| |
| |
| |
Leestafel.
G. van Rijn, voortgezet door J.J. Deetman. Nicolaas Beets II. Rotterdam. J.M. Bredée's Boekh. en Uitg. Mij. 1916.
Toen de onvermoeide verzamelaar van gegevens over Beets in 1910 het eerste lijvige deel dezer biographie (519 pag.) deed verschijnen, had hij zijn held nog niet tot het einde van diens studententijd gebracht. Het liet zich verwachten dat hij zijn taak wel niet ten einde zou brengen. Nu hij inmiddels gestorven is heeft de heer J.J. Deetman het werk voortgezet, en in een 2e iets minder lijvig deel (420 pag.) het verhaal van Beets' leven tot 1854 voortgezet. Hij heeft daarbij èn van het reeds door den bibliothecaris van Rotterdam bijeengebrachte èn van wat de even vlijtige heer H.W. IJwema te Utrecht bezat in een kast ‘Van en over Beets’ als overvloedig materiaal ter beschikking gehad.
Daargelaten de vraag of het werk op dezen voet ooit klaar zal komen is wat men met zoo veel zorg en liefde en zoo groote nauwkeurigheid hier aan Beets' vaderland aanbiedt dankbaar te aanvaarden en te gebruiken. Wij kunnen nauwelijks zeggen: te genieten. Want inderdaad is aan de eischen die een biographie stelt in 't geheel niet voldaan. Geen levensbeeld, geen karakterteekening noch van den held noch van zijn omgeving, geen kenschetsing van de stroomingen van tijd en omgeving; ja zelfs geen overzicht van den inhoud in register of behoorlijke verdeeling, waarvan I niets, II slechts een zeer gebrekkige poging geeft. Tegenover al die leemten staat dat wij hier een zeldzamen overvloed krijgen van betrouwbaar materiaal. Laat het zonder kritiek medegedeeld, gebrekkig geordend zijn, het geeft op zichzelf tal van bruikbare trekken, en het beeld dat de verzamelaars niet geven vindt de lezer vaak in de stof zelf. Toen J. van Lennep de levensbeelden van zijn vader en grootvader teekende toonde ons dit boek ook het eigen temperament en talent van den schrijver-verzamelaar. Hier zitten geen schrijvers achter, maar Van Rijn, Deetman, IJwema zijn bewonderende, schier aanbiddende verzamelaars, die voor de kennis van hun held eigenlijk alleen uitwendige gegevens leveren.
| |
| |
Met dat al zijn wij zeer dankbaar voor den schat van inlichtingen dien de schrijvers ons geven. Ik voor mij vind er geen aanleiding in het beeld dat ik mij van Beets gevormd heb geheel anders te zien, wel hier en daar een trek te wijzigen, een oordeel te herzien, terwijl vaak uit die gegevens een scherper lijn te voorschijn komt.
Het tweede deel dat nu voor ons ligt brengt eerst den studententijd ten einde. Daarin zijn welkome brieven vooral van Gewin. Ook Hasebroek treedt in deze en in de volgende periode zeer op den voorgrond, en uit den omgang in de pastorie te Heilo leeren wij zijn verhouding met Beets omstandig kennen. Het beeld van den trouwen Jonathan is er soms aantrekkelijker dan dat van den, in deze jaren sterk over 't paard getilden Beets, en over de scheiding tusschen Beets en Potgieter, over Hasebroek's betrekking tot beiden, bevatten de brieven menige bijzonderheid. Dan volgen Beets' huwelijk en zijn jaren te Heemstede, wat hij in zijn ambt, in den kring van het Réveil en in de Letterwereld is geweest. Ook hier zijn de documenten rijk medegedeeld, en van de zeer uiteenloopende zijden stelt dit materiaal ons in staat een oordeel te vormen, zonder dat de verzamelaars die taak van ons overnemen of ons daarbij den weg banen. Hoe karakter en positie van Beets zich in die jaren te Heemstede hebben ontwikkeld en gewijzigd, vooral ook bevestigd, of hij tot de romantische strooming is blijven behooren al dan niet, hoe hij in levende aanraking met, en ook wel in gedeeltelijke isoleering tegenover ‘christelijke vrienden’, is geworden tot de man, die te Utrecht min of meer als ‘moderne dominé van Heemstede’ kwam: ziedaar wat men uit dit tweede deel kan zien, waaruit nog veel meer is te halen, maar waarvoor wij in elk geval den schrijver dankbaar blijven.
l.S.
Dr. J.A. Beijerman. Een bundel Psalmen. - Amsterdam. Van Holkema en Warendorf, 1916.
Psalmen behooren in den nacht gezongen te worden. In den nacht der wereld om uit te zien naar verlossing. In den nacht der eenzaamheid, als de wereld zwijgt, maar uit de diepte van het hart een toon van angst en van klacht welt, ook van jubel en dank. Zoo in de O.T.sche Psalmen onder den druk van Israël. Zoo Paulus en Silas in den kerker, zoo die arme negerslaaf.
.... Sang of Zion bright and free’ (Longfellow).
| |
| |
Zoo de ‘Streit- und Wanderlieder’ der oude Protestanten, zoo de lyriek van een Tersteegen, Paul Gerhard, Spitta, van een Christina Rossetti, die ons ook uit moderne tijden diepe Psalmtonen doen opvangen. Maar een bij het fletse daglicht van moderne beschaving verschijnende prachtuitgaaf die poogt ‘in de taal van heden vele godsdienstige stemmingen van onzen tijd’ te vertolken zal wel weinig van de spanning, de diepte, de innigheid van Psalmen vertoonen. ‘In de taal van heden’, lees: in de pompeuse taal van eergisteren, worden hier aan brave lieden een bundel van godsdienstige stemmingen aangeboden, die over de ziel heen gaan, zonder de diepte van christelijk leven naderbij te komen.
l.S.
Jeanne Reyneke van Stuwe. Câline. Roman uit het Parijsche leven. Twee deelen. Amsterdam. L.J. Veen, z.j.
Van de reeks romans, die onder den verzameltitel ‘Van zijden en keerzijden’ verschijnen en waarvan ‘Huize ter Aar’ in 1905 No. 1 was, is Câline No. 12. Wij hebben achtereenvolgens alle de 11 boeken hier, meestal uitvoerig, besproken en kunnen nu wel volstaan met te zeggen dat dit - wij weten niet of het de reeks besluit; daarvan blijkt niets - ligt in de lijn der vorige. Er zijn er onder die voorafgaande, welke wel eens wat langdradig waren door te lang uitgesponnen zielkundige ontledingen en beschouwingen. Dit kan van Câline niet worden getuigd; het is vlot en levendig verteld. Wat in bijna alle elf ons opviel: de zucht der schrijfster om door opeenhooping van details ons te doen zien hoe diep ze zich wel heeft ingewerkt in de ‘couleur locale’, treft ook hier weer. Wij zijn in Parijs ten jare 1913, in den kring van de ‘haute noce’, van de ‘femmes galantes’ of ‘entretenues’ en Jeanne Reyneke kan ook nu geen gelegenheid om haar kennis te luchten van wat in dien kring thuis behoort ongebruikt laten voorbijgaan. Dit nu doet storend en hinderlijk aan. Tegen het slot van het 2de deel krijgen we nog een heele verhandeling - bladzijden lang - over parfums en daarna over moderne dansen (met de muziek er bij!).
Maar dit wil (of kan) de schrijfster klaarblijkelijk niet nalaten en men moet dat maar op den koop toe meenemen, wanneer men den roman wil lezen. Die overigens niet heel boeiend is: Câline Heeze van Wermeloo is een ‘femme à côté’ in de Parijsche samenleving; zij heeft - zegt ze - den gehaten naam van haars moeders man, die haar vader niet was, door het slijk gesleurd... Zij ontmoet Joan van Beveren Waes, vijftiger, die na een werkzaam
| |
| |
leven in Indië, zich te Parijs vestigt, daar eerst de dupe is van een der vrouwen uit Câline's kring en dan voor haar, Câline, een ‘amitié amoureuse’ opvat, gelijk zij voor hem, waarbij echter voor hem reeds sterker de klemtoon op het adjectief komt te liggen. Totdat het onafwendbare gebeurt en zij het tijdperk van vriendschap besluiten met haar treurigen uitroep, dat ze nu alleen nog maar ‘amants’ kunnen zijn, niets anders, niets beters meer...
De schrijfster verlangt van ons dat wij in Câline zoo iets als een tragische figuur zullen zien. Wij moeten aannemen dat zij wegens de omstandigheden en doór haar jeugd, niet anders dan den weg kon opgaan, dien zij gevolgd heeft, terwijl zij toch ook nu nog hoogere aspiraties heeft en heimelijk zucht naar een geluk, dat voor haar onbereikbaar is, omdat zij nooit liefde heeft gevonden. Maar het is niet in te zien, waarom zij in haar ‘salon’ en in haar leven zulke... bedenkelijke typen moet dulden als wij daarin ontmoeten en waarom zij zelfs als ‘femme à côté’ geen waardiger leven kon leiden. Zoo gaat dan de ‘psychologie’ van het geval aan ons voorbij en dat gemis wordt niet vergoed door het overstelpend-drukke bijwerk.
H.S.
M.A.P.C. Poelhekke. Woordkunst. Zesde, herziene druk. Groningen, Den Haag. J.B. Wolters' U.M. 1916,
Het feit dat hier de zesde druk van Poelhekke's Woordkunst voor ons ligt, maakt een uitvoerige bespreking van dit werk overbodig; het heeft zijn weg gevonden nadat in 1909 de eerste druk verscheen. Een ‘leerboek tot het bijbrengen van inzicht in letterkundige verschijnselen’ wil het zijn, een schoolboek, waarin niet alleen technische termen worden verklaard, maar ook materiaal tot dieper doordringen in de woordkunst is bijeengebracht
De zesde druk verschilt slechts weinig van den vijfden. In navolging van prof. Schrijnen is de naam Kunstdichting vervangen door Kultuurdichting. Wij voor ons vinden geen van beide termen fraai. En de mededeeling dat prof. Schrijnen het woord kultuur hier neemt in de beteekenis van ‘bovenkultuur’ maakt voor ons de benaming noch aantrekkelijker noch duidelijker. Maar: ubi plura nitent...
H.S.
Jo van Ammers-Küller. De verzwegen strijd. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zoon. 1916.
In dezen roman, die bestaat uit een proloog, een brief en een dagboek, behandelt mevr. v. Ammers-Küller het voor de vrouw
| |
| |
zoo bitter-pijnlijke, wanneer zij tusschen haar en haar man als onverzettelijken ‘derde’ altijd weer voelt staan zijn alles beheerschende liefde voor het werk.... Dit is een belangwekkend gegeven en het wordt door de schrijfster in een boeiend verhaal bewerkt tot de aangrijpende geschiedenis der mislukking van Jettie Alma's huwelijk, hoewel ze toch zoo heel veel van haar Frans hield en hij ook ‘op zijn manier’ van haar.... Maar het pijnlijke van situaties als deze is juist dat de fout - als er 'n fout is - ligt in een vergissing, in de samenvoeging binnen een huwelijk van twee ongelijke naturen, die nooit elkaar zullen leeren begrijpen. De man althans - in dit geval - heeft er geen vermoeden van, hoe rampzalig hij de vrouw maakt, die hij toch liefheeft, ... rampzalig, juist omdat hij dat niet beseft, omdat hij, heelemaal opgaand in zijn wetenschappelijken arbeid, zich zelfs de vraag niet stelt of het kleine beetje gezelligheid, het pover restant van huiselijkheid, het magere brokje belangstelling, dat hij haar nog geven kan, - of die aalmoes genoeg is voor zijn vrouw, van wie hij niet weet hoe warmbloedig zij is, hoe temperamentvol en dorstend naar liefde.
In dagboek en brief is de afbrokkeling van het huwelijksgeluk wel heel goed geschilderd. Jettie in haar wat wufte omgeving thuis, Jettie's neiging naar dieper ernst, haar sympathie voor den jongen medicus, die ook zich op feesten zoo eenzaam kan gevoelen; hun verloving; de houding van haar familie; haar heerlijk-jong geluk; het ongeduld, wanneer Frans, dadelijk na de receptie voor vier weken naar Berlijn trekt (voorspel reeds van wat later zal volgen); dan de keus: dokters-praktijk of wetenschappelijke arbeid met - als gevolg van het laatste - een heel sober begonnen huishoudentje.. Hoe levendig is ons dat alles in het dagboek geteekend. En dan komt de ontgoocheling, de stille strijd tegen den ‘derde’, die, als naijverig ook, den man vasthoudt: de eerzucht, de dorst naar wetenschap, de behoefte om de moeilijke vraagstukken aan te pakken en op te lossen.... O, hoe levens-waar is het tafereel van dien door haar telkens weer voortgezetten strijd. Want telkens wenkt haar weer een illussie dat straks toch een kentering zal zijn gekomen: eerst moet hij wel allerlei werk erbij doen om het budget wat aan te vullen, maar dan, als prosector, is dat minder noodig.... Weg, illusie; elke vervliegt. Meent ze niet dat het kindje bereiken zal wat haar boven de macht ging? Maar ook het kindje bereikt het niet. Nu dan, als hij professor is, dan heeft hij toch meer vrijen tijd.... Ontgoocheling straks al weer! En
| |
| |
de troostelooze slotsom der vrouw is: hij heeft mij niet noodig, niet anders dan als huishoudster. Ook zijn kinderen heeft hij niet noodig. Nu, is dan scheiding niet de aangewezen oplossing? Toch, zoover komt het niet: wanneer zij ernstig over de scheiding denkt, komt hij van een buitenlandsch congres doodziek (door een bloedvergiftiging) thuis. Nu eerst heeft hij haar recht noodig. Acht maanden lang is zij gelukkig, want nu is zij alles voor hem geweest. Daarna leeft zij jaren nog voort in den apathischen regelmaat van ontgoochelde... totdat de dood haar verlost.
Het motief: botsing tusschen de vrouw, die een ruim deel vraagt van haars mans belangstelling, van zijn tijd, zijn aandacht, voor haar en voor haar belangen, voor haar leven, - en den man, die - uit eerzucht of als kostwinning - al zijn tijd aan zijn werk wil geven; - die botsing is allerminst zeldzaam; zij kan leiden (leidt vaak) tot tragische momenten. De man voelt zich door plichtgevoel, door besef van verantwoordelijkheid, door welke eerbiedwaardige drijfveer ook, geroepen om zijn taak zoo goed mogelijk te vervullen, daaraan zijn beste krachten te geven; hij kan daartoe geleid worden door een gezonde ambitie, ook door den wensch zijn zonen een voorbeeld van ernstige plichtsbetrachting te geven, door den wensch aan zijn vrouw wat weelde te kunnen gunnen. Mogelijk ook wil hij heel zijn persoon stellen in den dienst van een groot, algemeen belang, beheerscht hem de idee dat hij als strijder voor een groote zaak alles daaraan moet offeren. Maar de vrouw vraagt zijn liefde, wil gezelligheid, verlangt dat hij met haar zich wijdt aan de opvoeding der kinders; zij maakt aanspraak op een deel van zijn tijd, een groot deel. En zij zegt, wanneer hij daartegen zich verzet, met Jettie Alma: ‘Een man als gij, van wien de wereld iets groots verwacht, moest niet trouwen. En indien hij, om zijn taak naar behooren te kunnen vervullen, een eigen-huis verkoos boven gemeubileerde kamers en een eigen-vrouw inplaats van een onverschillige hospita, dan moest hij met een degelijke, in 't huishouden-ervaren-dame een weloverwogen contract sluiten, waarbij zóó veel kwartieren daags voor de maaltijden en zooveel andere voor de conversatie werden vastgesteld en waarbij elk der partijen zich verbond geen enkele sentimentaliteit in de verhouding te brengen.’
De oplossing van deze moeilijkheid, die zich in niet zoo weinig huwelijken voordoet, kan alleen worden gevonden langs den weg van overleg, waarbij ‘partijen’ het eens worden over het deel, dat aan elk zal toevallen: aan den man als werker, aan de vrouw
| |
| |
als...zijn vrouw, die niet is de huishoudster, maar de levensgezellin. Is daartoe tact noodig, geven en nemen, een wederzijds zich indenken in de positie van de(n) ander, men moet hopen, mag verwachten dat twee menschen, die van elkaar houden, elkaar op dat punt zullen verstaan en niet naar zich toe zullen rekenen... Niet altijd gelukt dat; er kan onverzettelijkheid zijn of misverstand of onwil of overschatting van de op zichzelf rechtmatige aanspraken. En zoo komen dan de pijnlijke botsingen, die het aanvankelijk zoo hecht schijnend huwelijks-geluk geheel kunnen vernietigen....
In ‘de(n) verzwegen strijd’ staat de zaak wel wat anders. De strijd wordt verzwegen. Althans ten deele. Er is wel beklag geweest van haren kant, waarop hij antwoordde met de verklaring dat het toch niet anders kon. In den brief, die het dagboek vergezelt, wordt gesproken over de verwijdering, die ontstaan was en die de man en de vrouw elkaar verweten. Zelfs heeft zij hem een scheiding met wederzijdsch goedvinden voorgesteld; de professor, die eerst niet geloofde dat dit ernstig gemeend was, werd - toen hij inzag dat het van haar geen driftige opwelling, maar een weloverwogen besluit was, - ‘radeloos en wanhopig: een klein, verslagen mensch’ en smeekte haar op zijn knieën, toch niet heen te gaan. Waarmee hij zijn pleit won: wanneer hij zoo vreesde haar te verliezen, zoo overlegde zij, dan kon zijn liefde niet dood zijn. Tenslotte zou zij toch een eind aan het huwelijk gemaakt hebben; daarvoor lagen immers brief en dagboek klaar, als hij uit Weenen terugkwam. De uitvoering van dat voornemen stuitte af op zijn ziekte.
In het geval, dat mevrouw van Ammers-Küller ons met groot talent heeft geteekend, is juist dit wel het bijzonder-tragische: dat de man eigenlijk zoo volkomen passief is en blijft in de felle botsing, die door zijn vrouw zoo diep wordt gevoeld. Haar scherpe uitvallen, haar vijandige stilte, haar oproerigheid schrijft hij toe aan zenuwachtigheid en overspanning. Hij leeft zoo geheel in en voor zijn werk, dat hij geen oog heeft voor haar ziele-lijden. Juist dit opgaan in zijn wetenschappelijken arbeid maakt haar diep-ongelukkig en belet hem dat te zien. Het grootste deel van haar groote leed draagt zij in stilte, want zij weet, dat hij er geen besef van heeft, er geen besef van hebben kan. Wanneer hij de nagelaten papieren ter hand neemt, vraagt hij zich nog af of zij althans na zijn ziekte gelukkig was geweest.
Door het geval zoo te stellen, heeft de schrijfster het inder- | |
| |
daad aangrijpender gemaakt dan wanneer er van de eene of van de andere zijde opzettelijke onwil in het spel was geweest; wij voelen nu diep het noodlottige, het onvermijdelijke in dit voor de vrouw mislukte huwelijksleven. En de ontwikkeling van het gegeven is daardoor ook fijner, dan wanneer wij getuigen waren geweest van ‘scènes’. De professor is een blinde, die het kwaad niet ziet dat hij door zijn blindheid aanricht; de vrouw is een rampzalige, die zich deerlijk vergist heeft toen zij als jong meisje dacht met dezen man gelukkig te zullen zijn, maar die, nu ze haar jammerlijke vergissing met steeds grooter duidelijkheid ontwaart, voor het noodlottige buigt en - al kan zij niet altijd zwijgen, al wil ze ook (zoolang hij bij zijn werk haar niet noodig heeft) met hem breken, - in stilte lijdt.
Dit mooie gegeven is door mevrouw van Ammers-Küller met groote distinctie en veel fijnen smaak behandeld.
H.S.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
C. Munnich. Stenographie. (Leerboek v.h. Nederl. Kortschrift). Leiden. Gebr. van der Hoek, 1916. |
Prof. Dr. B. Symons. Een Ministerie van Onderwijs. Voordrachten uitgegeven door de Algemeene Vereeniging van academisch gevormde leeraren. |
T.W. Rolleston. Keltische mythen en legenden, bewerkt door Dr. B.C. Goudsmit. Zutphen. Thieme, 1916. |
L. Simons. Volkswezen en volkskracht. Handboekjes Elck 't Beste. Amsterdam. Maatsch. voor goede en goedkoope lectuur. |
Prof. Dr. J. de Cock. Een Vlaming in de oorlogsklem. Handboekjes Elck 't Beste. Amsterdam. Maatsch. voor goede en goedkoope lectuur. |
Mededeelingen van wege Het Nederl. Zendelinggenootschap. 60e Deel 4de stuk. Rotterdam. Wijt en Zonen. |
Gust. Wolff. Psychiatrie en Dichtkunst. (Uit het Duitsch vertaald door G.v.E.). Baarn. Hollandia-Drukkerij. |
Kalender van de Nederl. Alphen-Vereeniging. |
Albert de Vries. De Splijtzwam. Een toekomst zedeklucht. (Tooneelbibliotheek). |
Mannen en Vrouwen van beteekenis. Mr. S.A. Levy door Mr. S. Domela Nieuwenhuis. Baarn. Hollandia-Drukkerij, 1916. |
Mr. S.B. Kan. Handelingen over de herziening der Grondwet I. Den Haag. Boekh. v.h. Gebr. Belinfante, 1916. |
Jan Ligthart. Over opvoeding, paedagogische opstellen, twee bundels. 3e druk. Groningen, den Haag. J.B. Wolters, 1916. |
Mr. J.C.G. Eilhard c.i. Een onrijpe vrucht van wetgeving. Arnhem. S. Gouda Quint, 1916. |
Pandecten van het adatrecht III. Het inlandsch bezitrecht van grond en het bewerkingsrecht van grond. (Uitgave van het Koloniaal Instituut te Amsterdam), 1916. |
|
|