprak: ‘Dit woord zult gij berouwen.’
En van die stonde werd zij donker voor
Maar vele melksters, zoo ze bij haar mannen zwegen,
schuwden Tamars zware wegen
en lazen onheil uit dier oogen schrikkelijk licht.
Want als boschbrand wisten zij de naaste dagen
roodgloeiend om een zaak die dof en duister.
Laag kroop, de tenten langs, een slanggetongd gefluister
door kwade tijdingen en vreemde vragen.
En booze harten, huichelend, hielden boos gericht.
Tamar nu, hard schijnend bij de menschen, eenzaam weende.
En telken dag, dien God verleende,
viel zij haar vader smcekende te voet
dat hij de wapeningen staken zoude.
| |
| |
‘Wenscht gij dat ik boden sture
naar Adullam, en Juda bidde in de ure
dat hij, met zalvend woord, zijn God bedriegt en ons?
Wilt gij naar Sjela reiken, knielend op elken knie,
dat Zilpa langs haar schouder glure
Nahors oogen flitsten door het grauw gefrons
Tamar sprak in groot benauwen:
‘Vraag Sjela niet; vraag Juda niets. Ach, ruk
niet in den krijg om mijnentwil.
Spaar uwe mannen, spaar de moeders en de kinderen.’
Haar vader zeide: ‘Zwijg stil.
Schandgeluk is murw geluk.
En Tamar kon den rasssen gang
van het noodlot niet verhinderen.
Zoo werd de dag haar doodelijk kort en lang.
En door de daverende stede gaande
met in hun aangezicht den weerschijn van den oven.
Bethuël, in de spatten staande,
riep: ‘Tamar, kijk, zoo wordt de wraak gesmeed.’
Zij echter zag niet om en schreed
waar Juda's vriend de kemelen te drinken gaf,
en toen zij, neergedaald, geen klank van ijzer hoorde,
en langs den weg een moeden man zijn brood zag nutten,
daar kwam de smart, die in haar boezem smoorde,
Door deze tranen schemerden gaarde
weide, wijnberg, boomen, akker, schoof en schelf,
en de dalweg dalende beneden;
| |
| |
door deze tranen wiegde, met het blauw des vreden,
de blijde schoone zomerhemel, goed voor de aarde.
Tamar, zwaar van kommer, stond gebogen
over de diepten van haar eigenzelf.
Daar hief zij hare handen en haar oogen
zon in 't straaldoorschoten luchtgewelf,
Neem van mijn hart mijn twijfel, Heer.
Uw hemelen staan zoo vast en zuiver,
dat ik onsterk en wankel huiver,
schouw ik ten afgrond van mijn angsten neer.
eer zij de bloote blijdschap baart?
Mag, in het leed dat mij bezwaart,
Uw engel niet mijn troostgezel zijn,
en keert tot deugd en welzijn,
dat ik, voor mijnes vaders oogen,
mijn oogen niet hoef neer te slaan
noch voor uw vredelicht, wanneer op kleurige bogen
uw heldere boden tot de menschen gaan
met hulp voor nood en heul voor smart...
Ach, het droeve beeld, dat wankelt door mijn droomen!
Neem, ach neem, o Heer, den twijfel van mijn hart.
Een zoet berusten kwam, een zaligend troosten.
Tamar, zich vermannend, schreed naar het oosten
Toen zij, wederkeerend, Nahor naderde, begon
het om de heuvelen gauw te donkeren.
| |
| |
was onder achter stad en kim. Geen ster
kwam kijkend uit de blauwte flonkeren.
En trage trad zij opwaarts naar den tragen nacht
en zag de diepe duisterende macht
der wolken, vastgegroeid tot zware wouden,
waarover, een belofte of een herinnering,
niet hoog, de maanbol hing,
zwart, bol en vol, maar rond en rond de rand
En gaande naar die hemelwouden
schoonduister met nog schooner tinteling,
maakten haar voeten, tredend, geen gerucht.
(Slot volgt.) |
|