Onze Eeuw. Jaargang 17
(1917)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
De sultans van Cheribon
| |
[pagina 76]
| |
Maar het duurde niet lang of Mataram wist, aan de Noordkust en in Priangan, zijne heerschappij te doen eerbiedigen, en wij zijn dus niet ver van de waarheid wanneer wij aannemen dat het ‘Cheribonsche rijk’ ongeveer de tegenwoordige residentie van dien naam, met uitzondering van het noordelijkst gedeelte, omvatte. Soenan Goenoeng Djati huwde met eene zuster van den vorst van Padjadjaran, het Hindoesche rijk ten O. van Bantam, dat omstreeks 1526 door de Mohammedanen overweldigd werd; een uit dat huwelijk geboren zoon werd vorst van Bantam. Eene andere vrouw, niet van vorstelijken bloede, schonk hem een zoon, die trouwde met eene dochter van den Sultan van Demak. Een kleinzoon van dit echtpaar volgde den stamvader als ‘coninck’ van Cheribon op. Hieruit is de gevolgtrekking te maken, dat Soenan Goenoeng Djati een hoogen ouderdom bereikte. Maar het is ons niet om deze genealogische bijzonderheden te doen; wèl, om te doen uitkomen, dat de Arabische schriftgeleerde, die met woord en daad de nieuwe leer verkondigde, zijn geslacht door passende huwelijken eene ‘koningsheerschappij’ wist te verzekeren. In verband hiermede zij nog vermeld, dat eene dochter van den tweeden vorst van Cheribon trouwde met den Soesoehoenan van Mataram, en de moeder werd van Soesoehoenan TegalwangiGa naar voetnoot1), een der slechtste vorsten die ooit over Mataram hebben geregeerd (1647-77). De aldus bestaande verhoudingen brachten, in de eerste helft der zeventiende eeuw, mede dat de opperheerschappij van laatstgenoemd rijk zich weinig deed gelden. Wel werden den vasal soms krijgsverrichtingen opgedragen, maar de bezoeken, door den vorst (sedert 1636: panembahan) van Cheribon aan zijn leenheer gebracht, hadden meer het karakter van vriendschapsbetuigingen dan van onder- | |
[pagina 77]
| |
danigheid. Deze toestand veranderde echter al spoedig toen de evengenoemde Tegalwangi den Mataramschen troon beklommen had en, omstreeks 1650, de panembahan overleden was: de (derde) Cheribonsche vorst werd met zijne twee oudste zoons naar Mataram ontboden en hier met een aantal volgelingen voor goed aangehouden, terwijl de Soesoehoenan zich feitelijk van het gezag meester maakte door het beheer over Cheribon aan zijn gemachtigde (regent) op te dragen. Toen de panembahan in 1662 ter hoofdplaats van Mataram overleed, bepaalde hij bij uitersten wil dat zijn rijk zou verdeeld worden onder de beide evenvermelde zonen, Radja Sepoeh en Radja Anom; de derde zoon, Radja Gedong, die in het Cheribonsche verblijf had mogen houden, kreeg een apanage.
Aldus stonden de zaken toen, in 1674, Troenadjaja, een afstammeling van het in 1623 door Mataram onderworpen Madoereesch vorstengeslacht, zich aan het hoofd stelde van het verzet tegen den door vele onderdanen gehaten despoot. Hij vond zooveel aanhang, dat hij er, drie jaar later, zelfs in slaagde, de toenmalige hoofdstad des rijks, Plered, in te nemen en te verwoesten. Geen wonder, dat de beide daar nog steeds vertoevende Cheribonsche pangerans, die den opstand van den aanvang af met sympathie hadden begroet, zich gaarne aan de zijde van den overwinnaar schaarden; vermoedelijk in overleg met den sultan van Bantam werden zij door Troenadjaja naar hun land teruggezonden. Maar hiermede veranderden zij voorloopig slechts van meester: Bantam trad in de plaats van Mataram. Het zond agenten om het land in bescherming te nemen, het daar aanwezige geschut weg te voeren en de drie pangerans, die al zeer spoedig met elkander in twist geraakt waren - Radja Gedong was niet geneigd de meerderheid van Sepoeh en Anom te erkennen, en Sepoeh achtte zich, als de oudste, boven de beide andere verheven - ter beslechting hunner geschillen naar Bantam over te brengen. Hier werden zij wel met veel staatsie ontvangen en ‘met de naam van | |
[pagina 78]
| |
Sulthan’ begiftigd, doch feitelijk als vasallen behandeld en als gijzelaars aangehouden. De Sultan van Bantam, die voortdurend met de Compagnie en met haren bondgenoot, den vorst van Mataram, op gespannen voet stond, poogde nu beide afbreuk te doen door, o.a. in Soemedang (Priangan) ongeregeldheden te verwekken. Hij slaagde hierin niet, doordien de pangeran van Soemedang zich onder onze bescherming stelde; dit gaf den Bantamschen vorst aanleiding, de Cheribonsche Sultans naar hun gebied te zenden met de opdracht zich, zoo noodig gewapenderhand, van Soemedang meester te maken. Zoodra men te Batavia van deze opdracht verwittigd was en vernam dat tot hare uitvoering eene krijgsmacht werd bijeengebracht, zond de Hooge Regeering een afgezant naar de ‘panembahans’ - de sultanstitel werd onzerzijds niet erkend, - om hen ‘ernstig te vermanen’, zich van alle agressie te onthouden; hun stonden groote onheilen te wachten wanneer zij naar Bantam bleven luisteren en het grondgebied van de Compagnie of haren bondgenoot mochten schenden (1678). De oudste panembahan, Sepoeh, verklaarde nu, geene vijandelijke bedoelingen tegen Soemedang te koesteren; men had zich slechts gewapend om zich tegen aanvallen van dit landschap te kunnen verdedigen. Hij was, zoo zeide hij, gaarne geneigd zich geheel van Bantam los te maken en zich onder de bescherming der Compagnie te stellen, wanneer aan hem alleen, het bestuur des lands werd toevertrouwd; ook tegenover zijne broeders had hij dan onzen steun noodig, daar hij anders zijn leven niet zeker was. Dat de verovering van Soemedang bij contract met den Sultan van Bantam was overeengekomen, werd aldus verzwegen, en ook in ander opzicht was hij niet oprecht: hij haastte zich, van het voorgevallene mededeeling te doen aan den Sultan, die ons daarop met oorlog dreigde. De verhouding van deze tot de Compagnie was sinds lang gespannen. Evenwel, de strijd tegen Troenadjaja en zijne medestanders eischte onzerzijds de inspanning van | |
[pagina 79]
| |
alle krachten, en de Regeering te Batavia deed dus alsof zij den Sultan niet begreep: zij wenschte immers niet anders dan rust en vrede, zoowel op haar gebied als in Cheribon. Bij al de aanvallen, te land en ter zee, waaraan zij in de eerstvolgende twee jaren van Bantamsche zijde was blootgesteld, liet zij steeds het Bantamsche bestuur buiten spel, en sprak zij slechts van struikroovers en zeeroovers die, waar zij zich vertoonden, onschadelijk gemaakt moesten worden. Onder de zeeroovers, die de wateren van Cheribon onveilig maakten, telden vooral mede de ‘Kidoeleezen’, d.i. het volk van pangeran Kidoel, die een broeder van den Sultan was; doch de Regeering ‘hield zich van den domme’, gunstiger tijden afwachtend. Zij kweekte ijverig de vriendschap aan met den jongen vorst, Sultan Hadji, die, door zijn vader en de oorlogspartij, zijne opvolging bedreigd achtte; en liet niet na hem te wijzen op het voorbeeld van Mataram, waar de Compagnie met alle kracht was opgetreden tot handhaving van de rechten van den wettigen vorst. Zoo sukkelde men voort, steeds ‘alle openbare rupture met Bantam’ mijdende, hoewel de Bantammers het den onzen lastig genoeg maakten. Eerst toen, eind 1679 en begin 1680, de strijd in Oost-Java door den dood der vijandelijke aanvoerders, o.a. van Troenadjaja, ten einde liep, nam de Hooge Regeering tegen Bantam eene meer offensieve houding aan; de openlijke strijd scheen onvermijdelijk toen, onverwacht, de vredespartij onder Sultan Hadji zegevierde. Hiermede was, om op ons onderwerp terug te komen, de invloed van Bantam op Cheribon in eens, en voor goed, verbroken. De ‘Bantamsche en Kidolesche zeeroovers’ hadden, in 't begin van 1680, de stad Pekalongan, die tot het grondgebied van Mataram behoorde en derhalve onder bescherming der Compagnie stond, veroverd en verbrand; het daar aanwezige geschut hadden zij aan wal gebracht te Cheribon, waar bovengenoemde pangeran Kidoel de drie panembahans in bedwang hield. De Hooge Regeering vond hierin aanleiding, dezen te doen aanzeggen dat zij | |
[pagina 80]
| |
alle zeeroovers onmiddellijk uit hun land hadden te verdrijven, of hen uit te leveren met alles wat geplunderd en geroofd was; indien de panembahans daartoe onmachtig of onwillig bleken, dan zouden de troepen der Compagnie de vermelde taak op zich nemen. Inderdaad scheen dit noodig, maar zoodra de troepen verschenen, was van tegenstand geen sprake meer; de Bantammers maakten zich uit de voeten, en nadat herhaalde voorstellen van pangeran Sepoeh, om hem het eenhoofdig gezag op te dragen, waren afgewezen, stelden zich de drie vorsten ‘vrijwillig’ onder de bescherming der Compagnie, mits deze hen vrijwaarde tegen geweld van Bantamsche zijde. Toevallig had deze onderwerping juist plaats op denzelfden dag, 1 Mei 1680, waarop de boven aangeduide omwenteling in Bantam haar beslag kreeg. Sultan Hadji was dadelijk bereid, van alle aanspraken op Cheribon af te zien. Te vergeefs bleef ook daarna Sepoeh op de alleenheerschappij aandringen; in 't begin van 1681 werd met de drie gebroeders, die nu uitdrukkelijk van hun Sultanstitel afstand deden, een contract gesloten waarbij zij verklaarden, ‘altoos sonder veranderinge te zullen syn en blyven danckbare en getrouwe bontgenoten van de Compagnie sonder voortaan off naar desen, eenige andere beschermheeren, 't sy wie die oock wesen mochten, te sullen erkennen ende aanhangen.’ Intusschen, - in naam was Cheribon nog altijd een vasalstaat van Mataram. Het optreden der Compagnie aldaar kon worden verdedigd door de overweging, dat zij geroepen was de rechten van den Soesoehoenan, óók tegen Bantam, te verdedigen, en aan de panembahans was dan ook wel onder het oog gebracht: ‘dat most gedencken, hoe groffelyck sig tegen den Sousouhounangh had vergrepen’, en ‘die mayesteit zeer beswaarlyck in alliantie met haar soude willen treden’. Om den schijn te redden, werd dus in het contract verder bepaald: ‘En gelyck de Coningen van Chirrebon sedert lange tyt geweest zijn vassalen en onderhorigen van den Sousouhounangh Mataram, soo beloven sy alsnoch, onvermindert de vrintschap | |
[pagina 81]
| |
met de Compagnie te sullen syn en blyven eerlycke, stantvastige en getrouwe bondgenoten en vrinden van den Sousouhounang’ en zijne opvolgers; dat ‘se deselve oock altyt voor haar meerderen en als de oudste sullen erkennen, eeren en respecteeren’, enz. Aan den Soesoehoenan zou dan, door gecommitteerden van de Compagnie en van de panembahans, worden verzocht, ‘dit verbont van vrintschap, voor sooveel het hem aangaat, mede te ondertekenen en te besegelen.’ Het contract, dat gedurende het bestaan van het Cheribonsche Rijk in de hoofdzaken onveranderd is gebleven, bevatte de noodige bepalingen ter verzekering van het Compagniesmonopolie voor den invoer van opium en alle soorten van kleedjes (geweven stoffen), en voor den uitvoer van peper. Opmerkelijk is verder deze bepaling: ‘Wanneer de Compagnie om houtwerken of rijs mochte benodigt wezen, off oock om suycker of yets anders, dan sullen de coningen van Cherribon gehouden wesen sorg te dragen, dat sodanige goederen aen niemand anders als aen de Compagnie off hare ingesetenen gelevert werden, sullende de Compagnie op Chirrebon daer voor in redelyckheyt bazaarsprijs betalen’. Hiermede werd, voor zoover met den handel voordeel te behalen was, feitelijk een monopolie voor den uitvoer geschapen voor alle producten des lands; en het is bekend dat daarvan, niet het minst te eigen bate door de ambtenaren der Compagnie, zoolang deze in het leven bleef, dus gedurende de geheele achttiende eeuw, een schandelijk misbruik is gemaakt. Ook door de verder getroffen regelingen, waarover het onnoodig schijnt hier verder uit te weiden, werd de Compagnie in werkelijkheid heer en meester in Cheribon. Om den Soesoehoenan, die immers door de gebeurtenissen der laatste jaren geheel van haar afhankelijk was geworden, bekommerde zij zich weinig; en al evenmin had zij veel rekening te houden met de drie vorstjes, die steeds met elkander overhoop lagen. Zij was het, die nu en later bepaalde hoe de ‘algemeene inkomsten des rijks’ onder hen (en hunne opvolgers) verdeeld moesten worden; ieder trok | |
[pagina 82]
| |
verder, naar vorstelijke willekeur, inkomsten uit het hem aangewezen deel des lands. Wat den zooeven bedoelden Soesoehoenan van Mataram betreft, - door de tusschenkomst der Compagnie was hij in 1680 op den troon hersteld, maar zijn rijk was, in aanzien en omvang, belangrijk verminderd. Zooals bepaald was bij de voorwaarden, waarop hem onze hulp was verleend, had hij zware oorlogskosten te betalen; de handel kwam goeddeels onder 's Compagnie's monopolie; de zeevaart was beperkt; de Noordkust van Midden-Java aan ons afgestaan. Geen wonder, dat hij, toen hij de Compagnie niet meer noodig had, eene geheel andere houding aannam dan te voren, en zelfs in 1686, toen kapitein Tak, vergezeld van een der Cheribonsche vorsten, tot hem gezonden werd, onder anderen om zijne goedkeuring op het met die vorsten gesloten contract te verwerven, tot verraad zijn toevlucht nam, of zich althans hiertegen niet verzette. Tak en de voornaamste zijner officieren kwamen om het leven. De Hooge regeering achtte zich niet bij machte, na deze gebeurtenis over te gaan tot eene ‘publique rupture’ met het Mataramsche rijk, waarbij zij dan niet kon optreden ‘met en voor’ den Soesoehoenan, zooals de laatste tien jaren was geschied, maar ‘hem en synen grooten hoop quaataardige grooten en volkeren’ tegen zich zou hebben. Bovendien, - was de vorst-zelf wel de hoofdschuldige? Er was, meende zij, nog reden van twijfel ‘door dien hy, gelyk altoos is gesegt, alleen in wellusten en wyven versopen, syn saken in 't geheel geen meester is of oyt heeft betoont te wesen; maar alleen volgens de directie van eenigen syner geliefde hovelingen hem laat omleyden’... In de volgende jaren, tot des Soesoehoenan's dood (1703) toe, bleef de toestand gespannen. Wat Cheribon betreft, daar regeerde de Compagnie alsof er geen Mataram bestond; dadelijk na Tak's dood had men er, voor alle eventualiteit, een fort gebouwd dat met een honderdtal soldaten werd bezet. In 1705, toen de Compagnie in den z.g. Eersten Javaanschen successie-oorlog tusschen beide kwam, deed de door haar steun op den | |
[pagina 83]
| |
troon gebrachte vorst afstand van alle rechten op Cheribon.
Wij hebben thans na te gaan, hoe het hier met de vorsten ging. Zij gaven onze regeering, rechtstreeks althans, geen reden tot klagen; maar zij lagen gedurig met elkander overhoop. In 1686 ging de oudste zelfs zoover dat hij den jongere, die met Tak naar Mataram was geweest, van ontrouw en verraad jegens de regeering beschuldigde; een onderzoek bracht een paar jaar later duidelijk aan het licht, dat de beschuldiging allen grond miste. Die oudste vorst, Sepoeh, overleed in 1697, twee zonen nalatende. Zooals telkens en telkens in de inlandsche rijken op Java het geval was, ontstond ook nu twist over de opvolging; de eene zoon werd door zijne ooms, de ander door zijne moeder gesteund. Na veel gehaspel werd (1699) bepaald, dat zij ieder de helft van hun vaders nalatenschap zouden krijgen; er waren dus nu vier vorstjes in plaats van drie. In een contract van 1708 worden zij genoemd: a. Panembahan Cheribon; b. Pangeran Depati Anom en Pangeran Aria Cheribon, ‘wegens den stam van Sultan Sepoeh’ en c. Pangeran Radja Koesoema ‘representeerende den stam van Sultan Anom’, - te zamen ‘uitmakende de vier hoofdregenten des rijks’. Uit dit laatste blijkt, dat men de vorstjes niet anders beschouwde dan als regenten, zooals zij dan ook werkelijk waren, naar de beteekenis welke men in de Compagniestijd aan hunne functie in het Compagniesgebied hechtte. Bij uitzondering heb ik hunne namen genoemd, omdat daaronder voorkomt die van Aria Cheribon, de jongste zoon van Sepoeh. Die Aria Cheribon heeft n.l. een belangrijke rol gespeeld in het bestuur der ons in 1705 afgestane Priangan-landen, waarmede de Compagnie wel reeds velerlei bemoeienis had gehad, doch waar nu blijvende regelingen moesten worden getroffen. Hiertoe achtte zij het het best, ‘de Preangervolken te stellen onder een bequaem, wacker en aansienlyk persoon tot hoofd en opsigter, om deselve van wege hun Heer en Meester, de Oost Indische Compagnie, naer de Javaensche wyse en | |
[pagina 84]
| |
maximen te regeren’; en, ‘in agtinge nemende de goede bequaemheden’ van genoemden edelman, wees zij hem daartoe aan, ‘onvermindert zyn eygen wettig gezagh als medeprince in 't ryck van Cheribon’. Hij heeft aan de verwachtingen, die van hem gekoesterd werden, wel voldaan, al maakte zijne niet behoorlijk geregelde verhouding tot den resident van Cheribon aan de eene, tot de Prianganregenten aan de andere zijde, zijne taak niet gemakkelijk. Na zijn overlijden, in 1723, werd hij niet vervangen: men achtte zijn zoon weinig geschikt, en bovendien, de Cheribonsche vorstentelgen behoorden niet in de meening te worden gebracht dat het toezicht op Priangan hun erfelijk toekwam. Overigens kon ook het argument gelden dat in 1705, toen men van de inwendige toestanden nog weinig afwist, de medewerking van een inlandsch hoofd van aanzien nuttig was, doch dat men nu, achttien jaren later, dien steun wel missen kon. In 1729 werd aan de vorsten der beide oudste takken weder toegestaan, den Sultans-titel te voeren; men had dus nu drie Sultans: S. Sepoeh en S. Cheribon uit den oudsten, S. Anom uit den volgenden tak. De vierde vorst, afstammende van Radja Gedong, moest zich met den titel van Panembahan Cheribon tevreden stellen. Het is van weinig belang, de regelingen te vermelden die nu en dan getroffen werden om een einde te maken aan de twisten omtrent den voorrang der hoofden, van den eenen boven den anderen tak, die steeds afgunstig van elkander waren; maar op de overeenkomst van 1752 moet, met het oog op wat later geschiedde, wel de aandacht worden ge vestigd. De Hooge Regeering zag toen de noodzakelijkheid in, ‘d'onderlinge vrundschap in harmonie onder deselve te cultiveeren’; daarom werd in bedoelde overeenkomst bepaald, dat de Sultans zouden worden opgevolgd door hun oudste zoons; mocht een hunner geen zoon nalaten, dan kwam hun ‘deel int ryk’ aan de anderen, in dezer voege: als S. Sepoeh of S. Cheribon in genoemd geval verkeeren, dan wordt hun gebied vereenigd; hebben beiden geen zoons, | |
[pagina 85]
| |
dan wordt S. Anom de eenige Sultan. Sterft S. Anom zonder opvolger, dan wordt zijn land onder de beide anderen verdeeld; mochten de drie takken in de mannelijke lijn uitsterven, dan vervalt alles aan den Panembahan. Maar tegelijkertijd werd de gelegenheid tot afwijking van den regel opengelaten: deze zou slechts gelden wanneer niet ‘de Sultans een prins met believen der Compagnie tot Successeur verkiesen’. In 1755 werd nu aan S. Cheribon een ‘successeur’ toegewezen; maar toen de man drie jaar later overleed, deed de opvolger, ‘sig tot de regering te zwak kennende’, vrijwillig afstand en trad zijn zoon op, als daartoe bij testament van den overledene bestemd. S. Sepoeh kon zich met deze toepassing der overeenkomst geenszins vereenigen, en ging over tot het plegen van vijandelijkheden in S. Cheribon's gebied. Na onderzoek, ook van de klachten die door de onder laatstgenoemde staande rijksgrooten werden aangeheven over diens strengheid en willekeur, besliste de Regeering dat deze middenweg zoude worden ingeslagen: S. Cheribon zou gehandhaafd blijven, maar bij zijn overlijden zou zijn gebied overgaan op S. Sepoeh ‘zonder dat de erven van Cheribon er eenige pretensie op zullen mogen formuleren’. Intusschen, op dat overlijden kon niet worden gewacht, want er kwamen zooveel bewijzen dat S. Cheribon's ‘bestier inzonderheid slechts strekte tot verwaarloosing van alles en bezwaar der onderdanen’, dat hij in 1768 werd afgezet en verbannen. Sultan Sepoeh, die in al zijne rechten trad, moest zijn levensonderhoud bekostigen. Opmerking verdient, dat de hoofden van S. Cheribon's gebied hadden verzocht, dit ‘direct onder ons oppergesag te nemen’; hierin werd, zeker ook om de aan S. Sepoeh gedane toezeggingen, niet getreden. Was aldus het aantal der vorsten met een verminderd, - in 1773 geschiedde dit andermaal, toen de Panembahan overleed zonder zoons na te laten; zijn gebied werd tusschen S. Sepoeh en S. Anom verdeeld. Sultan Sepoeh werd 1779 krankzinnig en in '81 ver- | |
[pagina 86]
| |
vangen door zijn broeder, eerst als regent, na zijn dood (1787) als Sultan; deze was een groote last voor zijn volk, door voortdurend met groot gevolg door zijne landen te trekken; eene bezoeking, zoo werd met herinnering blijkbaar aan het bijbelwoord (Ps. 105:34, 35) gezegd, ‘even erg als een sprinkhanenplaag’. Dit gaf groote ontevredenheid onder zijne bevolking; die van Sultan Anom kwam in onrust doordat, bij zijn overlijden in 1798, niet de wettige zoon opvolgde maar, krachtens eene lang te voren door de Hooge Regeering genomen beschikking, de oudste, doch onechte zoon. De volgens de adat rechthebbende, Radja Kanoman, vond grooten aanhang. Maar alvorens de verdere gebeurtenissen te bespreken, dienen wij thans den toestand der bevolking in den loop der achttiende eeuw wat nader te beschouwen; met een enkel woord wees ik daarop reeds bij de vermelding van het contract van 1681. De hoofden, de vorsten, onze ambtenaren, de Compagnie zelve wedijverden in de exploitatie van het volk te eigen bate. Van bijna elk voortbrengsel des lands was de uitvoer verboden; de resident kocht de producten tegen zeer lage prijzen, en dreef daarin verder een zeer winstgevenden handel. Heerendiensten werden gevorderd voor allerlei werkzaamheden, zelfs voor de waterstaatswerken te Batavia; de daarvoor geregeld gevorderde koelies droegen den officieelen naam van ‘modderjavanen’. Op groote schaal werden dessa's aan Chineezen verhuurd, zoodat de bevolking was overgeleverd aan onbarmhartige pachters. Kwamen er dan nog slechte oogsten bij, dan waren volksverloop, hongersnood, epidemieën en algemeene onveiligheid aan de orde. Bij dit alles kwam nog de zeeroof, die in de tweede helft der achttiende en in het begin der negentiende eeuw ook langs de Cheribonsche kusten veel onheil aanrichtte. Nicolaus Engelhard, dien wij aanstonds zullen ontmoeten, sprak van ‘de groote onderdrukking over het algemeen van den gemeenen man, tengevolge van het bedorven bestuur in de sultanslanden’; Daendels, juister, van ‘het slechte bestuur der Sultans, de goddelooze kneve- | |
[pagina 87]
| |
larijen der Chineezen, maar ook, tot oneer onzer natie, het inhalig en baatzuchtig gedrag onzer eigen ambtenaren’. Geen wonder waarlijk, dat het volk naar verandering haakte. Reeds in 1778 sloeg een deel aan het zwerven en rooven, en ook in latere jaren (1793, 1796) waren plaatselijke opstanden te beteugelen. Maar daarna werd de achteruitzetting van Radja Kanoman, wien, evenals aan twee zijner broeders, zelfs alle middelen van bestaan werden geweigerd, de aanleiding tot gisting en, in 1802, de leus tot verzet, dat zich allereerst uitte in een aanval op de Chineesche onderdrukkers; dezen werden op verschillende plaatsen verjaagd of vermoord. De resident bleek allesbehalve in staat, aan de moeilijkheden het hoofd te bieden en de gemoederen tot kalmte te brengen: toen men tot hem kwam met het verzoek, recht te doen aan Kanoman, werden de woordvoerders gegeeseld en Kanoman met een zijner broeders naar Batavia gezonden. Een duizendtal Cheribonners begaf zich daarop naar Batavia, om zich bij den Gouverneur-Generaal te beklagen; halverwege werden zij gewapenderhand teruggedreven, terwijl de beide zooeven bedoelde vorstentelgen naar Ambon werden verbannen. Dit alles was, natuurlijk, olie in 't vuur. Kon men het volk al tijdelijk in bedwang houden, de geest van verzet bleef. Deze kreeg nieuw voedsel toen eene besmettelijke ziekte vele inlanders wegraapte; de ziekte was, naar het algemeen gevoelen, een gevolg van eene vervloeking, door Kanoman bij zijn vertrek uitgesproken, en slechts te bedwingen door zijn terugkeer. Het verschijnen van eenige troepen was eindelijk, in 1806, het sein tot een algemeenen opstand; de aanvoerders weigerden elke onderhandeling, en brachten zelfs de hiertoe door den troepencommandant gezonden afgevaardigden om het leven. Nu werd de straks genoemde Engelhard, destijds gouverneur van Java's Noord- en Oostkust, tot regeeringscommissaris benoemd. Vergezeld van eene aanzienlijke macht van Madoereesche hulptroepen verscheen hij op het terrein; en met krachtigen bijstand van de regenten van Semarang, Djapara en Kendal, vooral van den laatste, | |
[pagina 88]
| |
slaagde hij er weldra in, het vertrouwen der bevolking te winnen en zonder verder bloedvergieten de rust te herstellen. Hij onderzocht de grieven der opstandelingen, kwam daaraan zoover hij ze billijk achtte tegemoet, beloofde de terugzending van Kanoman en zijn broeder, reserveerde de inkomsten, waarover Panembahan Cheribon tot 1773 de beschikking had gehad, voor Kanoman, en sloot met de Sultans een nieuw contract, waarbij hun niet veel meer dan de naam van hun gezag overbleefGa naar voetnoot1). Het verhuren van dessa's werd evenals het verblijf der Chineezen in de binnenlanden verboden, en ook in verschillende andere opzichten werd aan misbruiken en te zware lasten een einde gemaakt. Het zou geen nut hebben, het contract verder te bespreken; genoeg zij het, te zeggen dat, al bleven nog enkele benden rondzwerven, de eigenlijke opstand daarmede feitelijk werd bedwongen. | |
[pagina 89]
| |
Radja Kanoman keerde in 1807 van Ambon terug en werd het volgende jaar door Daendels, die er weinig heil in zag maar zich door Engelhard's toezeggingen gebonden achtte, tot derden vorst verheven onder den titel van Sultan Cheribon, doch hiermede werd in geen opzicht verbetering verkregen; opstandjes, van plaatselijken aard trouwens, deden zich herhaaldelijk voor. Aan den meermalen geuiten, in 1806 met nadruk herhaalden wensch tot afschaffing van het geheele Sultansbestuur voldeed Daendels nu, begin 1809, door voor Cheribon eene nieuwe organisatie vast te stellen, waarbij de drie vorsten wel hun Sultanstitel behielden, maar, ‘als ambtenaren van den Koning van Holland’, slechts het gezag zouden hebben uit te oefenen als gewone regenten. Hun gebied, overeenkomende met de tegenwoordige residentie zonder de afdeeling Galoeh, werd in drie, ongeveer gelijke deelen gesplitst: Sultan Sepoeh kreeg het Z.O., Sultan Anom het middelste, Sultan Cheribon het W. deel. De beide eersten schikten zich gewillig in den nieuwen toestand, de laatste niet, met het gevolg dat Daendels die, zooals wij zagen, met zijne verheffing slechts matig ingenomen was geweest, hem in 1811 weder afzette en het O. deel van zijn gebied onder de twee andere regenten verdeelde; de W. helft werd gevoegd bij het rechtstreeks bestuurd gebied der praefectuur Krawang. Sultan Cheribon, wien een pensioen van f 600. - 's maands werd toegekend (bij zijn dood in 1814 ging dat pensioen op zijne weduwe, later aan zijne afstammelingen over) bleef, als hoofd van den derden tak van het vorstenhuis, te Cheribon wonen. Door de verschillende maatregelen van Daendels was intusschen de rust nog steeds twijfelachtig; in 1811 kwamen weder nieuwe volksleiders op het tooneel, en toen zich, na de verovering van Meester Cornelis door de Engelschen, vele vluchtelingen, inlandsche soldaten, bij hen voegden, scheen de toestand een oogenblik vrij ernstig; weldra werd echter, door de troepen van den nieuwen heerscher over ‘Java en onderhoorigheden’, het verzet bedwongen. Volgens de regelingen van Daendels konden de Sul- | |
[pagina 90]
| |
tans belastingen, in geld en in natura, heffen van de bevolking, doch moesten zij jaarlijks een ‘contingent’ in rijst en eene ‘recognitie’ in geld aan den lande opbrengen. Deze schikking bleek voor de vorsten te bezwarend, nu hun macht over hunne onderhoorigen van hoogerhand duchtig was besnoeid, en door die onderhoorigen zelven nauwelijks werd geëerbiedigd. Geen wonder dus dat voorstellen van Raffles om, tegen behoorlijke vergoeding aan de Sultans, het beheer geheel aan het Gouvernement te doen overgaan, bij hen een gewillig oor vonden; aldus werd Cheribon, gelijk Bantam, het terrein waar, bij wijze van proef, het landrentestelsel in toepassing werd gebracht. De Sultans (en hunne afstammelingen) zouden hun ‘pensioen’ gedeeltelijk in geld, gedeeltelijk uit de opbrengst van daartoe aangewezen rijstvelden ontvangen; op hun klacht (1819) dat deze velden minder opbrachten dan verwacht was, bepaalde de Gouverneur-Generaal van der Capellen, met hunne instemming, dat zij, van 1 Januari 1820 af, alleen een (verhoogd) bedrag aan geld zouden ontvangen, n.l. ieder f 1500. - 's maands. In de sedert verloopen jaren is de toestand, wat de vorstenhuizen betreft, in hoofdzaak onveranderd gebleven. Nog altijd bestaan de drie takken, afstammende van S. Sepoeh, S. Anom en S. Cheribon, van het gemediatiseerde Sultanshuis. Wanneer de Sultanswaardigheid in een dier takken openvalt, wijst de Indische regeering den persoon aan op wien, met den titel, het beheer der familiegoederen en de zorg voor de familiebetrekkingen overgaat; wanneer een zoodanig persoon zich misdraagt of zijne verplichtingen niet nakomt, kan hij van titel enz. worden ontzet. Zoo werd, in 1875, besloten tot het ontslag van Sultan Sepoeh IX; door zijn overlijden in hetzelfde jaar kwam het besluit echter niet tot uitvoering. Meermalen blijft, wegens minderjarigheid of mindere geschiktheid van den aangewezen opvolger, de Sultanswaardigheid tijdelijk onvervuld; op dit oogenblik is er slechts één Sultan, Sepoeh X, terwijl er sedert 1871 in den Anom-tak, sedert 1810 in den Cheribontak, geen Sultan is. | |
[pagina 91]
| |
In scherpe tegenstelling met hetgeen vroeger was voorgevallen, is het in Cheribon, na de afschaffing van het vorstenbestuur, steeds rustig gebleven; alleen hebben er - de uitzondering die ook hier den regel bevestigt! - in het laatst van 1830 eenige onlusten plaats gehad, die met grond aan de invoering van het cultuurstelsel werden toegeschreven. |
|