| |
| |
| |
Orpheus
Dramatisch Gedicht
Door Balthazar Verhagen.
(Eene weide, in rozenroode droomschemering, met breed vertakte, bloeiende vruchtboomen. Het welig gras is bezaaid met groote bloemen, stralend als sterren. Naar de achterzijde wordt de schemering gestadig valer, totdat zij overgaat in diepe duisternis. Naar de rechterzijde wordt het licht voller en schooner, of daar, van ver, eene roode zon straalt.
Bij het opengaan der gordijnen blijft het tooneel eenigen tijd ledig en het geeft een beeld van onbewogenheid en koelen, droomerigen vrede: het Elysion.
Nauwelijks merkbaar komen van den achtergrond, zich losmakend uit de duisternis, drie Zielen, langzaam, weifelend. Zij zijn gehuld in blanke peplons en bewegen zich zwevend, onhoorbaar, ijl. Zij hebben de handen op de borst gekruist en ontplooien die tot kalme gebaren, nu zij, verspreid dolend over de weide, murmelend beginnen te spreken.)
Is hier het licht zóó zacht,
Streelend als zomernacht?
Hier beeft mijn wimper niet,
Zon, die mijn vrede ziet,
| |
| |
Roerloos de bloemen staan,
Is nu mijn voet zóó week,
Dat ik geen bloemen breek,
Grasjes noch kruiden krenk,
Waarheen ik zwevend zwenk,
Stil maar, wij vragen niet...
Stil maar, wij zoeken niet...
U bracht in vreugd en strijd
(De eerste ziel zet zich in het gras en, de armen over de knieën gestrekt, droomt zij voor zich uit. De tweede leunt, met gebogen arm, mijmerend tegen een bloesemboom. De derde blijft nog ronddolen op de grens van licht en duister. Op eenmaal maakt zij eene beweging van schrik.)
(na een oogenblik van stilte).
Ginds door het duister schoot?
| |
| |
(Uit de duisternis komt eene vierde Ziel aanzweven. Na eene pauze heft de tweede het hoofd op).
Die door den nevel ging....
Hierheen een weg zich zocht....
(Er komt eene vijfde Ziel aanzweven. De eerste verheft zich plotseling met eene huivering).
Langs mij een geur zóó vreemd,
(Er komen eene zesde en eene zevende Ziel aanzweven. De drie eerste blijven aarzelend spieden naar de duisternis).
Hoort gij dit?.... Vreemd....
Is daar een voet, die stuit,
Zwaar op een schrillen steen?....
Wee mij... daar is geween...
| |
| |
(Uit de duisternis klinkt vaag één enkel accoord van Orpheus' lier. De Zielen wijken verspreid steeds meer naar den voorgrond en naar rechts).
Hebt ge dien klank gehoord?...
Nu is mijn rust verstoord...
Nog met zijn wreed gebaar?...
(Wederom klinkt de lier, nu helderder. Er gaat eene siddering door de Zielen).
't Leven weêr tot ons kwam?
Als met zijn schellen lach
(Ten derde male ruischt de lier, nu dicht bij. Dan hoort men een snik).
(heenzwevend naar rechts).
Wenkt ons geen menschenhand,
| |
| |
Dringen geen stemmen door,
(Uit de duisternis klinkt, half verstikt de stem van:)
(Als blâren voor een wervelwind stuiven de zielen heen. De roode schemering versombert, naar mate de duisternis van den achtergrond aanvloeit. Schimmen, verward dooreen woelend, gebogen, kruipen langs den grond met de duisternis mede. Zij vullen het tooneel en zijn nauwelijks zichtbaar: vaal-bleeke gelaten en witte, zich wringende handen. Weder klinkt de stem, thans dichter bij:)
(Als een opgejaagde zee deinen de golven der verbijsterde, smachtend zich bewegende Schimmen).
(Men ziet hem nu staan op den achtergrond, in een lang, wit gewaad, met de lier in den arm. Hij rijst boven de gebogen sluipende Schimmen, die in hare ontstelde houdingen roerloos blijven staan, nu hij begint te spreken).
O licht, o wonderschoone dageraad,
Die heen zweeft voor het smeeken mijner handen,
Gij, onbereikbre droom van zaligheden,
Hoe lang nog moet ik zwerven, wee, hoe lang
Door bange spheren van oneind'ge nachten?
Gij gloort en schemert voor mijn smachtende oogen
En lokt mij dieper, dieper - is het eind,
De rust, de vreê voor mij dan nimmer vindbaar?
| |
| |
Wat zoekt ge in deze wildernis,
Waar alles wanhoop en verschrikking is?
O, zie hem, den levenden mensch!
Geuren van graan en olijven
Zweven hem nog om de handen.
Ziet gij zijn oogen? Daar drijven
Van 't levende, willende hart!
O, zóó is geene der onzen
Wij zijn zoo kil en verstard...
Wij zijn zoo arm hier, zoo koud en verslagen,
Dolen in armoede en eeuw'ge verschrikking,
Lachen verwrong zich tot snikken en klagen,
Ons werd geen laving, geen troost, geen verkwikking
Hier in den dood noch in 't leven bedeeld...
Hebt gij genoeg met mijn wroeging gespeeld?
| |
| |
Brengt gij den wijn ons, de bloemen, het brood?
Ik heb zoo geleden, zoo troostloos gezocht!
Ik dacht haar de aléénige levende waarde
Van 't vluchtig bestaan op de lachende aarde,
Ik heb haar vergeefs in het leven gezocht...
Daar gij dan een god zijt, zoo breng mij de liefde!
Wanhoop aan háár was 't, die 't harte mij kliefde!
Ik schroei in het gif, dat de liefste mij schonk!
'k Ben blind van den traan, die in moeders oog blonk,
Toen 'k haar heb vervloekt...
Ik heb vrienden verraden!
Mij worgen de snikken van wie 'k hem geschonden!..
'k Onthield alle brood aan verhongerde monden!
'k Heb priesters gehoond, die den Vader aanbaden!
Die gaven noch ontvingen,
| |
| |
Die hard en kil door 't brooze,
Wij, die de vreugdetranen,
Den goeden lach niet kenden,
Die 's levens rijke lanen
Vergrauwd van hart doorrenden -
Nu geeselt de nacht ons met striemende vlammen
Van wroeging en weedom, wij liggen ter neêr
In eind'looze foltering, krimpend verlammen -
O gij, breng de liefde, de liefde ons nog weêr!
O, zullen deze stemmen nimmer zwijgen?
Ik kan 't niet dragen! neen, ik ben geen god!
Als gij ben ik verdoold, maar zwaarder jammer
Is mijn deel, daar 'k niet sterven mocht....
Herinnering, wee, de 'erinnering
Aan al, wat wij niet volbrachten,
Aan al, wat wij hopeloos wachtten,
Aan al, wat verloren ging!
Zij wil ons niet sterven,
Zij zweept ons tot zwerven,
Her- en derwaarts in nachten van pijn...
Zij is de vlam, die de nacht ons toehuivert,
Hier is geen liefde, die zielewee zuivert,
Zóó dat wij droomen in scheem'renden schijn.
Stil, Liefde bestaat, want ik heb haar gekend!
Zij was eens mijn rijkdom - ik heb haar verloren,
'k Ontving haar van 't zomersche nacht-firmament,
Ik danste met haar door het geurende koren,
Zij is mij geroofd door dit oord van den haat,
Nu ben ik gekomen met levend gelaat,
Met levenden wil en met levende zangen:
Mij stuwt in den nacht het ontembaar verlangen,
De liefde te zoeken, de liefde te vinden...
| |
| |
Gij vindt haar niet, gij vindt haar niet!
Ik, die des levens waan verliet,
Omdat zij niet in 't oog der maagden,
Niet in het hart der vrienden daagde,
Ik kondig u, gij vindt haar niet!
De stem der godheid in mij zal haar wekken,
De Liefde - daar de Liefde Schoonheid is,
En schoonheid zal zij aan den Dood onttrekken,
Want, krimpend om heur smartelijk gemis,
Verwintert 's werelds teer-ontloken leven.
Ik heb mijn hart den god ten woon gegeven
En wat mijn deel zij - hèm dien ik ten teeken,
Door mijnen mond komt hij 't orakel spreken:
O gij, ween niet, uw leven was geen schijn,
Daar Liefde en Schoonheid eeuwig, eeuwig zijn!
Van troost, erbarming en van vrede,
Dat ik op aard' noch hier beneden,
Van mensch noch goden heb gehoord...
O, leg uw hand, de koele,
Mij op het brandend aangezicht...
Die in mijn angsten vrede sticht -
Van uw geheiligd priesterkleed...
Uw oog lacht liefdedroomen
In onze heete koorts van leed...
| |
| |
Breng ons de schoonheid weder,
't Geluk van 's levens lentetijd,
Wij liggen hijgend neder,
Gemarteld in der eeuwigheid.
Schoonheid, de schoonheid! Ook hier is zij niet, o mensch!
Boven het leven en dood zijn gebied en grens,
Waar onnaspeurbaar heur altaren branden.
Snikkende strekte ik mijn ledige handen
Hoog naar de sterren, de zwijgende maan,
't Hart zong ik ledig - zij wilde niet hooren,
'k Plengde mijn bloed en zij zag het niet aan,
Totdat ik neerzonk, ontredderd, verloren...
Troont zij, de starre, in eeuwige spheren:
Wie om haar lijdt zal het lachen verleeren,
Om harentwille in ellende vergaan...
Eurydike, die als een blanke vlam
Naar onzen grauwen nevel kwam,
Die als een duive zweefde langs mijn handen,
Onhoorbaar heengleed naar de koele landen,
Den rozenrooden schijn, de zachte zon
Van 't eeuwig stil Elysion -
Hij zal haar niet vinden...
Zooals een zoete reuk der bloeme ontwelt,
En in den zwaren geur van 't woud versmelt, -
Gelijk een vlinder flonkert boven boomen
En stijgt en stijgt, totdat hij in de loome,
| |
| |
De tint'lende hartstocht'lijkheid van 't licht
Eén wordt met zonneschittering: zóó licht,
Zóó ijl streek hier die blonde, blanke schimme
Gelijk een lentestreeling langs mijn pijn,
En zweefde, onvatbaar, rustig, naar de kimme,
Waar zaal'gen in den dans tevreden zijn.
Eurydike, hij zoekt Eurydike!
Hij zal haar niet vinden...
De manesikkel is zoo blinkend niet,
Daar is op aarde niet één nymphenvliet
Zóó godd'lijk blank en zuiver als heur voeten,
Die wij op 't duister pad der angst ontmoetten.
Maar aan den enkel - zaagt gij daar den beet?
De nacht der Styx is niet zóó zwart en heet,
Zie hem, die komende niet sterven konde:
Eurydike, hij zoekt Eurydike!
Hij zal haar niet vinden...
En zoo hier duizend malen duizend waren,
Zoo met zijn schrillen twijfel heel 't geslacht
Der stervelingen kermde rondom mij,
Zoo deze jammer nimmer meer mocht enden
En dood en leven één zijn in hun klacht -
Terug van mij, daar ik geloof in Schoonheid,
Die met de Liefde in goddelijk verbond
Voor mijn hart eens dat harte heeft geschapen!
Terug van mij, gij zult mij niet verlammen
Met uwen twijfel en uw wanhoopskreet!
(Na zijn laatsten oproep weêrklinkt een donderslag en Pluto, de heerscher der onderwereld, verschijnt. De Schimmen deinzen naar den achtergrond).
| |
| |
Hoe, is daar in den schemerenden aether,
In 't huis van den wijddonderenden Zeus,
Wijd over de aard of in der zeeën diepten,
Of in de duisternissen van mijn rijk
Eén daimon, die reeds door den naam van ‘Orpheus’
Zich openbaart en zijn bestaan rechtvaardigt?
Een mensch ben ik, een priesterlijke zanger.
En is de priester meer nog dan zijn goden,
Dat hij zich waagt in 't oord, waarvoor zij beven?
Den zeventongig sijfelenden hond
Voor mijne poorten wist gij te bedwingen
Met spreuken, machtiger dan die des doods?
En hoe wel droeg des ouden Charoons boot
De zwaarte van uw ongestorven lichaam?
Ik ben maar mensch en toch - ik ben genaderd,
Daar ik den Hades-hond met heil'ge klanken
Van Phoebus' lier getemd heb. Zoo de boot
Des ouden veermans onder mij niet zonk,
't Is wijl 't Verlangen in mijn boezem brandt,
't Verlangen, dat, opgloeiend uit het leed,
Den geest aanwakkert tot een felle vlam,
Die licht en snel door hemelen en nachten,
Tot in de diepten der ontzetting ijlt.
Zie, dit Verlangen vlamt in Orpheus' hart
En alle de vertwijfelden, de zieken,
Gepijnigden, verloor'nen, sluipen aan
En heffen hunne handen naar mijn handen,
Hun blikken naar mijn oogen, en hun stem
| |
| |
Trilt in mijn stem - want ik kom van u eischen
Hetgeen ik even wreed als zij verloor.
En wat dan zoekt gij hier?
Waarom zou 't haar vergund zijn, weêr te keeren
En niet aan deze schimmen - waren zij
Niet menschen eens, om wie ook menschen weenen?
Ja, zij zal rijzen naar de zomerzon,
De liefde-ziel Eurydike zal leven!
Van 't heilig licht in 's Vaders weeldezalen
Tot in de diepste krachten van uw rijk
Bestaat er niets dan de eeuw'ge, groote waarheid,
't Mysterie van de Liefde!
Want daar is geen geluk, geen lach, geen smartkreet,
Geen ondergang, geen juichende triumph
Dan in der Liefde wijding en vervloeking.
En zij zou niet het al-mysterie zijn,
Zoo zij dit wonder heden niet verrichtte:
Door mijne zege, door 't voleinden van
Mijn wezen in haar grootsten zegepraal
Zal alle ellende in uwe duisternis
Gedaan zijn, zullen deze droeve schimmen
Bevredigd, kalm, tot ongekende droomen
Der Elyseesche velden komen!
O, gezegend zijn de voeten,
Die hem tot ons lijden brachten,
En zijn hand, die hoog de zoete
Lier verheft in onze nachten.
Welgezegend ook zijn oogen
En zijn goddelijke slapen,
Die tot lachend mededoogen
| |
| |
Voor ons weenen zijn geschapen.
Heilig, heilig zal de mond zijn,
Die 't bevrijdend woord komt spreken,
Dat de Liefde als zuiver teeken
Rijst voor wie ten doode wond zijn.
Eurydike! uw hand, de zachte,
Ontsluierde mijn oog voor 't licht,
En aardes warme weeldeprachten
Ontdektet gij mijn aangezicht.
O, in den klop van uw zoet harte
Riep mij het heilig leven aan -
Toen zijt ge zwijmelend in 't zwarte
Vergif des Doods te niet gegaan.
Goden, goden, wier geboden
Mij tot smachtend leven brachten,
Die mij zweeptet tot de jachten
Naar geneuchten, staâg ontvloden
Voor mijn krachtelooze handen,
Voor mijn ongekuste lippen -
Aan des levens winterstranden
Al mijn droomen deedt ontglippen....
Goden, goden, die den dooden
Ook de droomen hebt ontnomen,
In woestijnen drijft van nooden:
Goden, goden, ziet hem komen,
Hoort den mensch, het bloed, dat schreit!
Laat hèm 't hoog geluk zich bouwen,
Opdat ik door het aanschouwen
Zink in smart-vergetelheid!
Op liefdes hooge zaligheid,
't Mislukken mijner jeugd beschreid?
Gun háár het schoon bestaan,
| |
| |
Dat mij te wreed onthouden is,
Tevreê, door háár herrijzenis!
De Schim eener oude vrouw.
Mijn scheem'rend leven dorde en gleed
Zoo arm door grijsheids eenzaam leed.
Want in de koorts der laatste wake,
Toen mijn vermoeide oogen braken,
Zag 'k in geen dochterken op aard'
Den bloei van mijne jeugd bewaard.
O, god der wroeging, hoor mij aan,
Laat háár tot den geliefde gaan,
Opdat ik droome, dat mijn lenden
Een blozend kind in 't leven zenden!
Ruischend haar wieken slaat
't Folterend vuur gebluscht,
Dan wordt de Dood mij goed;
In 't droomlicht opgelost,
Zóó als een bloesem glijdt
Langs gouden stroom naar 't wijd,
Zóó zal mijn slapend wee,
| |
| |
O, kunt gij 't hooren, 't weenen dezer schimmen,
Gij, duister-mokkende, die onontroerd
Ver buiten 's levens lentezoete kimmen
Den slangengeesel der verstarring voert?
En ik sta hier voor u, ik zal niet wijken!
Al wordt mijn hart, in eigen leed verschroeid,
Van 't lijden dezer armen fel doorgloeid,
Ik hef mijn Lier, ik wil, zal niet bezwijken!
Ik kan in eenzaamheid niet meer den breeden,
Den lichten weg door 's levens tuin betreden,
Niet meer in schaduwen van 't mijm'rend woud
Mijn hoofd tot droomen leggen, 't duizendvoud
Welzalig wiegelen der zomerloov'ren,
Den vlinderwiekslag en het liefdetoov'ren
Van vogelklanken boven 't rijpend graan,
De warme levenskracht van aardes vruchten,
En van den rooden wijn het zoet genuchte,
De zon, den maannacht kan ik niet doorstaan,
Zoo niet Eurydikes gewijde handen
Heur koelte spreiden over 't schrijnend branden
Van mijne slapen, mijn gebroken hart,
Waarin een godheid lijdt haar stervenssmart.
Want Dionysos zal gestorven zijn,
Apollo's lier zal eeuwig machtloos zwijgen,
Zoo de gewijde kracht van mijne pijn
Eurydike niet naar het licht doet stijgen.
Gij zwijgt - en in uw duist'ren blik
Dreigt uw nog zwarter haat! Zoo hoor mij zweren,
Dat ik naar de aarde niet zal wederkeeren,
En dat van mij, den levende, de snik
Zich eeuwig mengen zal in dien der dooden,
Dat ik hier liggen zal aan uwen voet
En dat mijn jammer als een klacht zal dringen
Ver boven 't oord der arme stervelingen,
En boven 't lachend licht, waar, in den stoet
Der goden, Zeus den loop der eeuwen richt,
| |
| |
Tot in het hart van 't Noodlot zal 'k den schicht
Van mijnen kreet uitsling'ren - u, den lagen,
Veracht'lijk sijfelenden draak aanklagen,
Den gif-bezwalker, die het licht-bezield
En godd'lijk-warme levensschoon vernielt!
Schimmen van jongelingen.
Warmte doorgloeide eens ons,
Schoonheid ontbloeide in ons,
't Leven volgroeide in ons:
Die langs den schitterboog
Naar het mysterie van 't eeuwige leven:
Dat daar een sluipend beest
Redd'loos ons vallen deed,
O, dat de slang des Doods
Alles, wat sterk en grootsch
Zwadderend heeft bemorst,
| |
| |
Goden, die lachend schouwt
Waar de aarde juicht of rouwt,
Noodlot, dat peinst en broeit,
Wat waart gij dan op aarde meer dan schimmen?
En hebt gij dáár niet jammerlijk geweend?
Gij, neveligen, kent gij dan den wind,
Die uit de lichte vlakten u gestuwd heeft
Naar mijnen nacht? Wat roept gij tot het Lot,
Is het u meer vertrouwd, dan aan de goden,
Die, lachend over blanke wolken dwalend,
Geen dag van hun in schijn zoo sterk bestaan
Bevrijd van angst voor ondergang beleven?
Kent gij het Noodlot meer dan ik, de duist're,
Die, evenals gij-allen door zijn wil
En onberekenbaren nuk besta?
Ben ik de slang, die gif spuwt en verslindt,
Dan is 't het Noodlot, dat mijn tanden wet,
Dezelfde macht, die u ten prooi mij geeft.
En ik ben duister om dezelfde reden,
Als boven ons de zon in vlammen staat,
Wellicht om geene reden, als de Moira,
Die dood en leven door elkander slingert,
Der redeloosheid wil en almacht is!
Zóó staan wij voor elkaar in vijandschap:
Verslinden, of verslonden worden, is de vraag.
Ik ben de sterkste, dus: ik zal verslinden!
O, duisterling, gij kent de Liefde niet!
| |
| |
Ha! 't Al-omvangen van het And're,
Dat ons in wezen tegen is gesteld,
De dwang tot innigste vereeniging
Met het ontvliedende en bestrijdende,
De kosmische noodzaak' lijkheid tot nemen,
Omknellen, willoos, sprakeloos en schoon!
Zóó breidt de Dood, gelijk een donk're vogel,
Zijn sterke vlerken om den nevelglans
Die Leven heet, zóó slaat hij zijnen arm,
Den duister-kloppende, rondom uw aarde,
Totdat zij moede in avond-schemering
Vergloeit en neêrzinkt aan zijn borst.
Wat weet gij daarvan, nietige ééndaagsvlieg
Gij, ademtocht, die met geruisch van snaren
De wet van dood en leven meent te breken,
Die, ongeroepen, onbegeerd, den weg
Tot aan mijn voorportaal durft overschrijden,
En mij hier hoont, of niet een enk'le wenk,
Eén achteloos gebaar van mijne hand
U neêr kan slaan tot gruwelijker lijden,
Dan hier de meest verdoemde ooit heeft doorstaan?
Die wetten van leven en sterven doorschrijd,
Tot in uw mysteriën dring, ben gewijd
Door godd'lijke machten, voor u onbereikbaar,
Van stralende liefde, die onvergelijkbaar
Het leven doen sidd'ren in warmte der zinnen.
| |
| |
Gij deinst voor de vonk, die ondoofbaar hier binnen
Zich-zelve met eigene scheppingskracht voedt:
Den sprank van het Bakchische vuur in mijn bloed.
Gij deinst voor de Lier, in wier zingende snaren
Apollo's bezielende adem komt waren,
Gelijk een van warmte en van geurenden dauw
Verzadigde windvlaag, die over de grauw-
Verkilde woestijnen van uwe verschrikking
De streelingen ademt van lente-verkwikking!
Van zomerzachte morgenkoelten,
Van tintelende middagzwoelten!
Glanzend en rijp op der looveren stroomen,
Om de van levenskracht glanzende boomen!
Speurt gij den geur van het graan, van het brood?
Ik proef den wijn weêr, die vurig en rood
Dauwt op mijn kouden, verbitterden mond.
Zwakte verlaat mij, ik rijs - en gezond
Tintelt mijn bloed - mijne voeten gaan zweven!
Goden, o goden, is dit weêr het Leven?
Zie nu, hoe in hun ledige oogen
De glans ontluikt van nieuw geluk,
Zie hun gebaar, den wilden ruk,
Waarmeê zij grijpen naar den hooge,
Naar 't visioen van zomerlicht,
Dat schemert voor hun aangezicht!
Is dit de groote, schoone macht
| |
| |
Van uwe liefde? 't Al-omvangen,
De koest'ring van uw min-verlangen?
Van uwe borst jaagt hen de haat,
En al hun smachten dringt dáárhenen,
Waar eens de lent' hun is verschenen,
Waar 't graan der aarde rijpend staat!
En dit - door één vertwijfeld woord,
Van mij, den armsten onder allen,
Mij, dien het leven is ontvallen
En dien in dit rampzalig oord,
Noch ginds, in avondlijke weide
De slaap, de zoete droom zal wijden!
Wat spreekt gij mensch en zegt hier dingen,
Die fel in mijn geheimen dringen?
U in de ziel méér dan in de ooren.
Maar, ben ik door mijn Lier gewijd,
Dan is u feller pijn beschoren!
Arme, hulpelooze schimmen!
Hun verlangens groeien, klimmen
Door ravijnen en spelonken
Naar het wilde, warmte-dronken,
't Koest'rend, kussend licht der zonne.
Zóó is de Natuur gezwicht
Van uw liefdloos aangezicht,
Heeft geworsteld en gewonnen,
Wringend door den zwarten grond,
Tot zij 't wekkend zonlicht vond
Ging toen niet de goud-gekroonde,
Door de gaarden en landouwen,
Die met kussen 't al beloonde
| |
| |
Voor zijn bitt'ren levensstrijd?
Waar zij lachte, waar zij zweefde
Sloeg de gloed der vreugden uit,
Heel de bloemenaarde weefde
't Stralend kleed der lentebruid!
Wat spreekt gij, mensch, wat spreekt gij, mensch!
Ja, ik overschrijd de grens,
Waar uw macht in onmacht faalde.
Haar, die als de daag'raad straalde,
Teeder als het rozenblad,
Heeft uw zwarte hand gevat!
Haar, de vlinderlichte, zachte,
Sleeptet gij naar uwe nachten,
Als gevang'ne, niet als trouwe,
Zonder liefd', onwill'ge vrouwe!
Zit zij stom en bleek ten troon.
En de bloei van onze dagen,
's Werelds schoonheid ligt verslagen.
In des winters stroeve koude
Zwerven kreten door de wouden,
Daar de jeugd ten onder ging.
Zóó is mijn macht, zóó is mijn macht!
Maar niet uw liefde, die veracht
Te krimpen ligt voor hare blikken!
O, daimon, die een god doet schrikken!
En feller gees'len zal ik u,
Gij, zwartaard, onziel, die wel ruw
De schoonste roof te grijpen zocht,
| |
| |
Maar niet voor u behouden mocht!
Boven koude, boven vlagen
Heerscht in eeuwigheid het licht,
't Goudene geluk der dagen
Stierf niet voor het aangezicht
Door der Muzen lente-lied
In der aarde kille dreven
Jeugd en bloei herrijzen liet.
Voor zijn voeten sproten rozen,
Zwanen wiekten om zijn baan,
En heur zangen, weeke, brooze,
Toen ging langs den rouw der hoeven
Bakchos met zijn wonder-kruik
En hij opende den droeven
't Lang gesloten winterluik.
Honig plengde hij, der druiven
Harten lavend gouden sap,
Dwong tot juichen, dansend stuiven,
Bood uit vollen levensnap
Al-bedwelming, al-vergeten,
Dwong ons, 't goddelijk geneucht
Diep te drinken, dwong tot weten:
Hoogste wijsheid is de vreugd!
Toen hieldt ge in uw som'bre hallen
Ook uw bloesembruid niet meer,
En zij is uw greep ontvallen,
En zij sloeg de poorten neêr,
Die haar van ons feestmaal scheidden,
Waar 't geluk van 't lachen daagt,
Tot zij, blank en stralend-blijde
Bij ons keerde - Bloemenmaagd,
Die met elke lichte schrede
Schoonheid toovert, voor wier lach
Smarten smelten, dat tevreden
| |
| |
Heel de wereld weêr den dag
Van geluk en liefdestralen
Eindloos vol weet, en erkent,
Dat der eeuwen zonnezalen
Droomen in onwelkb're lent!
Daar gij uit de kille spheren
Tot het leven kondet keeren,
Daar ge in 't zuiverst morgenrood
Heilig, heilig zijt herboren,
Weten wij, dat 's levens vrêe
Dood verwint - Persephone!
Die naam, die naam is mij ten stralend schild,
Waarop uw macht nu stuiten zal en breken.
Bij dien naam zweer ik: zoo gij hier niet wilt,
Zal ik, de mensch, het zegel van den dood verbreken.
O, gij vermoedt niet welke sterke liefdestroomen
Nu van mijn hartslag uitgaan naar de ziel,
Die nu nòg leeft als alziel mijner droomen,
Op wie vergeefs de schaduw van uw handen viel,
Die, ondanks u, mijn liefderoep beluistert,
Zich nu reeds aan den greep des doods ontkluistert,
En mij van ver zal volgen, wáár 'k mijn schreden richt,
Die één met mij zal zijn in 't zalig zonnelicht!
Gij, daimon, met uw toomloos zelfvertrouwen!
Zóó sterk ben ik, dat ik niet om zal schouwen,
Aleer heur voet het gras der aarde tast.
Zij kan niet anders meer, het Leven was 't,
Dat in mijn roep haar wekte!
| |
| |
Van dood tot leven overschreed geen ziel de grens.
Wie 't einde heeft bereikt, zal niet opnieuw beginnen.
Ik ken de wet van 't Noodlot: ik zal overwinnen!
(Hij verdwijnt).
Wat gaat geschieden? - Stil, de mensch zal spreken!
Die god zijt over goden, geef een teeken!
(Hij heft zijne lier hoog op met beide handen en spreekt:)
In de orkanen, die het harte
Sling'ren door het wilde leven,
In verschroeiingen van smarten,
Van den valschen dood omgeven,
In beklemmingen van pijnen,
In 't vereenzaamde verkwijnen,
Leerdet gij mij de gebaren
Langs uw wonderbare snaren,
Openbaardet gij de klanken,
Die der wereld wee omranken:
Nu in dezen nacht der nachten
Al het smachten der geslachten
Siddert in mijn zwakke handen,
Nu 't hartstochtelijke branden
Van der menschheid al-verlangen
Heel mijn wezen heeft bevangen,
Nu tot redden en bevrijden
Uit het starre stervenslijden
Heel de wereld wacht op mij:
Heil, Apollo, sta mij bij!
(Hij wendt zich naar den achtergrond en roept dan met groote hartstochtelijkheid:)
| |
| |
(Een donderslag volgt, die lang nagalmt door de duisternis. Orpheus is verdwenen.)
(zijn ter aarde gevallen en fluisteren in ontzetting).
Hebt gij die stem gehoord?
Eindeloos dreunt zij voort.
Daar dreunt zij voort....
Hoort gij de grendels gaan,
Zuilen met zwaar gedruisch
Storten in 't donker huis,
Hier stort een wereld in,
't Einde wordt nieuw begin,
Wentelt de steen zich af:
(De duisternis gaat langzamerhand over in eene eerste, teedere schemering).
Toovert een nieuw' getij,
Schuchter in droom gegaan
(De schemer is aangegroeid tot een verblindenden glans waarin, van rechts, Eurydike verschijnt. Met kalm, opgeheven
| |
| |
gelaat en gevouwen handen zweeft zij zeer rustig naar den achtergrond, den weg volgend, dien Orpheus gegaan is. Met het groeien van het licht zijn de grauwe gewaden der schimmen blank en luchtig geworden, hare gebaren en stemmen zijn van alle hartstochtelijkheid en gewrongenheid bevrijd, en gereinigd, als welzalige zielen zweven zij om Eurydike, totdat deze, alleen, in de duisternis verdwijnt).
Drukken aan mijnen mond...
Zie, ik herrijs gezond...
Op mijner oogen brand!...
(Eurydike is verdwenen)
Stil in den slaap gegaan,
Stil maar, wij zoeken niet,
Stil maar, wij denken niet,
Alles wat smacht en lijdt
| |
| |
(Na eene lange pauze, waarin de Zielen roerloos voor zich uit droomen, hoort men, zeer ver, de smartelijke stem van:)
(Eurydike keert snel terug, gebroken, het gelaat in de handen).
Was daar dan nog een wil,
Schroeiend in 't hart mij schoot....
Die mij te zengen zocht....
Was daar een blik zoo wild,
Die alles heeft verkild ....
Gij hier in 't stille veld,
Waar alle vrees versmelt,
Ver van des levens schijn
(loom met de zielen meêdolend).
Wenkt mij geen menschenhand,
Dringen geen stemmen door,
Zuster, nu zweef mij voor
|
|