| |
| |
| |
[Tweede deel]
Eenzaamheid
Door Elisabeth Zernike.
III.
Het tweede jaar van haar studie ging Aag naar een muziekschool. Ze had het eerste jaar alleen privaatlessen gehad van mijnheer Verschuur, op dringenden raad van haar vader. - Probeer het met de muziek, en laat de muziek het met jou probeeren, had hij gezegd. Maar nà dat jaar moest ze beslissen. Ze had het eigenlijk nooit overwogen; ze studeerde piano en dat zou ze nog eenige jaren doen; - ze zag niet anders dan die studie. Ze dacht ook niet veel over haar muzikaal gevoel, dat groeien moest, over opvattingen die zich zouden verwijden. Ze zag niet een nieuw leven dagen, nu ze een vak had gekozen, waarmee ze eens haar eigen brood zou verdienen. Ze studeerde; - haar techniek moest veel verbeterd worden, vèel - en het werd hoog tijd dat ze met bijvakken begon, met solfège en harmonieleer en muziekgeschiedenis. Ze verlangde daar ook naar, omdat het zoo noodig was, en omdat de pianolessen, zoo zonder eenige afwisseling, wat vervelend werden. Ook verlangde ze naar studiegenooten. Het gevoel overviel haar soms dat ze dit jaar had geleefd, blind en doof voor andere menschen. En dat gaf een
| |
| |
wrevelig berouw, als had ze het anders, beter moeten doen. Beter? had ze iets meer voor Mia kunnen zijn, of voor Piet en Gerard? Er kwam een klein, minachtend trekje om haar mond, als ze hun namen noemde. Mia - Piet. Neen, met Gerard was het anders. Hij groeide zoo hard, het speet haar, werkelijk, maar zoo innig als vroeger waren ze niet geweest dit jaar. Hij verloor zijn aanhankelijkheid, evenals zijn hooge stem, waarvan het: Aag - zoo vleiend klonk. Hij werd een man, een lieve kerel. En Mia had Bernard, altijd, altijd Bernard. Zelfs werd het wel: Bernard's moeder, vader, zusjes. Zusjes, jawel, die dooie Catotje en nuffige Winny, Winny met rood haar, och zoo Engelsch. Mia lachte oòk wel om het kind, als zwakke echo van Bernard soms even. Mia was verliefd - dàar, dan wist je alles. En Piet? Piet was dè student van Amsterdam; Piet was eigenlijk de leukste jongen, dien je je kon denken. Maar verwaand, hemel. Als ze dat zich zelf weer had gezegd, moest ze denken aan dien avond, toen ze zoo nijdig, zoo jeukend-nijdig op hem was geweest. Ze voelde ze niet komen, die plotselinge uitbarstingen, ineens stond je in vuur en vlam, ineens moest je het uiten. Het begon nog als spel, maar, neen, neen, neen, het was haar dadelijk ernst geweest. Hij ging uit, maar kwam toevallig nog binnen met hoed en jas en stok. Die stok, en zooals hij hem vasthield, de branie. Toen haatte ze hem ineens. Ze ging naar hem toe, ze bedwong zich nog even; als spelend nam ze hem den stok af en zette de punt op zijn borst. - Omdat ge verstandig zijt, koel van hoofd, koel van blik, heb ik u lief, - omdat ge - o, een heele vloed en aldoor bleèf het refrein: heb ik u lief. En toen: omdat ge verwaten zijt, veracht ik u. Een flinke por met den stok; hij lachte - aha, Caesar en Brutus, en kwam op haar af - zijn oogen schitterden. Maar in hàar oogen zag hij dat ze het meende, dat ze hem verachtte op dat oogenblik. Zijn lachen verschrompelde zoo'n beetje en hij
ging haastig de deur uit. Ze liet hem langs zich gaan - haar borst deed pijn - toen wilde ze hem naroepen. En liep al de gang in - hij was er nog - | |
| |
maar ze zei niets; ze bleef staan en hoorde de buitendeur met een ruk achter hem in 't slot vallen; de brievenbus rinkelde. Ze was blij om dien forschen klap - het was beter dan zijn stil weggaan uit de huiskamer. En toen had ze hem weer lief gehad en bewonderd, haar knappen, genialen broer.
Maar ze verlangde naar studie-genooten. Ze herinnerde zich de meisjes uit de 5de klas en hoe gezellig hun omgang was geweest. Het oude verlangen populair te wezen onder haar gelijken, zich sterk te voelen onder hen, niet de minste, de eerste misschien, kwam weer in haar boven, maar ze was het zich niet als zoodanig bewust. Wel dacht ze soms zich graag eens te willen meten met anderen. Dan zou blijken - ze wist niet wàt, natuurlijk. Misschien stond ze ver ten achter bij de meesten. Er waren immers altijd wel van die buitenissige kinderen, halve wonderaapjes. Och, maar meestal stak daar weinig groei in. Enfin, ze moest maar afwachten.
Ze begon alles kalm en nuchter te bekijken. De muziekschool, een oud heerenhuis met verwaarloosde marmeren gangen en holle, half duistere kamers, beschimpte ze eerst een beetje. Een gedeelte van het sousterrain, een kelder haast, diende voor kleedkamer. Daar vond je dan alle meisjes bijeen die wachtten op de les van mijnheer Boeren. Ze praatten druk, maar keken even op en groetten, als je binnenkwam. Je was vervuld van wat je meende dat in de les behandeld zou worden, maar je kon het nooit weten. Wat je had moeten studeeren, herhaalde je nog eens onderweg; je bouwde intervallen, aldoor maar op elkaar, of stapte tegen het accent in bij moeilijke syncopen. De muziek naderde meer en meer. In de kleedkamer al hoorde je pianospelen, bonkig of rommelend, boven je hoofd. Maar ze zag nu de dingen anders dan de eerste maal, gewoner, niet zoo boeiend meer. Toen: - al die vreemde meisjes, in het door een gloeikousje verlichte hok, waar smalle banken langs de muren onder de kapstokken stonden, en een paar oude café-tafeltjes in het
| |
| |
midden. Een groot en dik meisje zat bovenop zoo'n tafeltje en wiebelde heen en weer. In den donkersten hoek was een groepje dat zweeg. Het dikke meisje keek haar aan; - dáár zitten de nieuwelingen, - en ze wees over haar schouder naar het duistere hoekje.
‘Wacht u niet op de les van mijnheer Boeren?’ Haar stem klonk haar zelf vreemd, zoo diep en rustig.
‘Les? we moeten ons uur nog afspreken; les krijgen we vooreerst niet.’
‘O.’ Ze had haar goed opgehangen en ging zitten, halfverwegen de zwijgende nieuwelingen en de oude praters. ‘Nou, moet jullie hooren,’ zei het dikke meisje, om weer op dreef te komen, maar wist niet verder en keek, argwanend, even naar haar. Ze had haar armen over elkaar geslagen en luisterde aandachtig.
‘Ben je zangeres?’
‘Nee, pianiste.’
‘O, ik dacht het, je zette daarnet zoo'n keel op.’
Ze lachte even. ‘Zoo.’
‘Is Corrie weer onhebbelijk?’ vroeg een klein meisje, dat op de bank zat, en heel zorgvuldig als een groote dame was gekapt. In haar donkere oogen dansten lichtflitsen. ‘Stoort u zich maar niet aan haar.’ ‘O nee,’ zei Aagje.
Corrie barstte los, - wel allemachtig - en lachte en vloekte veel. Haar groote gave tanden schenen mee te doen. Ze nemen per slot niet eens notitie van Corrie, dacht Aagje, en voelde zich tot haar aangetrokken. Zeker studeerde ze voor zang en had een stem als een oordeel. - Aagje grinnikte zachtjes. - Een lang meisje, met een matgroen zijden blouse aan, stond op en begon haar viool te stemmen. Aagje had nooit van zoo dichtbij iemand met een viool gezien. Er ging voor haar een groote bekoring uit van het slanke meisje, dat de viool tegen haar borst drukte en haar hoofd, met het gladde bruine haar, diep daarover heen boog. Het meisje tokkelde wat; de viool knarste en piepte. Haar blouse blonk zilverig - toen ineens hief ze den hals van de viool hoog op en
| |
| |
begon te spelen. Onmerkbaar haast deinde haar lichaam heen en weer; de tonen trilden en kaatsten terug. Met een verlegen-bewonderend glimlachje zat de dikke Corrie te luisteren. Aagje keek, keek langen tijd naar het spelende meisje, keek naar alle anderen en vergat zich zelf geheel door die groote, strakke aandacht. Plotseling hield het meisje op. ‘Het klinkt hier niet.’ Met den strijkstok tikte ze, nerveus, tegen haar hoog schoentje.
‘Kan je niet wachten tot je thuis bent?’
‘Altijd wachten’, zei ze en liep om de tafeltjes heen, haar viool weer onder haar kin. Als gedachtenloos begon ze opnieuw; zacht gleden de losse tonen elkaar na. Onderwijl praatte ze: ‘jullie zit hier maar en vindt het wel best te wachten. Dat rust uit, hé? Jullie denkt nooit aan den tijd, die voorbij gaat; maar ik moet toch eens klaarkomen!’
‘En solo spelen in het Concertgebouw.’
‘Natuurlijk - natuurlijk.’ Ze klemde haar lippen vast opeen, en speelde sneller en luider. En ze begon er bij te zingen, hoog, ijl, als de tonen van een fluit klonk het. -
Sterk had het Aagje geboeid. - Toen was er een man haastig binnen komen loopen, die in zijn handen klapte en deed of hij het spel niet hoorde. ‘Dames, mag ik u verzoeken boven te komen?’ Hij wendde zich speciaal tot het donkere hoekje en maakte een lokkend gebaar. Het slanke meisje borg haar viool weg.
Een sombere, kale kamer, met een grooten zwarten vleugel midden op den planken vloer. In een stijve rij gingen ze zitten, op keukenstoeltjes, tegen den gekalkten muur. En één voor één werden nu hun namen opgenoemd, die van de nieuwelingen het eerst. Ieder kwam dan bij den vleugel staan en praatte met mijnheer Boeren, een beetje zachtjes, geheimzinnig. Het duurde niet lang; er werden een paar tonen op de piano aangeslagen, een accoord soms, - en wie klaar was bij den vleugel, ging weg.
‘Aagje van Hulst.’ Een luchtig wijsje, een zwaar
| |
| |
accent, - toen was ze genaderd en keek hij haar aan. - Of ze al iets aan theorie had gedaan, een absoluut gehoor had, hoe lang ze piano studeerde - de vragen stroomden haar toe. Ze wou zoo graag meer antwoorden dan ja of nee, maar vond geen gelegenheid. ‘U zult wat achter zijn in 't begin, ik plaats u bij de meisjes die al een jaar les van me hebben gehad. Even flink werken en het inhalen, niet waar?’ Hij knikte haar toe en ze ging. - In de kleedkamer was nu alleen één nieuweling, die traag haar hoed opzette.
‘Ik heb geen één toon gehoord, en u? Ik heb zoo'n slecht gehoor,’ zei ze mistroostig.
‘O - ik enkele. Het hindert toch niet, we beginnen pas te leeren.’
‘Je leert het nooit, geloof ik, en die anderen zijn zooveel verder.’
‘Kom, het zal wat meevallen.’ Toen liet ze het meisje staan en liep vlug weg. - Nu dacht ze aan alles verward dooreen en glimlachte fier, zonder het te weten.
Ze gaf zich met liefde en ijver aan al het nieuwe, en wist zelf nauwelijks met hoe groote verwachtingen. Alsof nu het blijvende heil gekomen was, zoo leefde ze die eerste maanden. Nog maar een enkelen keer zat ze op den divan in de huiskamer, een arm om Gerard's schouder, of een hand op moeder's knie. Meest stond ze dadelijk op na tafel en liep naar de piano terug. Ze vertelde wel van de lessen en de meisjes, maar haar eerste enthousiasme konden de anderen niet deelen. - Maak je niet alles een beetje mooier dan het is, Aag? zou Piet zeggen. Ze vonden het niet zooveel bijzonders, dat één van de meisjes in de kleedkamer viool speelde, en die dikke Corrie noemden ze een ordinaire meid. En dat die intervallen en accoorden zoo interessant zouden zijn - Mia lachte haar onbevangen uit. Dan haalde ze haar schouders op. - Jullie kunt het natuurlijk niet begrijpen, jullie weet heelemaal niet dat het een studie is op zich zelf. En Piet, jij, die nu toch een beetje piano speelt. En hoe - zei Piet, - alles zonder accoord
| |
| |
of interval - jìj moest er tenminste iets van willen weten. - Alleen de moeder begreep het, maar wist oòk dat muziek meer was dan theorie. Zij zelf had, eenige jaren voór haar trouwen, zang gestudeerd. In de solfège had ze het niet ver gebracht, maar ze zong, ze zong eigenlijk altijd door. Nooit was ze heelemaal zonder lied geweest in dien tijd. Op straat zong ze zachtjes; thuis, temidden van anderen, zong ze onhoorbaar. Heel veel malen werd het lied onderbroken, maar het kwam toch altijd weer terug. Als ze moe was, en niet anders meer kon dan het zelfde deuntje herhalen, probeerde ze het zingen te bannen en alleen de woorden op te zeggen. Maar dat gebeurde niet heel dikwijls. En na haar huwelijk bleef ze zingen. De kinderen speelden om haar heen en probeerden soms mee te doen. Liefst zong ze lange, droevige liederen. Piet, de oudste, ving ook de woorden op, en zong die na. Ze zou nooit vergeten hoe hij eens temidden van spoortrein en rails op den grond, zijn spel staakte, en langzaam begon te zingen, met zijn teeder klein jongensstemmetje: Still ist die Nacht, es ruhen die Gassen. En het zomersche zonlicht viel op zijn blonde haartje. - Maar toen Aagje 10 jaar was, stierf Eddy, een tenger, stil jongetje van 7 jaar. Ze had heel lang bij zijn ziekbedje gezeten, - ze had veel vertwijfeld en veel gehoopt. Ze had honderde malen haar zoetste slaapliedjes geneuried, dapper door alles heen. - Morgen früh, wenn Gott will, wirst du wieder geweckt. - Schlummre und träume von kommender Zeit. - Schlafe, schlafe, in dem süssen Grabe. - En na zijn dood zong ze niet meer. Ze was haar liederen niet vergeten, die drongen zich wel naar voren, één voor één, maar niemand dan zij zelf hoorde ze nu, en peinsde er over. De kinderen moesten hun kleine, zachte broertje missen, en de kleine, zachte muziek, die, met moeder, overal om hen was geweest.
De moeder vond Aagje niet muzikaal. Zij zelf had nooit behoefte gehad aan rijkdom en kracht van geluid. Pianospel vond ze vervelend, op enkele stukken na, die ze goed kende, en die een makkelijk te volgen wijsje
| |
| |
droegen, als bovenste stem. Maar zoo dikwijls raakte de melodie zoek, en was het enkel geweld in haar ooren, een chaos van harde klanken. Ze vreesde voor Aagje's toekomst. Het kind kon goed leeren en was ijverig genoeg, maar voor de muziek - Ze dorst nooit iets zeggen, ze bracht het gesprek op iets anders, als Aagje begon over al die solfège. Het verwonderde haar ook, dat het kind nooit vroeg naar die oude liederen, nooit nog gezegd had: moeder, hoe ken ik die alle toch? Of zou ze ze niet meer kennen? - maar dan was ze al heel weinig muzikaal. - Het huwelijk leek haar het eenig ware geluk voor een meisje. Mia had aan trouwen doen denken, zoolang ze geen kind meer was, maar Aagje en Mia hadden weinig gemeen. Mia stelde geen eischen, en zou altijd gelukkig zijn - maar Aagje was als een man, zoo'n beetje spottend en niet gauw tevreden - ze leek op Piet daarin. Dat Mia van zich zelfweinig, maar van anderen veel verwachtte, zag ze niet, evenmin als ze in Aagje zag het moeitevol en onbewuste zoeken naar zich zelf.
De pianolessen van mijnheer Verschuur waren zoo heerlijk niet meer, maar wat er veranderd was wist Aagje niet. O, het zou wel aan haar zelf liggen, en toch - mijnheer Verschuur praatte heel anders dan vroeger, dacht ze soms.
‘Och, je speelt te zwaar en gewichtig, en alle forto's even sterk. Zeg, houd je nog altijd zoo van kracht?’ Ze wist niet dadelijk een antwoord. - Nog altijd? - maar ze had het nooit gezien als iets dat ze veranderen, overwinnen moest. Nu legde ze zich ijverig toe op een teer piano. ‘Ja, ja, dat is zwoel gefluister,’ zei mijnheer Verschuur. ‘Quasi-luchtig, weet je, maar eigenlijk zwaarder dan je zwaarste forto. Herzie dat - we willen toch immers geen aanstellerij.’ Dat trof haar heel diep. ‘Wat een onzin, aanstellerij, ik denk niet aan aanstellerij, nooit, heelemaal nooit, hoor.’ ‘Goed kind, goed, maar mijd ook den schijn.’ - Aanstellerij, zwoel gefluister, dat bleef haar vervolgen. Ze zou dat piano dus heel anders doen. ‘Altijd nog te
| |
| |
week, hoor, te sentimenteel; herzie dat’, zei hij den volgenden keer. - Herzie dat - het werd haast zijn stopwoord. Eenmaal vroeg ze, of ze nog wel een beetje vooruit ging. ‘Natuurlijk ga je vooruit, twijfel je daaraan?’ ‘Ja, u heeft zoo véél meer aanmerkingen dan vroeger.’ ‘O, vroeger zou je toch doof zijn geweest voor de meeste aanmerkingen.’ - ‘Dus liet u me maar raak spelen.’ - ‘Voor een deel, ja, en ik leerde je, wat in je bereik lag.’ ‘Zoo,’ zei ze snibbig en bleef voor de piano zitten, en probeerde haar teleurstelling en kwaadheid met haar voeten uit te stommelen op de pedalen. Hij keek van terzij naar haar, even spotlachend. Ze voelde het, maar hield zich kordaat. ‘Geeft u me dan nu eens iets, dat volkomen in mijn bereik ligt.’
‘Neem de Kinderstücke van Schumann.’
‘Allemachtig’ - nu schaterde hij en ze lachte mee. - ‘Is het u ernst?’ en lachte opnieuw om die vraag op dàt oogenblik.
‘Weet je wat ik zoo komisch vind?’
‘Nee?’
‘Dat je blijkbaar hebt gewacht op de muziek die jìj goed zou kunnen spelen, maar de muziek, weet je, àlle muziek, ook de Kinderstücke van Schumann, hebben op jòu gewacht.’ - Ze begon ineens te spelen, het eerste van die kinderstukjes dat haar inviel. Zòo aandachtig had ze misschien nooit gespeeld, zóo zuiver wat door de piano klonk toetsend aan het klankenstukje van haar verbeelding. ‘Stil’, zei ze haastig, toen het uit was, veegde even over de toetsen, als om den naklank te verjagen, en speelde het nog eens opnieuw, haar lippen even van elkaar, haar gezicht zoo zonder uitdrukking, onnoozel haast, als van iemand die luistert alleen. - Hij stak haar zijn hand toe. ‘Zóó zal je er komen,’ zei hij ernstig, en dan met een lachje: ‘toch zoo min niet, hé, die dingetjes’.
‘Dank u - o nee.’
Thuis zocht ze haar alleroudste muziek bij elkaar en legde alles naar volgorde. Ze zou van voren af aan beginnen, wat was er tegen! Maar ze hield het niet lang
| |
| |
vol, een paar dagen, een week, en toen vergat ze het.
En de lessen waren zoo plezierig niet meer als vroeger.
Aagje stond op de stoep en riep waar Piet en Mia nu bleven? De wilde Februariwind joelde in de kale boomen. Ze legde haar armen op de ijzeren leuning en keek naar de lucht. Het kon haar ook eigenlijk niet schelen, te wachten. De wolken dreigden, maar de wind wilde geen regen. Ze stampte uit alle kracht, aanmoedigend: wind, wind, houd vol. Er zat een rhythme in den wind, een rhythme op eigen houtje dan - het was muziek, bijna. Ze voelde lust mee te wiegen met de boomen. ‘Ju, wie seufzt der Wind, juhuhu - juhuhu!’
‘Kijk aan,’ zei Mia, ‘'t lijkt wel of ze het zachte weer bewondert. Kinderen, laten we flink aanstappen.’
Ze zouden naar de Visserings. Bernard was jarig, en men had op Aag's komst aangedrongen, omdat ze Winny's zang moest accompagneeren. Hoe Winny zong wist Aagje niet; het kon haar ook niet schelen. Ze hoorde veel zingen op de muziekschool, maar zelden gaf het haar genot. De dikke Corrie zong hartstochtelijk en luid vooral, en werd bewonderd. Thea, met haar kleine gezichtje en groote kapsel, zong trillend, maar helder als glas - zoo koud en kleurloos ook - en werd geroemd. Alleen Ans werd niet geprezen; die was te zenuwachtig. - Het is een onmogelijkheid - zou ze halfhuilend roepen, - zingen, dat kan niet bestaan, het zit te dicht bij je hart, het zit in je borst en keel, waar àlles klopt. - Dan zei mijnheer Boeren kalm hoe groote zangers hun kunst gaven, hoe alle kunst gegeven moest worden. Je kon het niet nazeggen, maar het moest zoo wezen. - Ze liepen door den stormwind en spraken niet. Mia dacht aan den avond. Liever was ze met Bernard alleen geweest, zooals dien middag. Maar dat kon nu niet, om de anderen. O Bernard, dat jij, dat jij er bent, zei ze tusschen haar tanden en deed even haar oogen dicht. Maar ze botste tegen Aag. - Aag, wilde ze zeggen, hoe vind jij Bernard eigenlijk? Maar och, Aag zou even, koel, waardeerend praten, en wat
| |
| |
raakte haar dat? Ja, Aag was koel. Zou de kunst daarvan gediend zijn?
‘Zeg Aag, er komt vanavond een vriend van Bernard, Sjoerd Rietma, die verstand van muziek heeft.’
‘Dan zal ik hem misschien eens aan den tand voelen.’
‘Zoo, ben jij daar bevoegd toe, my lady?’ vroeg Piet, en hij dacht even over Aag, wat zoo zelden gebeurde den laatsten tijd. Zijn zusters waren hem in den grond niet onverschillig, maar het eigen jonge leven had hem zoo fiksch te pakken. Als hij eens dacht aan later, vluchtig, in een onbegrepen oogenblik van rust en stilstand, dan wist hij: een eigen praktijk, een vrouw, kinderen. En dan: Mia, Aagje en Gerard, als vrienden die kwamen en gingen, maar altijd nabij bleven. Vader en moeder soms, als vreemd-dierbare oudjes.
Wat loopen we hier nu ieder apartjes, dacht Aag, en toch naast elkaar, in gelijken stap. En och, wat moest ze bij die menschen? Winny's zang accompagneeren, vriendinnetje spelen met Catotje? Maar je speelde comedie. ‘Winny, wat zing je mooi, Catotje, vind je het ook zoo'n genoegelijken avond?’ Nou, goemorgen, ze deed daar niet aan mee. Ze schelden aan 't huis van de Visserings en Mia ging triomphantelijk voorop naar binnen. -
Winny had gezongen; nu drukte ze haar gloeiende wangetjes één voor één tegen het koude, zwarte marmer van den schoorsteenmantel.
‘O Aag, dat het jou niet opwindt - en emotie is zoo zalig.’
‘Jawel’, zei Aag, die breed uit zat op het kleine krukje, haar voeten wat omhoog gekrabbeld tegen den poot, zooals kinderen graag doen. Sjoerd Rietma zag hen beiden en glimlachte flauwtjes.
‘En wat voor muziek maakt u nou ook weer?’ Ze duwde zich af aan de piano en zwaaide een half slagje naar hem om.
‘Juffrouw van Hulst.’
‘Mijnheer Rietma.’
‘Ik zing wel eens.’
| |
| |
‘Zoo. Wat zingt u het liefst?’
Hij trok even zijn mondhoeken neer. ‘Wordt die keus me tenminste nog gelaten?’
‘Ja maar, er is me van te voren, als grootste attractie van dezen avond, gezegd dat u muziek maakte.’
‘Als ik het dus niet doe, vraagt u uw geld terug aan het loket.’ Hij duidde met zijn hoofd naar de andere kamer, waar de gastvrouw zat. Winny, niet ver van hen af, maakte, onhoorbaar, sierlijke dansstapjes op het tapijt.
‘Stellig.’
‘Rietma’, riep Piet, ‘Rietma, zing wat.’
‘Ja Sjoerd, Sjoerd, zing wat.’ Mia kwam aanhuppen aan Bernards arm. Hij was ineens op. ‘Mannen, ik ben geen bakvisch, dus - alsjeblieft, jullie hoeven me niet te bidden.’ Ze trokken weer af, voldaan. ‘We hooren het daar beter.’ Alleen Winny bleef, loom liggend nu in een fauteuil.
‘Hier, de oud-Hollandsche liedjes van Röntgen.’ Ze kende ze niet. ‘Vooruit dan maar,’ zei ze kordaat. Maar de pianopartij was gemakkelijk, en hij zong zijn lied zoo vloeiend en rustig, als stond hij daar zoo'n beetje te neuriën en wist het zelf nauwlijks, dat ook zij op dezelfde bijna achtelooze manier de begeleiding speelde. De woorden sprak hij niet heel duidelijk uit, 't was of hij zich om niets bekommerde. En Aagje moest denken dat dit iets anders was dan haar gewone muziek maken. Het verwonderde haar niet toen hij, bij 't eind gekomen, het liedje opnieuw inzette. Een beetje vlugger ging het nu, en nog wat zachter.
‘Nog iets’, zei ze.
‘Natuurlijk, als ik eenmaal begonnen ben’ - Ze keek onwillekeurig naar hem op; waar deed hij haar toch aan denken? Maar ze wist het niet. - Aan een fluitenden schippersjongen, die zijn schuit voortboomt door het klotsend water in zon en wind; aan een maaier die, moegewerkt, even rust op het ruwe stoppelland en een liedje neuriet dat hij als kind leerde op school; - aan veel dat eenvoudig is en nietig, maar toch ook groot. - Ze voelde
| |
| |
vaag deze dingen, nu ze naar hem keek en zag hoe forsch en gebruind zijn handen waren.
‘Waer staet jou vaders huijs en hof, Adelijn, bruijn madelijn, mooij meisje fijn?’ - Het oude lied van den vragenden minnaar en het meisje dat smeekt: swijght al stille, mijn lief en laet jou vragen zijn, - als ze eerst al heeft toegegeven. ‘Leght jou armpjens over de mijn, het sal Sint Jan wel somer sijn, - swijght al stille, mijn lief, en laet jou vragen zijn.’ - Een zwichten voor den grooten drang, een weten dat alles zal komen zoo het moet, een zwakke, vergeefsche bede. - Aagje wist niets te zeggen. Voor den bijval uit de andere kamer boog hij beleefd.
‘Nu de jonge smid; hameren en nijdig zijn en de vonken laten spatten.’ Ze deed haar best en het krachtige lied, rusteloos vele coupletten aaneen, hield haar aandacht gespannen.
Hij zong ook nog wat geestelijke liederen, en deed het een klein beetje plechtiger en stugger dan de liefdeliedjes, maar niet heel veel. Zijn stem was eigenlijk saai op den duur, dacht Aagje. - Toen ze naar huis gingen, liep hij een eind met hen mee.
‘Zingt u veel?’ vroeg ze hem.
‘Hier haast nooit; mijn repertoire is klein. Maar ik geloof dat ik veel zing, thuis, bij mijn vader.’
‘In Friesland.’
‘Ja.’ Hij lachte even.
‘Wat is er?’
‘Ik lach om uw mogelijke voorstelling van de zaak. Mijn vader zit niet voor een piano, en accompagneert me, heel serieus, zooals u gedaan hebt. Thuis, in Friesland, dat beteekent: weer boer zijn - je klompen aan hebben, een wilgentakje snijden en de koeien naar stal brengen, of de melkemmers in de schuit laden, of - enfin, doen wat er te doen valt. En 's avonds zit je in de keuken, 's winters, en achter de schuur, 's zomers; maar altijd rook je een pijp en je zingt een beetje, als je niets meer te praten weet. Friesche liedjes, maar we kennen er niet veel, en dan een paar Hollandsche, die ons vertrouwd zijn
| |
| |
geworden. De melkmeid zingt mee, en de hooiers luisteren.
Maar,’ - weer lachte hij, heel kort en een beetje spottend.
‘Vertelt u verder, als u wilt; - ik vond het, hoe moet ik het zeggen.’ -
‘Interessant’
‘Nee, dat is een naar woord.’
‘Zoo’. Maar hij bleef zwijgen.
Ze dacht aan onbestemde dingen, aan een hoogen, grauwen hemel, aan een groote, groene wei. Ze wilde vragen of hij zich niet eenzaam voelde, daar thuis, in Friesland - maar ze vroeg het niet. -
‘Over muziek geboomd?’ vroeg Mia, toen hij weg was.
‘Er valt niet erg met hem te boomen.’
‘Nee?’ zei Piet. ‘Het zal aan jou hebben gelegen, hij kan het zwaar genoeg.’
‘Is hij knap?’
‘Geweldig: hij zal een echte geleerde worden.’
‘Zoo.’ Ze glimlachte en zag een boerenjongen op klompen, die met een versch-gesneden wilgentakje op schonkige koeienlijven sloeg.
Aagje was populair geworden op de muziekschool, zonder het bewust te hebben nagejaagd. Een tijd lang deed het haar goed. Als ze een heelen morgen piano had gestudeerd, alleen in den salon, als aan de koffietafel niemand iets wist van wat zij dien morgen had gewerkt, dan gaf het een weldadig gevoel van in eigen, vertrouwde omgeving te zijn, zoodra ze de kleedkamer binnen kwam, en door iedereen gegroet werd. Ze smeet haar tasch met een smak neer. Dag lui, beroerd gespeeld van morgen, 'k ben geweldig uit mijn humeur. Hoe is 't met jullie? Wies, speel je nog niet? Al je snaren gesprongen? - Iedereen luisterde even naar haar. Ze wist dat wel, ze wist dat ze forto moest inzetten, met een bonk. Het werd een maniertje. Maar ze voelde zich dadelijk getroost. Ze had een beetje naam onder hen; op de theorielessen gold ze bijna voor de beste. Ze speelde gemakkelijk van 't blad, ze dorst te praten, ze was niet zenuwachtig. Mijnheer
| |
| |
Boeren alleen doorzag haar; - flink blijven studeeren, je gehoor is niet te best, en je pianospel - enfin, daar zorgt mijnheer Verschuur voor -, zei hij eens, toen ze, na een les, even met hem was blijven praten. Niemand in de wachtkamer geloofde dat ze beroerd gespeeld had, niemand dacht er aan zich te ergeren aan haar slecht humeur. De ijverigen riepen haar raad in bij hun theoriewerk. Ze hielp graag; van te voren al had ze gezocht naar eenvoudige verklaringen, die de domsten konden begrijpen. Ze heette knap; wanneer doe je examen, vroegen ze en verwonderden zich over haar antwoord: o, nog lang niet, ik ben niet ver met piano, heusch. -
Een tijd lang was het alles heerlijk. Ze daasde wat mee over muziek en musici. Ze zei dikwijls iets grappigs, dat de anderen deed lachen; een origineel, noemden ze haar dan, of een type. Ze waardeerde hen allen, - ze zou niet hebben kunnen zeggen waarom, in een overvloedig gevoel van saamhoorigheid en kameraadschap. Soms dacht ze, thuiskomend, met plotselingen angst aan wat ze had verloren, en zag daar tegenover het nieuwe, dat ze bezig was te winnen. Moeder en Mia vooral had ze verloren. Die zaten veel samen in de huiskamer, en hielpen elkaar aan naai- of verstelwerkjes, 's zomer's voor de open tuindeuren, 's winters onder de vroege lamp. Er was een stille teederheid om hen, die Aagje voelde, even. En het lawaai van de muziekschool bespotte ze fel, dat zelfde korte oogenblik. Ze zei: - dag moes, Mia, naaien jullie alweer? en het scherpe, geïrriteerde in haar stem deed hen glimlachend elkaar aanzien, als hadden ze het zachte geheim, niets haar kwalijk te nemen. Toch was het dat àndere, wat ze bespotte, de herinneringen aan haar eigen gedoe, die hoonend op haar aanvielen. Oppervlakkige schepsels; muziek, wufte muziek, de lange haren van een violist, het laag décolleté van een gevierde zangeres, dat nam haar kleine, benauwde aandacht. Tsing, tra-ra boem, tra-ra ding, dong, dang. Het was een rhythmisch figuurtje dat haar tòch vervolgde, dat allerdolst inviel, zoodra er een gaping kwam in haar gedachten; of een wijsje, een prul- | |
| |
ding, dat je in alle straten hoorde. Ze wist niet wat erger was, maar ja, ze haatte het sarrend rhythme het meest. Aan de piano trachtte ze alles te vergeten - Mia en moeder, en dat muziekschoolzoodje.
Langzamerhand voelde ze haar waardeering, haar populariteit, als aanloop tot iets meer, iets beters. En ze zag hoe alle aanloop afstuitte. Het jaar liep ten einde. Altijd praatte ze druk, altijd deed ze haar best bij hen, ook na haar eigen aanvallen van spot. Er was iets dat haar bekoorde, boeide, iets dat ze voelde zelf te missen. Ze zocht er naar, onwetend. De theorielessen werden moeilijker; daarvan raakte ze vervuld, meer dan van haar pianospelen.
‘Ik heb niet veel van mijn werk terecht gebracht, en jullie? Zeg Wies, houd even op met spelen; laat zien hoe jullie het hebt.’ Ze reikten haar soms, achteloos, hun muziekboekje, maar meest wilden ze er niet van hooren. Sommigen schaamden zich en stopten hun boekjes diep weg. Alleen mijnheer Boeren mòest het wel zien; hij gaf dan een groote kras door die cadenzen of harmonieën. - Er deugt niets van. - Hun schuld leek hen geboet daarmee. Eén, een klein jodinnetje, was eerzuchtig, en wilde nooit haar werk ter vergelijking geven. ‘Straks zal je wel hooren of het fout is,’ zei ze, en hield haar boekje stevig, maar open, voor zich, als genoot ze tot op 't laatst van haar eigen accoorden. Aagje wist dat ze heel muzikaal was en hard studeerde. Maar er viel niet met haar te praten; zelfs in de les hield ze gierig binnen, wat ze haar eigendom waande. Den lof van mijnheer Boeren genoot ze maar half; met een kwaad gezicht schreef ze haar geprezen werk over op het bord, en legde er bij uit. Aagje vond haar belachelijk, maar had ook eerbied voor haar.
‘Heb je lang gewerkt voor deze les?’ vroeg ze haar eens.
‘Hm, niet heel lang.’
‘O. - Ik wèl. Hoeveel piano speel je per dag? Ik zoowat vier uur; dat is niet genoeg, hè?’
‘Wil je concertpianiste worden?’
‘Gut nee.’
| |
| |
‘O, dat scheelt. Ik wel, natuurlijk.’
‘Ja, jij,’ en ze stond op en liep naar een ander. ‘Die kleine Esther heeft me te veel drukte. Zeg, hoe deel jij je dag in?’ - Ze had dat eens gevraagd aan Leny Valens, een nog heel jong meisje, dat veel lachte en snoepte en praatte over mannen.
‘Ik werk alleen 's ochtends.’
‘Zoo - dat is drie uur, van 9 tot 12.’
‘Kan je denken, mijn ochtenden niet. Ik sta om half 7 op.’
‘Iederen dag?’
‘Ja - dan werk ik van 7 tot 9 - van half 10 tot half 12 en van 12 tot 1.’
‘Vijf uur.’ Leny haalde uit haar muziektasch een busje met toffee en presenteerde.
‘Nou, vind je vijf uur zoo weinig?’
‘Nee - wat doe je 's middags, en 's avonds?’
‘'s Middags heb ik les, of ga uit - 's avonds ga ik ook uit.’ Zij zoog op haar toffee en keek vergenoegd voor zich uit, als zag ze daar juist iets grappigs.
‘Altijd naar concerten?’
‘O jé nee, je ontmoet kennissen, dan ga je ergens zitten, of je gaat naar de bioscoop of zoo, gut, altijd wat anders, vreeselijk gezellig.’
‘Wil je op concerten spelen, later?’
‘Och ja - maar dat lijkt me niet zoo'n leuk leventje, zie je, te veel gebonden, afhankelijk van contracten en impresario's.’
‘O.’ - Ze wilde nog een heeleboel meer vragen, maar vreesde er toch nooit recht achter te zullen komen. Iederen avond uit - maar ze moest toch ook van haar studie houden, anders kon ze niet zoo vroeg opstaan, altijd weer. Ze informeerde bij mijnheer Verschuur hoe Leny Valens speelde. - Ze was geen leerling van hem, maar hij had haar hooren roemen, zei hij, - haar serieus studeeren, en haar mooien aanleg. Er werd veel harder gewerkt dan ze gemeend had in 't begin. Ze zag hoe de meisjes graag den schijn aannamen, alsof niets hun bijzondere
| |
| |
inspanning kostte. Nooit gaven ze toe een pianoconcert heel moeilijk te vinden, of een lied onbegrijpelijk zwaar. Wies speelde àlles op haar viool. Ze zei wel graag: ik moet mijn techniek acheveeren, als een ander haar prees, en zei het luchtig en coquet, maar niemand wist hoe haar tekortkomingen haar vaak heimelijk kwelden. En voor de dikke Corrie bestond zelfs geen acheveeren; die had alleen tijd noodig, veel tijd, om alle zangmuziek door te nemen, zooals ze het noemde. De theorie lapte ze aan haar laars. Ze was dom en onmuzikaal - maar ze moest een vier, vijf maal in 't jaar verhuizen, omdat alle buren altijd klaagden over haar geweldige stem. Ze vertelde graag hoe 'n ontwikkeld, klankrijk geluid ze al had als meisje van twaalf. - Ik was een kind nog, toen moet ik gezongen hebben - wel, duvels! Jullie lachen, vraag het mijn grootje, 't mensch huilt nog als ze er aan denkt. Toen zong ik -. Ze luisterden niet lang, maar Aagje informeerde hoe het met haar pianospel stond. ‘Mezelf accompagneeren? 't lijkt er niet op. Kind, Patti kende geen noot muziek, ze moesten haar alles voorzingen, weet je dàt? - Zeg, ik zing Henschel. - O Römerin, was schauest du mich an mit sengendem Blicke. - Dat moet met zoo'n Schwung, die Römerin, fijn hè? Maar de zoete eindjes doe ik niet zacht genoeg. Ik moet me nog oefenen op teederheid. Kan jij goed smeltend piano spelen?’
‘Nee, niet heel goed.’
‘Zie je, dat 's duvels lastig. - Jenseits der Bergen liegt ein Grab, gegraben an grünem Rheine.’ Ze greep naar het boek. - ‘Hier Wies, speel me dat nou eens voor; het begin woest - dat kan ik - en dan dit zachtjes, teeder, vooruit.’ - Er was een verlangen in hen, een heimelijk streven en dringen, dat voelde Aagje. Waarheen? Het ontroerde haar, nù te moeten denken aan Winny, die gezongen had: ‘Wohin? wir ahnen es selber kaum.’ Winny, wel ja, zelfs in Winny was het. Haar stemmetje trilde en de heldere klank werd even omsluierd: ‘es rührt uns ein alter, ein süsser Traum.’ - Had dan ieder zijn eigen, zijn zoeten droom?
| |
| |
| |
IV.
Mia zat op den grond voor haar geopend linnenkastje en dacht aan niets. Ze was moe van denken, ze had zooveel lichte nachten wakker gelegen in starend gepeins en onrustig woelen. Juist op haar bed scheen nu de zon; daar keek ze naar en luisterde naar de groote bromvlieg, die aldoor tegen het warme vensterglas vloog. Eindelijk dacht ze: als ik eens in bed ging liggen en den heelen middag kon verslapen? Als ik eens wakker werd, doordat Bernard tikte op mijn deur, en ik zag dat de zon niet meer recht en fel naar binnen scheen, maar het koele avond was geworden. - Dan zou ze opstaan en het hem vertellen, hier, voor het open raam. Bernard, ik wil alles doen voor jou, Bernard, alles. -
Beneden zat Aagje voor de piano. De zonneblinden had ze neergelaten, nu zag ze niets van den blauwen hemel, maar ze hoorde den zomer in alle geluid, dat opleefde in de straat. Ze had het nu twee jaar volgehouden in deze kamer, dacht ze, maar ze kon het niet langer. Het ging zoo drukken, al dat sombere en leelijke, al die dingen waarop je zou willen vloeken. Haar bed wilde ze wel midden op den zolder zetten, en de piano in haar eigen klein kamertje. Ze zou zich dan niet zoo eenzaam voelen, zoo ellendig, zoo machteloos. Daar waren de muren vertrouwelijk dicht bij elkaar, daar scheen de zon. God, het leven zou daar anders zijn. Zou het? Mia's kamertje was er vlak naast; ze kon Mia dan hooren fluisteren en lachen met Bernard. Ze was niet jaloersch, zij kon fluisteren en lachen met haar piano. Nu keek ze naar het opengeslagen muziekboek en voelde een plotselingen haat tegen die zwarte kriebels en teekens, waar ze meteen ook hoonend om lachte. Die arme, doode muziek. Ze stond op en liep snel de kamer uit. In de huiskamer was niemand; toen ging ze naar Mia. Mia keek een beetje verlegen op, toen Aagje binnen kwam.
‘Wat voer jij daar uit?’
‘Niks.’
| |
| |
‘Ja, dat zie ik.’
‘Waarom vraag je het dan.’
‘Waarachtig, je bent een lieve zuster.’ -
‘Aag.’ Ze stond even stil en wachtte. ‘Aag, zie je, het is er door.’
‘Wat?’
‘Alles. We gaan naar Indië.’
‘Zoo, daar was al veel eerder sprake van.’
‘Ja - ja, maar nu heb ik het toch pas beslist; en ik word dit ééne jaar vóór ons trouwen, hulpverpleegster.’
‘Verpleegster, jij?’
‘Ja. Bernard wilde het graag. Het zal zoo heerlijk zijn als ik een beetje handig ben met die dingen, in Indië. We komen er eerst op een afgelegen oord, moet je denken.’
‘Ja. Maar heeft Bernard wel bedacht dat je niet zoo heel sterk bent?’
‘Ik kan het best volhouden, zegt hij, als ik het verstandig aanleg. Ik zal er juist sterker door worden, meer weerstandsvermogen krijgen.’
‘Wanneer heb je het bedacht? ik wist er absoluut niets van.’
‘Al lang geleden. Ik heb het nooit aan iemand verteld, alleen aan moes, en -.’ Ze dorst niet zeggen: en aan Piet. ‘Wil je helpen? Ik moet al mijn ondergoed merken.’
‘Word je intern? Wanneer ga je, en wàar eigenlijk?’ - De moeder kwam binnen en keek zwijgend naar haar twee meisjes. ‘Ik heb het aan Aag verteld,’ zei Mia.
‘Wist Aag het nog niet?’
‘Natuurlijk niet’, zei Aag. Ze moest ineens denken aan haar plannen met de piano. Stel je voor, dat ze daar nù mee aankwam. - Ze zwegen alle drie en voelden een droefenis in zich. Mia dacht aan haar kinderjaren, en hoe lief ze haar moeder eens had gehad.
‘Moes’, zei ze, en stak haar hand uit.
‘Mijn kind, Mia.’ Aagje liep langzaam achterwaarts naar de deur.
‘Ik heb nu geen tijd om je te helpen, Mia. Ik heb
| |
| |
straks de laatste les van Boeren; vanavond misschien.’
‘O, het hoeft ook niet; moes en ik doen het wel samen.’
Maar ze had nog een uur tijd en drentelde de stad door, onder de heete zomerzon. Mia verpleegster - álles wilde ze voor Bernard. Het was wel gemakkelijk, zoo iemand te hebben wiens woorden wet voor je waren. Je hadt niets te doen dan luisteren en gehoorzamen. Maar ze deed Mia onrecht. Mia was altijd gelukkig, als ze kon doen wat Bernard wilde - het werd haar eigen verlangen ook. Dàt was het: verlangen - verlangen. Hem te helpen in Indië, hem te voldoen, hem te dienen. Verlangen, duizend dingen. Maar als je nu alleen was - zoo heelemaal op je zelf aangewezen? Nu dacht ze aan de meisjes van de muziekschool. Ze kon hen niet meer zien als eerst, met oogen van één die weet populair te zijn onder hen. Ze wilde niet meer populair zijn; het was valsch, te doen alfsof ze alles begreep, alsof ze met allen iets gemeen had. Want dat had ze juist niet. Verlangen - was het bij hen ook niet: verlangen? Bij Wies en Esther, maar lang niet bij allemaal. Leny genoot, iederen dag van haar leven. - Je ziet altijd kennissen en je gaat samen uit. Nou ja, wat raakte hàar dat, vrienden, waarmee je de koffiehuizen afliep? - Iets moest er wezen dat je mooi vond in het leven, dacht ze. Iets, het hinderde niet wat, voor ieder was het wat anders, en sommige menschen genoten van zoo vèel. Dat waren de heel gelukkigen; die lachten inwendig en hun oogen glansden, glansden altijd. Piet bijvoorbeeld, Piet hield van het leven. Maar het leek kinderlijk in hem - en een klein beetje belachelijk. Vroeger was ze geweest als hij - nu had ze alles verloren. Toch wilde ze niet zijn als Piet; ze wilde een mensch wezen, geen groot kind, met oogen als schoteltjes van verrukte verwondering. O, ze werd nijdig, driftig, machteloos kwaad. Ze haatte Piet, die een kind was en Mia, die leefde van verlangen in verlangen; en alle meisjes van de muziekschool, die van het leven genoten, hoonde ze en bespotte alle voorbijgangers. Maar het machteloos
| |
| |
schimpen en vloeken kon niet het schreien om haar zelf overstemmen.
Op een laag duin, temidden van hoogere toppen, eenzaam en zonder open uitzicht op zee, stond het kleine, grijs-steenen huis dat door de familie van Hulst gehuurd was voor de zomermaanden. De vader had naar Zandvoort gewild; daar waren veel menschen, die brachten leven mee en vertier. Maar de moeder wilde naar Wijk-aan-Zee. Ze was daar als meisje veel geweest, ze had er gestoeid met de golven, gespeeld met het zonnige, warme zand, gestoeid en gespeeld ook met een jongen man, die haar lief had. Ze dacht soms aan al die voorbijgegane dingen en vergat haar leven van nu, haar man, haar kinderen, en meende maar èens waarlijk te hebben geleefd, tòen, in die zalige, jonge, moeilijke jaren. En ze keek naar haar kinderen, kalm en even onderzoekend. Piet en Mia grooter dan zij zelf, volwassen menschen, toch haar kinderen, die ze lief had. Aagje leek op haar, de zelfde oogen, de zelfde vastberaden, wat plompe gang. Toch kende ze Aagje het minst. Eddy en Gerard, dat waren haar kleine jongens, die van haar hielden, zonder denken of vragen. Met Gerard zou het gauw voorbij zij; Eddy bleef, bleef altijd, omdat hij jong gestorven was. Ze hield van haar kinderen, van allen heel veel; maar ze had haar eigen leven, dat niemand haar ontnemen kon, dat het sterkste was in de eenzaamheid. Zij had het huisje in Wijk-aan-Zee gehuurd; haar mand vond het ook wel goed, en de kinderen waren blij. Er was een piano voor Aag, een studeerkamertje voor Piet. De vader kwam niet elken avond thuis; Piet ook was veel in de stad en logeerde dan bij de familie Vissering. De moeder en Aag alleen vergaten de stad en voelden zich thuis in het dorp, en overal, in de groeniggrijze duinen, en aan het groote strand en de wijde zee. Die eerste dagen keken ze elkaar dikwijls aan, Aag verwonderd, en de moeder glimlachend. Ze hadden een zelfde liefde voor het klotsend, rumoerig, schuimend water, voor het stille, slaperige land, voor bloeiend duingewas en lage
| |
| |
dennen, voor zilverige strandvogels en de grauwe musschen die om hun huisje sjilpten. - Maar Aag vermoedde niet, dat haar levensliefde schuchter zich baan ging breken. - Eerst maakten ze samen het huisje wat gezellig en schoten met gebloemd katoen een logeerkamer af op zolder. Ze deden boodschappen in het dorp en vulden de provisiekast. Wel sprak Aagje telkens over haar studie, en speelde ook, plichtgetrouw, minstens twee uur per dag. De laatste maanden had ze ingespannen gewerkt. - Studeer toch minder, - zei mijnheer Verschuur, - je bent op een moeilijk punt, forceer je zelf niet. - Maar ze kon het niet laten - ze had het gevoel als was ze altijd nog op een moeilijk punt geweest. Ze wenschte er eens over heen te komen, en nu liefst gauw; vóór de vacantie. - U heeft beloofd me te zeggen of ik over twee jaar examen kan doen. - Hij had bedenkelijk gekeken. - Er kan veel gebeuren in twee jaar. - Er zal ook veel mòeten gebeuren. - Ja, ja, zeker, maar andere dingen dan jij denkt misschien. - U wacht toch niet op een wonder, hoop ik? - Ik wacht altijd op wonderen, altijd, en er gebeuren er veel. - Zoo. Ze vertrouwde hem dikwijls niet recht, hij hield van paradoxale praatjes. Werken moest je, dat was toch het eenige; niet suffen, maar dòen.
Toch viel het haar moeilijk te werken, dien zomer. Er was Mia, die, de lange dagen zonder Bernard, haar vroeg mee te loopen langs het strand. Ze moesten door de volte van badstoelen en spelende kinderen, maar hadden dan de wereld voor zich alleen. Mia wilde altijd naar het Noorden loopen; ze hield niet van het gezicht op den vuurtoren en de pier van IJmuiden. - Het is daar zoo zonnig niet, - zou ze zeggen, en zie je wel dat het strand er vuil is? Ze liepen langs de golflijn, achter elkaar, een uur lang wel, en zochten dan een duin om tegen te rusten. Mia vertelde van het ziekenhuis, waar ze met September komen zou en praatte over Indië. Aag had niets te praten. Ze luisterde, en beaamde, ze liet het zand door haar vingers glijden. Alléén zouden ze nooit zoo ver geloopen hebben, weg van de menschenwereld. De zee,
| |
| |
de duinen, de wind over zee en land, het was hen beiden nog te machtig. Maar nu hadden ze ook elkander, om naar te kijken telkens, en te luisteren op het verste, eenzaamste punt.
Als moeder mee naar 't strand ging, namen ze al gauw hun badstoelen, en praatten een beetje, maar droomden meer, ieder zijn eigen droomen, in het kleine rieten huisje, de groote zee in 't zicht. Stil op hun schoot lag het boek dat ze wilden lezen. Aagje meende altijd muziekgeschiedenis te moeten studeeren. Mia probeerde te lezen wat Bernard haar gaf. Ze vielen dikwijls in slaap en schrokken wakker, terug in de deinende, golvende wereld, als de badman hun stoelen achteruit sjorde om den wassenden vloed.
Die eerste week voelde Aagje zich lusteloos en had heimelijk last van verveling. De muziekstudie wekte haar niet daaruit op; het ging alles zoo zoetjes voort in den ouden sleur. Ze speelde zonder haar vroegere kracht en liefde voor schrille sterkte-effecten. Ze hield ook dikwijls op onder de hand, en hoorde den zomerwind en de verre zee, zoevend voorbij en altijd weer aan, altijd het zelfde. Het verdoofde haar. Gerard alleen, in zijn overvloedig genieten, bracht troost en een beetje opbeuring. Hij liep den heelen dag op bloote voeten, en zijn blonde haar wapperde met elk windje. Ze hadden hem nooit zoo flink en jongensachtig gezien. Hij liep fluitend langs het strand, hij praatte met den ouden badman en zocht de flinkste kinderen uit om onder zijn leiding een sterke vesting te bouwen. ‘Ik neem alleen kinderen met bloote beenen en ijzeren schoppen,’ zei hij. ‘Kousen en pollepels kunnen we niet gebruiken.’ Nog bij eb begonnen ze; hij zelf werkte het hardst en hield streng toezicht. Veel kinderen, die kousen moesten dragen, huilden dien zomer en kwamen in heftig verzet, omdat ze nu nooit door Gerard van Hulst gekozen konden worden. Zijn naam klonk gillend en juichend langs het strand. Als hij er niet was, als hij een verren fietstocht maakte of door de duinen zwierf, dan kregen moeder en de zusters heel veel vluchtige aanloop- | |
| |
jes. ‘Heeft u Gerard ook gezien? - Weet u waar Gerard is?’ Jongens en meisjes op bloote voeten en met een ijzeren schop gewapend. Ook als Piet overkwam, keek Gerard niet meer om naar zijn vele vrienden. Hij was begonnen Piet te vereeren. Piet droeg aan zee een crêmeflanellen broek en een kort, blauw jasje. Zijn witte schoenen waren smetteloos en zijn sokken grijzig-blauw of groen, wisselend als de zee. Zijn blonde haar wapperde als dat van Gerard. Piet bemoeide zich weinig met zijn zusters. Er waren andere meisjes voor hem aan 't strand. Meisjes in 't wit, met coquette kanten kapjes
op, meisjes die de zee vergaten voor hem, die vol grappen waren en vol dwaasheid, zoo lang hìj zuchtte en gebukt bleef gaan onder zijn harde studeeren in de nu vuile, warme stad, maar die zijn verrukking niet konden bijfladderen, als hij besloot zooveel mogelijk te genieten van zijn enkele vrije uren; - meisjes die weemoedig werden van levenslust als hìj lachte en spotte en vroolijk werd. Aagje zag het alles. - Piet, je hebt de mooiste, glanzendste broek van het heele strand, - zei ze hem. - Natuurlijk, en wat heb jij? Moeder, maak toch dat Aag zich wat opknapt, ik schaam me voor haar. - Stil maar, ik zal me niet naast je vertoonen. - Neem een wijden rok van rood visschersbaai, Aag, het zal je goed staan. Dan breng ik ook eens een vriend mee, ik kèn mijn verplichtingen tegenover mijn zusters. - Mia gierde als ze het hoorde. - Zorg toch dat Bernard vroeg komt, toe Piet, beloof het. - Mia verzorgde wèl haar uiterlijk - maar het was alles om Bernard. Als Bernard 's avonds kwam, bleef Aag heel eenzaam. Ze zorgde niemand in den weg te loopen, maar soms ging ze wandelen met Gerard. Hij gaf haar een arm en boog zich een klein beetje naar haar over. 't Was of hij plotseling haar verlatenheid voelde. Ze praatten over de zee en den hemel en het zomerweer. Dan vroeg hij, ernstig, naar haar studie.
‘Och, het gaat beroerd Gerry, maar ik wìl er komen.’
‘Er is toch ook geen sprake van er niet komen?’ Ze haalde haar schouders op.
‘De onnoozelste kinderen komen er door.’
| |
| |
‘En tot de onnoozelen heb jij nooit behoord. Zal ik eens bij mijnheer Verschuur gaan informeeren, of je niet het volgend jaar al op kunt gaan?’ Hij praatte als een beschaafd en bezadigd man. Ze lachte en liep stoeiend van hem weg. Hij haalde haar gauw weer in en nam opnieuw haar arm.
‘Nou Aag?’
‘Och dwaze kerel.’ Dat was een liefkoozing, hij hoorde het wel. Ze stoeiden nog wat door, met woorden en kleine gebaren. Maar ineens wilde hij naar huis, of ontmoette een vriend en liet haar staan. ‘Aag, het spijt me.’ Ze zou lachen, of doen of ze het alles nauw merkte. - Ze bleef alleen en verveelde zich.
Vóór 't naar bed-gaan zaten allen in de kleine woonkamer, dicht op elkaar aan de tafel. De vader, als hij thuis was gekomen, las de kranten, rookte, en praatte niet veel. Piet ook rookte en trachtte met Bernard te boomen. Dat het niet lukte, ontmoedigde hem niet. Hij was nooit lusteloos of slecht gehumeurd, hij vond het leven altijd de moeite waard. - Aag, speel eens een donderend mopje. - Maar ze maakte er zich af, ze speelde zelden meer in den huiselijken kring. - Dat is nou onze pianiste, - en hij ging zelf naar de piano. Hij speelde slordig en altijd dezelfde dingen, met de zelfde fouten, en altijd met dezelfde bravour. Aag glimlachte er een beetje pijnlijk om, verwonderd over zijn onbevangenheid. Ze wilde ook zoo wezen, maar je kon het niet, zoodra je er over ging denken. Ze zat stil op haar stoel en keek naar hen allen, om beurten. Ze had hen lief, ze wilde òm hen zijn. - Toch zuchtte ze bevrijd, zoodra ze in 't donker naar het kamertje liep waar haar bed stond en dat van Mia. Ze had hen lief, ze luisterde nog naar hen, terwijl ze zich uitkleedde. Piet praatte met Gerard, over een vreemd soort vlieger, en over 't garnalen-visschen. Mia en Bernard, boven haar hoofd, konden haast niet scheiden bij de gebloemde zoldergordijntjes. Het huisje was gehoorig; - vreemd, hen allen zoo te beluisteren. Langzamerhand werd het heel stil. Mia lachte niet meer; niets was er dan een
| |
| |
klein geschuifel over den houten vloer, als fluisterden nog hun voeten liefdewoordjes. - Eindelijk kwam Mia binnen, maar dacht niet aan haar, prevelde nog onhoorbaar, wenschte haar niet meer goenacht. - Door het open raam woei de zilte wind vanuit zee. Het golvengedreun was als een ver suizen. Maar ze wilde niet weten den troost te behoeven van dien wind en dat deinend gezang.
Als de vloed hoog was, ging Aagje in zee. Haar badkoets hoefde niet ver te hobbelen, de golven zwierden hen tegemoet. Als ze op het smalle houten trapje stond, en even aarzelde, had ze plots het gevoel als was ze een ander geworden. Ze moest denken aan vroeger, lang geleden. Ze wilde zich de dagen herinneren dat ze in zee had gezwommen, maar wist toch het vroeger nooit te hebben gedaan. Ze legde zich neer in het golvenbeweeg, recht op haar rug; met haar handen kwispelde ze, als een visch met zijn vinnen. Ze wist nu omhoog te zullen gaan met de stijgende golf, en toch telkens was het een verrassende heerlijkheid. Haar mond gooide ze open, en lachte, lachte en jubelde, maar hoorde het zelf niet. De oude badman floot schril en lang, als ze aan geen terugkomen scheen te denken. Ze hoorde het niet, evenmin kwam het in haar op dat iemand zich om haar bekommerde of angstig maakte. Eindelijk werd ze moe en zag zijn wenkend armgezwaai. Dan haastte ze zich terug. Naar zijn vermaningen luisterde ze ernstig, en knikte en lachte belovend beterschap. Praten hoefde ze niet, hij was zoo doof, die oude badman. Terug in de duinen of het warme, rulle zand, viel ze in slaap, een droomenlooze slaap, die bijna ongemerkt kwam en ging. Weer wilde ze daarna aan vroeger denken, maar wist niet waarom of waardoor. De moeder merkte haar verandering. Ze was bang iets te bederven, ze begreep intuïtief, niet te moeten praten over muziek of studie. Luchtigjes sprak ze over menschen en dingen. Gearmd wandelden ze door het dorp en kochten sandalen voor Aag en een kleurige wollen baret met een
| |
| |
zijden kwast, en witte kousen, en koekjes voor de thee, en cigaretten voor de jongens.
‘Aag’, zei Piet, ‘de baret is een vreugdig begin. Het sterke paars geeft een blauwen gloed aan je oogen. Denk nu nog eens ernstig over een rood-baaien rok.’ - Ze zette haar muts dien heelen dag niet weer af.
Er waren muzikanten aan het strand gekomen. Donkerblauwe hoempapa's, noemde Piet hen. Aag moest lachen als ze hen zag. Toch bleef ze dikwijls staan en luisterde. - Het klinkt zoo vroolijk, - zei ze, - vooral als ze een weemoedig wijsje spelen, kan ik wel schateren. En die allerdikste man speelt de bas, dat is de meest echte hoempapa. - Ze blies haar wangen bol en probeerde hem na te doen.
‘Hoeveel krijgt die dikke collega wel van je, Aag?’
‘Eén cent tegelijk, en een lachend snuit, geloof ik.’
‘Pas op, hij zal gauw terug lachen.’ Ze liep met hen mee, dikwijls, ze wist zelf niet, waarom ze het alles zoo grappig vond. Kinderen stoeiden en speelden krijgertje te midden van de luisterende menschen. Ze joelden soms zoo luid, dat het boven een wankel-zacht deuntje uitklonk, als goedmoedige hoon. Dan lachte Aagje en wilde de bas wel steunen in zijn al te teeder hoempapa. En als het uit was, hoorde ze weer de zee, en den machtigen wind over land en water.
Eens, toen ze bij de muzikanten stond, zag ze Leny Valens, te midden van enkele jonge mannen. Ze knikte, maar Leny sprak haar haastig aan.
‘Ben jij hier? Wij komen uit Zandvoort. Zeg, Wies speelt daar vanavond. Kom ook, kom luisteren. Doe het, we zullen pret hebben, en het is aardig tegenover Wies.’
‘Speelt Wies? waar?’ Leny haalde haar schouders op. ‘Nou ja, in zoo'n - zoo'n kroeg, zal ik maar zeggen, zoo'n groot café, waar ze anders een strijkje hebben.’
‘O.’
‘Zie ik je vanavond? In café Bruxelles.’
‘Ik weet niet; wat typisch van Wies.’
| |
| |
‘Ze verdient er goed aan. Maar zeg, vertel het niet aan iemand van de muziekschool, zal je? Dag, tot vanavond.’
Aagje stond verwonderd. De muzikanten trokken verder, zonder dat ze het merkte. Langzaam liep ze de zee tegemoet, en stond stil voor de golven. Wies speelde in een café in Zandvoort. - Ze zag een volle zaal, met drinkende, rookende mannen. Het was of de rook pijn deed aan haar oogen. Op een podium stond Wies, de slanke, mooie Wies, met haar viool, en speelde wild, speelde vurig, hartstochtelijk - haar oogen glansden. Ze had er altijd naar verlangd te spelen voor menschen. Hoe dikwijls plaagden de anderen: Wies, stond je maar in 't Concertgebouw, hè? Hoe dikwijls had zij, Aagje, haar benijd, - benijd om haar talent, haar ijver, haar verlangen - verlangen. -
Ze keek over de uitvloeiende golven voor haar voeten; grijzig, blauw-groen, met witte schuimrandjes. Een meeuw vloog neer op een paaltje in zee; groote witte wolken dreven langs het hemelblauw. De wereld leek haar te mooi voor een café in Zandvoort, voor Wies met haar viool - och, te mooi voor alle menschen misschien.
Ze liep naar huis, ze had geen zin in baden dien middag, en zocht, op kaarten en in een spoorboekje, hoe ze het best naar Zandvoort kon komen. Want ze wilde er heen - en wilde toch ook weer niet. Kwam Piet nu maar thuis met het eten, dan zou ze hem vragen mee te gaan. Het beste was heen op de fiets, den binnenweg naar Velzen, over Aerdenhout, en terug met den trein tot Beverwijk. Ze besloot te gaan - als Piet mee wilde. Maar Piet kwam dien avond niet thuis. Ze wandelde ver langs het strand, voor 't eerst alleen; ze dacht aan Wies, aan Leny en Corrie, en voelde zich toch niet zoo héél verlaten meer.
De tijd verstreek; nog tien dagen en ze moesten terug naar de stad. Gerard begon een beetje naar zijn school te verlangen, en holde niet meer zòo graag op bloote voeten langs de zee. Hij vroeg Piet leerboeken voor hem
| |
| |
mee te brengen, en kon een heelen dag wiskunde-vraagstukjes maken, of verdiept zijn in een boek. Bijna was hij de stille, wijze jongen van vòòr de vacantie. Mia dacht aan het ziekenhuis, waarheen ze nu al zoo gauw zou gaan, en was een beetje minder druk dan gewoonlijk. Aag zag dat ze zich zorgen maakte, en praatte soms met haar. Ze wandelden als in de eerste dagen, langs het strand en voelden soms onverwachts en weldadig hun oude, kinderlijke genegenheid weer. Onbewust waren ze elkaar tegemoet gekomen. - ‘Het lijkt me vreemd, zoo gebonden te zijn, weet je, niet eens weg te kunnen loopen, naar Bernard, of naar jullie, als ik zin heb.’ -
‘Och, dat went wel gauw, en je vrije avonden geniet je des te meer.’
‘Denk je heusch? - Ik heb nooit aan Bernard gezegd dat ik er tegen op zag, nooit.’ Aag lachte. ‘Zoo, dat 's dan kranig van je.’
‘Spot er niet mee.’
‘Waarachtig niet.’ Ze vertrouwde haar nog maar half.
‘Zeg, vind jij het wel eens moeilijk, je studie - en zoo -?’ 't Was Aag of ze nu glimlachend neerkeek op heel dat moeilijke leven.
‘Och,’ zei ze ernstig, ‘zeker, er zijn dikwijls zwarigheden, teleurstellingen.’
‘Ja, hé?’
‘Ja, werkelijk, maar je verwacht niet anders - we zijn ook niet zulke kinderen meer.’
‘Nee.’ Mia zuchtte en Aag vroeg zich af of ze niet een beetje te ver was gegaan voor Mia's gevoel, en minachtte dat gevoel, heel even; maar haar liefde hield de bovenhand.
Ze had veel gewandeld en gefietst, die weken. Ze zag graag de bedrijvigheid aan de haven in IJmuiden, ze rook graag de lucht van teer en gezouten visch. Ze hield van de stille, vlakke, sappige weiden, met hun groote, logge koeien; ze zag de gewassen op het veld staan, ze snoof begeerig den geur van het tweede hooisel. Vrouwen en kinderen zag ze wroeten in de aardappellanden, een doek
| |
| |
om hun hoofd gebonden, een vuilen voorschoot aan. Hun handen werden zwart en vochtig als de aarde; in hoopen om hen heen lagen de gele aardappels, vaal-licht op het donkere land. - Er is meer dan de zee en het strand - zei ze, als anderen haar vroegen waar ze toch zoo dikwijls zwierf. Ze voelde zich aangetrokken tot het boerenleven. Ze zou de wereld toch anders bekijken, dacht ze, als ze mee moest helpen de aardappels voor den winter rooien, of den stal schoonmaken voor de koeien, die het koud kregen, 's nachts in de wei. En als haar vader en haar broers en haar liefste nu eens op zee voeren, in zoo'n kleine visschersboot? - Ze zou een man willen wezen, om mee te kunnen gaan - of - zou ze toch liever den rood-baaien rok aan hebben, dien Piet haar wilde geven - en met de andere vrouwen loopen naar de haven en turen over zee? -
Sailing east or sailing west?
- Mighty ocean, gentle be - die woorden wilde ze de zee toegooien, als ze op een hoog duin stond en het om haar loeide en tierde, en de wind, plagend, alles landwaarts droeg.
Het werd wat kouder en de wind woei dag en nacht. Dikwijls kropen ze in een beschut duinpannetje dicht bij huis en namen boeken mee. Aagje las Ernst Zahn. Zijn Zwitsersche boerenverhalen waren juist wat ze verlangde. Ze begreep die menschen - de mannen vooral. De vrouwen waren haar te lief, te mooi, te engelrein, of te gierig, slecht, hardvochtig. Maar de mannen. - En ze begreep hun liefde voor het land. Die hooge en eeuwig-trotsche bergen, die waren als de zee, en de lieflijke dalen als de duinen. Mighty ocean, gentle be - bergen, stort niet in. Een enkele storm, een enkele lawine, en er was je veel ontnomen. En dan ging toch het leven voort; de nieuwe dag lachte onschuldig, als was er niets in den nacht gebeurd. Dan drukte je je lippen op elkaar, dan leefde je
| |
| |
voort, met een stalen gezicht. O zoo. - Plat op haar buik lag ze te lezen, en beukte soms lang achtereen met haar voeten in het zand, of legde haar hoofd op het drooge, harde mos.
‘Zeg - zeg, als de oorlog voorbij is - -’
‘Ja, wat dan?’
‘Dan ga ik naar Zwitserland en trouw er met een boer.’
‘Waarom juist een boer, kind?’ Die vraag vond ze onnoozel.
‘Nou, er zijn toch geen andere menschen in Zwitserland. Nee, dat is de moeilijkheid niet - een boer zal het wezen - alleen -’ Ze ging er rechtop bij zitten en lachte om moeder's ernstig gezicht.
‘Alleen, wien moet ik nemen, den vader of den zoon? - De vader is niet heel jong meer, natuurlijk - maar hij is nog krachtig, sterker zelfs dan de zoon. Ook is de vader deugdzamer; de zoon moet nog door veel verleidingen heen.’
‘Ik zou dat dan nu nog niet decideeren,’ zei Gerard.
‘Ja, dat zal het beste zijn, afwachten.’
‘Afwachten en goed uit je oogen kijken.’ - Later herinnerde ze zich dat gesprekje woordelijk, en lachte er dikwijls om.
Dien middag was ze thuis gebleven om te studeeren. Ze deed het niet uit plichtsgevoel, maar had er lust in. Toch keek ze telkens om naar de kleine pendule en zag hoe traag de halve uren gingen. Allen waren uit - ze had hen onbewogen zien trekken. ‘Wat ga ik nu verlangen?’ zei ze hardop, en lachte, om die eigen stem. - Ze moest wel stil zitten en denken. Ze liep naar het kleine, steenen terrasje en keek uit over de duinen. Heel stil was alles - stil en verlaten. Nu moest ze zich op iets bezinnen - het gebeurde wel meer de laatste dagen, dat ze meende te willen denken aan iets. Ze zou er naar zoeken, en het weer vergeten, door èen van de vele dingen, die kunnen afleiden. Maar nu werd ze een beetje ongeduldig en lachte toch er om. Als ze dacht bevredigd te zijn,
| |
| |
stak het haar weer opnieuw. ‘Waar zoek je naar?’ vroeg ze welwillend, als aan een klein, verdwaald kind. ‘Zoek je naar een melodietje, of een rhythme, naar iemand uit een boek, of naar iemand uit de werkelijke wereld, naar een herinnering aan zee, of duinen, of straten?’ Toen hield ze stil, en haar vriendelijke neerbuigendheid trok weg. Haar gezicht kreeg een uitdrukking van bijna onnoozele verbazing. Ze dacht aan Sjoerd Rietma. Ze zag zijn groote, gebruinde handen, waarmee hij vóór haar, op de piano, een boek neerzette. ‘De oud-Hollandsche liedjes van Röntgen,’ zei hij. ‘Waer staet jou vader's huijs en hof, Adelijn, bruijn madelijn, mooi meisje fijn?’ - En ze liep naast hem op straat, het was avond en wind-koud. Over Friesland en zijn vader vertelde hij, hoe hij werkte in de vacantie, deed, wat er te doen viel, het hooi binnen halen of de koeien naar stal brengen. Ze ging zitten op het terrasje; ze waren allen uit - en het was zoo stil rondom. Sjoerd Rietma - Sjoerd - Rietma. Het was prettig dat te zeggen, het was - wat ze gezocht had. Het gaf een vreemd gevoel, heel wonderlijk, alsof je eindelijk moe en hongerig thuis kwam en te eten kreeg, alsof je een groot verdriet had gehad, dat plotseling weg viel. - Ze sloeg haar handen aan haar warme wangen; ze bloosde, zij, Aagje; - dat was om erg te lachen, maar ze kon zelfs niet tot een glimlach komen. Toen wilde ze zich toch verzetten. Hemel kind, dien avond, ja, best, en Sjoerd Rietma, die aardig zong en even met je praatte, best, - wat zòu dat alles nu, wat wil je er mee? Had je er nooit eerder aan terug gedacht, het is toch niets bijzonders. Kom, ga weer piano spelen. - Nu moest ze dus opstaan. - Ze keek om zich heen. Niemand zag het, als ze zitten bleef, niemand wist het - als ze aan dien avond dacht. En, denkend, zag ze scherp het land om zich heen, de zachtglooiende duinen, groen en grijs, - een enkel klein daakje, een
torenspits. - Wie zóó kijkt naar iets, moet wel de herinnering daaraan ongeschonden heel zijn verdere leven behouden. - Ze dacht aan veel uit de laatste weken, dien tijd sind ze zich gelukkig had gevoeld. Gelukkig? - | |
| |
ja, ja - maar niet als nu. Toch was het of ze had geleefd zooals hij het zou gedaan hebben, zoo eenvoudig en tevreden, met belangstelling voor allen, en voor de eenvoudigste menschen het meest. Eenvoud - waarachtigheid, - maar dat kon nog niet alles wezen. - Heel stil was het rondom. Alleen op de hoogste toppen bewogen de struiken en wapperde de schrale helm. Dunne grijzigwitte wolken hingen dicht boven het land. Ze strekte haar armen langs haar lijf en spreidde haar vingers open. - Liefde voor het land - voor de menschen, die het land bewerkten. - Neen, meer nog - meer. - Stil, ze had hem gevraagd of hij zich nooit eenzaam voelde daar thuis. Ze kende Friesland niet, ze wist ook niet in welken hoek hij woonde. Maar ze zag weiden, uitgestrekt, eindeloos, vlak en groen, met breede slooten. Een enkele mensch liep langs een plat-getreden paadje door het gras, het groote land rondom, de groote hemel daarboven. - Wat had hij geantwoord? - Neen, ik ben nooit eenzaam - nooit. Misschien had ze het ook niet gevraagd - maar, wat deed het er toe - ze wist het nu toch wel - ze wist het heel zeker: nooit eenzaam zijn; - ze begreep het niet heelemaal; ze peinsde vaag over een geluk dat er wezen moest buiten menschen en dingen om, een geluk dat je heel alléén had, dat het donker van je eenzaamheid doorstraalde. Maar ze hield juist nu, als opnieuw, van de menschen, van allen. Het was of ze hen had terug gekregen. - Ze begreep het niet goed - ze glimlachte en droomde.
‘We brengen iedereen mee die wil,’ riep Piet. ‘Zorgen jullie goed voor eten en drinken?’ Ze wuifden hem uit en liepen dan samen terug, Aagje, en Mia.
‘Het kan gezellig worden morgen, maar o, Aag, dat het de laatste dag zal zijn!’
‘Ja’ - zei Aag.
‘Jij blijft er natuurlijk weer koel onder - verlang je naar de muziekschool?
Och, een beetje.’
‘Je studeert tenminste zoo ijverig.’
| |
| |
‘Nou ja, de laatste week, die fuga's van Handel zijn zoo verduiveld mooi.’
‘Wie zouden er morgen komen?’
‘Bernard; - en Winny en Catotje?’
‘Sjoerd Rietma, misschien.’
‘Is die niet in Friesland?’
‘O - dat kan wel. Laten we toch rekenen op acht menschen.’
‘Goed.’ Ze liepen zwijgend verder, zonder afspraak het huis voorbij, de golven langs.
Het was een stille, grijze dag, koel en effen. Ze stapten snel en keken weinig rond.
‘Een zandbank,’ zei Aagje ineens en stond stil. ‘Kijk, heel ver terug de verbinding met het strand.’
‘Wat zullen we?’
‘Door het water natuurlijk; het is niet diep, en maar smal.’ Ze waadden er doorheen, met kousen en schoenen aan.
‘Wat zijn we in een onverschillige bui,’ zei Mia.
‘Jij misschien? Ik lang niet.’ Even keken ze naar elkaar's oogen, en zagen een vreemden, warmen glans - van vreugd - van verwachting - verlangen? - ‘Morgen de laatste dag,’ zeiden ze tegelijk, en lachten daarom, en pasten op, niet weer naar elkaar's oogen te kijken. - Ze liepen voort, wat verder uiteen. Mia dacht aan vroolijkheid en luchthartig gepraat. Ze hield van Bernard's lach, ook al begreep ze niet waarom hij lachte. Ze hield ervan hem te kussen als hij ernstig keek en dacht aan zijn studie of aan honderd andere gewichtige dingen, hem te kussen, tot hij lachte en haar handen ging streelen. - Mia, kindje, mijn Mia - dat klonk zoo teer, zoo lief. - Zal je altijd van me houden? - Ja. - Ook later nog, veel later, als ik - niet zoo jong meer ben en leelijk? - Ja - maar je wordt nooit oud en nooit leelijk. - Zweer het jezelf, moest ze dan denken, zweer jezelf jong te blijven en bekoorlijk. Ze klemde haar lippen op elkaar tot het pijn deed, en lachte hem toe. - Bernard, mijn liefste. - De zee ruischte niet luid - het was een koele, grijze dag. Aagje liep te
| |
| |
luisteren naar verre, machtige muziek. Was het alleen de zee, die zong? Ze glimlachte - kom, het was zij zelf. Ze wilde nu ook altijd denken dat ze de stemmen van wind en zee hoorde. En meende ze soms niet bijna de wolken te hooren suizen door het blauw, of het glanzen van de zon op de golven te hóóren, als korte, tinkelend-schelle tonen? Och, dat was alles dwaasheid, maar het gaf zoo'n vreugd te hooren - te hooren. -
‘We moeten eens terug naar huis.’
‘Ja.’
‘Laten we een eindje in den looppas gaan, mijn voeten zijn koud geworden.’
‘Goed.’
Ze draafden naast elkaar, met gebalde vuisten. Aagje's baret hing achterop haar hoofd; de zijden pluim danste. Mia's wangen werden rood. ‘Zie zoo, ik kan niet meer.’ Ze keken glimlachend naar elkaar, en hijgden een beetje; hun oogen glansden.
De dag was effen en zonder zon.
Ze hadden langs het strand gewandeld en pic-nic gehouden, ver weg in de duinen. Ze hadden gestoeid en gedanst en in zee gebaad en ernstig geboomd soms, als waren ze geleerde menschen. Nu trokken ze naar huis, een beetje moe en met leege manden, die zwaarder haast leken dan de volle van dien morgen. Winny zong en gooide Piet met schelpen en zeewier. Hij deed of hij niets daarvan voelde; aan zijn arm liep Catotje; ook dat scheen hij niet te merken. Hij praatte met Sjoerd Rietma.
‘Van Hulst, man, we zullen het nooit eens worden; je argumenten raken me niet.’
‘Ik merk het; maar zeg, heeft jou ooit wel eens iets geraakt?’
‘Zeker wel, en het kwam dikwijls harder aan dan die schelpjes op jou rug.’
Hij lachte hartelijk.
‘Dan ben ik daar toch waarachtig blij om.’
‘Dank je.’
| |
| |
‘Bernard is het in deze volmaakt met mij eens; jij staat alleen in je opvattingen.’
‘Dat kan geen kwaad, kerel, zoo'n beetje eenzaamheid.’
‘Eenzaamheid is nooit goed; ieder mensch heeft den ingeschapen drang geestverwanten te zoeken.’
‘Menschen als jij en Vissering, ja. Trouwens, ik geloof niet dat het me aan geestverwanten ontbreekt; ik ben heusch geen unicum, en ken nog minder de hoogte waar het eenzaam is en de koele toppen. Ik heb alleen geen behoefte aan handen drukken en broederschap drinken en samen juichen en dwepen, en zwetsen. Vergeef me, maar -’
‘Je ként je geestverwanten niet.’
‘Neen, het is me voldoende te voelen dat ze er zijn moeten.’
‘Maar misschien heeft dat gevoel geen recht van bestaan.’
‘Ik ben overtuigd van wel.’ Ze zwegen. Catotje leunde op zijn arm; Winny gooide met een droog stuk kurk.
Een honderd meter vooruit liep Aag met Gerard.
‘Zeg, hoe vind jij dien Rietma?’
‘O wel aardig, geloof ik, Gerry.’
‘Ben je erg moe, Aag?’
‘Nee, alleen wat moe in mijn hoofd van al die geluiden. De branding is fortissimo vandaag en Winny zingt onophoudelijk.’
‘Dàt hoor je nu toch niet?’
‘Nee, nu niet, nu loopen wij ook zoo alleen, saampjes.’
‘Wil je liever naar hen terug? we zijn niet ver voor.’
‘Och - nee maar, Gerry.’ Toen werden ze juist geroepen.
‘Kijk, ze gaan zitten bij den kilometerpaal. Zullen we dan toch maar?’
‘Ja.’
‘Aag en Gerard, deze paal is onze laatste kroeg. Onthoud, dat er daarna nergens meer wordt aangelegd.’ Ze gingen zitten in een wijden boog. De blije pret schaterde nog eens op. Piet was plotseling vol égards voor Winny en grapte zelfs met Catotje. De golven slierden tot dicht
| |
| |
voor hun voeten; ze grepen het ijle, lillende schuim en lieten het weer varen op den wind. Bernard had zijn hoofd op Mia's schoot gelegd en vuurde zijn zusjes aan in hun strijd om Piet. Gerard praatte met Sjoerd. Waar ze het over hadden, kon Aagje niet uitmaken. Nu teekende Sjoerd met zijn vinger in het natte zand en Gerard keek aandachtig. Ze wilde naar hen toe gaan en vragen: wat doen jullie - maar dan hielden ze misschien op, en ze hadden er alle twee zoo'n plezier in. ‘Begrijp je?’ meende ze Sjoerd te hooren zeggen. En Gerard schudde neen. Nu schoven ze wat dichter naar haar toe, om opnieuw te kunnen beginnen op een effen zandvlak. Onwillekeurig trok zij ook lijnen in het zand. Het werd een notenbalk, en daarop kwam een wijsje, maar de dikke stippen verwoestten de lijnen te veel. Gerard zag het. ‘Kijk Aag’. ‘Immer Musikweib’, zei Sjoerd. - Aagje antwoordde niets; dat was wel grof van hem, dacht ze, en bleef turen op het wijsje, ze krabde het tòch niet uit. - Waer staet jou vader's huijs en hof - dan lachte ze en stond op. Met haar voet woelde ze het zand om. ‘De wind is koel, waar zou mijn mantel zijn?’ Ze ging zoeken bij de bagage en liep den kring langs, maar vond hem niet dadelijk. Eén mand had Sjoerd gedragen; ze draaide zich om naar hem en keek toen juist in den geopenden, wijd-uitgespreiden mantel, dien hij ophield. ‘Is dit hem niet, met dat groen van binnen?’ ‘Ja.’ Hij hielp haar, duwde den kraag omhoog tegen haar hals. ‘Zoo goed?’ Ze begreep dat zijn uitval hem hinderde, maar wilde geen excuses van hem.
‘Zeg, ik ben niet zoo overdreven muziekerig als jij denkt, hoor. Heel toevallig, doordat jij lijnen trok in het zand, ging ik het ook even doen, en - nou ja, toen werd het een wijsje.’
‘Ik was onhebbelijk, vergeef het me. Jullie meisjes bent zoo voorzichtig in je uitingen; - zeggen jullie elkaar ooit ondoordachte grofheden? Wij mannen nemen dat zoo nauw niet.’
| |
| |
‘Ik dacht juist dat geen man zich ongestraft liet beleedigen.’
‘Dat we duelleerden, hè? Duitsche jonkers misschien, of Spanjaarden, of koel-adellijke Engelschen; geen Friesche boeren.’
‘Je noemt jezelf te graag een Frieschen boer.’
‘Ja, dat is de oude trots. Zoo zie je, mijn gebreken zijn nogal in 't oog loopend, je ontdekt er twee in één klap.’ Ze liepen naast elkaar voort, nu de anderen ook waren opgestaan. Ze had verwacht met hem te zullen praten; toch was dit hun eerste eigenlijke gesprek. Dien morgen bij de begroeting had hij kalm gevraagd: - Zal ik maar Aagje zeggen? Wij zijn anders de eenigen, die elkaar niet tutoyeeren. - Dat harde, onromantische van hem mocht ze zoo - mocht ze zoo lijden. - Doe dat - had ze geantwoord.
Ja, ze had stellig gemeend met hem te zullen praten. Ze kònden immers samen praten, er was niets belemmerends tusschen hen, integendeel, er zou zijn een snel en vlug begrijpen, een graag gegeven waardeeren, een liefde zoo eenvoudig, dat ze grensde aan onverschilligheid. De onverschilligheid alleen leefde, ja. - En was alles nu veel minder dan ze zich gedacht had? - Och, nauwelijks minder. Ze zwegen, ze praatten niet. Hun klein gesprek was een klein gekibbel geweest. Maar daar glimlachte ze om. Zijn eenige beleefdheid, het ophouden van haar mantel - o, die wijd-uitgespreide, groene mantel - was een vergiffenis vragen voor zijn grofheid. - Wat deed het er toe? - hij was toch, toch de zelfde. Hij ging naast haar in gelijken tred; - ze konden rustig loopen in den zelfden wind, die zong en suizelde om hun hoofden. Ze moest aldoor maar lachen, want hij wist het misschien niet eens, dat ze elkaar lief hadden, met een zoo eenvoudige liefde, die grensde aan onverschilligheid?
‘Waar heb je zoo'n schik om?’ vroeg hij.
‘Om jou.’
‘Maar ik heb niets grappigs gezegd of gedaan.’
‘Nee? - o, dat weet ik zoo niet.’
| |
| |
‘Dan ben je zeker net als onze Hiltje, de melkmeid, die zegt: Sjoerd, nou moet ik toch zoo lachen om jou, - en nooit weet waarom.’
‘Ja, ik zal stellig wel veel van Hiltje hebben,’ zei ze bedaard en dacht: Sjoerd, dwaze jongen, het is alleen net andersom: Hiltje lacht omdat ze je niet begrijpt, en ik - och Sjoerd, wat moet ik nu toch lachen om jou. - Ze liepen voort, ze waren niet meer ver van huis. Ach, zoo had ze het leven nog nooit gedragen, zoo had ze nooit haar lijf gevoeld, niet zoo de zon gezien of naar de zee geluisterd. Maatvast en jubelend sloeg er de zee, al duister verdrijvend was de zon, een tempel van God haar lijf, één korte dag het leven. -
's Avonds zat ze alleen op een duin, en vatte haar hoofd in haar handen. Ze wilde niet huilen. Ze begreep wel dat het leven lang was, en ernstig en droevig vaak, droevig meer dan vroolijk. Ze begreep wel dat ze nu boeten moest, boeten - omdat ze - omdat ze zoo dwaas was geweest. Als Belsazer bijna, de machtige koning der Perzen, die de Godheid had gelasterd. - Belsazer ward aber in selbiger Nacht, von seinen Knechten umgebracht - daaraan moest ze denken. - In selbiger Nacht - umgebracht; - den zelfden avond - geslagen -; ze huilde niet, ze wiegde zacht haar bovenlijf heen en weer. Voelde de koning der Perzen spijt, dat ééne korte oogenblik van ontzetting vóór hij stierf, had hij berouw, berouw? Zij niet, zij niet. Sjoerd, wat moet ik nu toch lachen om je. - Lachen alleen, ze wilde niet huilen, ze was immers Aagje, flinke, dikke, plompe Aagje. Een rood-baaien rok zou haar goed staan, of de kap van Hiltje, de melkmeid. - Ba, ze moest toch weten wat haar paste - geen tranen, geen berouw. Dien zelfden avond - geslagen. - Ze wiegde zich zacht. De zee zong nog, de wind woei. Ze had hen toch lief, de zee en den wind, als dien middag. En morgen, morgen moest ze naar de stad terug; - in het oude huis, voor de oude piano - de oude muziek. Dan de meisjes, de lessen als vroeger - het oude leven.
| |
| |
Nooit, nooit meer het oude leven, maar het leven van dien middag, o God! - Stil - had het altijd dien middag kunnen blijven? - Belsazer ward aber in selbiger nacht, Von seinen Knechten umgebracht. -
| |
V.
Aagje liet een leerling uit. Toen ze de deur opendeed, wipten ritselend de gele bladen naar binnen. Mooi herfstweer, dacht ze, en morgen kan ik naar buiten gaan, als ik wil.
‘Dag juffrouw.’
‘Dag Lientje, tot Woensdag.’ Ze bleef het kind nakijken; wat stapte het aardig langs de hooge, grijze huizen. Ze hoorde weer het heel eenvoudig deuntje van zoo-even. Blij-voldaan was het kind geweest, toen het veilig den dubbelen streep had bereikt zonder een enkele fout. - Ze glimlachte. Werkelijk, je moest naar hun onbeholpen handjes en warm, ingespannen gezichtje blijven kijken, om die vele, vele moeilijkheden te zien. Ze liep terug, de breede gang door, de trap op. Wat was het huis nu stil en vredig; Mia weg, sinds een jaar al; Piet weg, Gerard weg. Moeder zoo rustig, onhoorbaar in de huiskamer; - zij alleen boven, en zoo nu en dan kwamen haar leerlingetjes en tikten magere wijsjes uit de piano. Zoo aarzelend klonk het, en onvast. Dan had ze lust, daarna zelf te spelen, de kamer te vullen met geluid. Zelden werd ze gestoord. Er was tijd voor eigen studie, overvloedig, tijd te lezen in het hoekje bij de ronde tafel, tijd, zonder kijken naar de klok, een langen brief aan Mia te schrijven, tijd, heel diep en rustig te voelen dat het leven heerlijk was. - Ze ging op den grond zitten en leunde haar hoofd tegen den muur. Vreemd, soms meende ze nòg een lucht van tabak te ruiken, in deze kamer die van Piet was geweest. En dan zag ze de kamer in haar vroegere gedaante. Heel veel prentjes en fotografieën aan den muur, die de wanden toch zoo kaal lieten. Overal rommel en boeken; een Minerva-beeld vol linten en een geraamte
| |
| |
ernaast; een doodshoofd op den schoorsteenmantel en een enorme tabakspot. Och, wat kwam ze toch graag op Piet's kamer, vroeger. En als ze er dan ook Mia trof, als ze, nog in de open deur, hun beider stemmen hoorde - ze lazen elkaar voor, of kibbelden wat - dan ging ze resoluut naar binnen, vast besloten tot blijven, blijven, al was het ook maar kort. En hoe dikwijls werd ze tòch buiten de deur gezet door Piet. Maar je kon niet kwaad op hem worden, je moest wel lachen en plezier hebben erin. Je bonkte nog wat tegen de dichte deur, maar eigenlijk wilde je niet dat ze nu nog zouden toegeven. Dan bleef er je altijd de huiskamer, met moeder, en Gerard soms. Ja, ze had van hen gehouden; maar dan ook wel een tijd had ze hen niet lief gehad, minder lief tenminste, veel minder. Misschien kende ieder zoo'n tijd van neergang; je meende je klaar te maken om den berg te beklimmen, en je daalde, daalde de helling af, langzaam, gestaag. Je wilde het niet zien, je bleef jezelf voorliegen den top te zullen bereiken. Ze greep een boek en zocht het weer, wat haar had getroffen bij het lezen. Dààr - ze las langzaam, half luid: vele menschen, die een groot verlangen hebben naar zonnige, hooge wegen, dwalen op donkere, dalende boschpaden. In 't diepst van het bosch is een vijver. Lang staan ze stil aan den vijverrand en peinzen en aarzelen. Dan meenen ze te verlangen naar de stille koelte van het donker water en ze buigen zich voorover. Maar in het rimpelloos water zien ze gespiegeld de hooge velden van hun verlangen, die trillen van zaligheid onder de warme zon. Ze heffen zich en kijken rond; ze zuchten niet, ze zoeken den weg terug. - Dat vond ze mooi; het waren groote woorden misschien - of misschien begreep ze het niet heelemaal - Maar ze voelde toch iets als die vele menschen. Ze wist meer van vader en moeder en allen te houden dan vroeger ooit; - ze hield ook meer van zichzelf en het eigen leven. Ze kon nu eenzaam zijn, ze wilde het kunnen, en ze
begreep dat er een ontzaglijke levensliefde voor noodig was. Soms zag ze Mia in haar verbeelding, mooier en liever dan ze haar ooit in werkelijkheid had gezien. En Mia's nabijheid
| |
| |
bleef niet enkel waan. Ze moest immers glimlachen en zeggen: dag Mia - Mia, ik houd van je. - Ze kon het hooren en voelen dat Mia leefde.
De moeder kwam binnen.
‘Aag, wil je hier een kopje thee, of’ -
‘Ik kom beneden bij u. Nou, u mag wel even op me wachten, ik ben al op.’
‘Je zit daar zoo heel alleen, kind.’
‘Ja, en toch ook weer niet alleen; ik dacht aan Mia.’
‘Ik dacht ook juist aan haar.’
‘Dan was u ook niet alleen.’
‘Ik weet het niet, ik verlangde zoo dat kindje te zien.’
‘O - ik - ik verlangde niets, ik was nou net volmaakt tevreden.’
‘Stoorde ik?’
‘O nee;’ en ze dacht: als moeder niet gekomen was, had ik misschien die volmaaktheid niet zoo gevoeld. Nu bekeken ze nog weer samen het portretje dat Bernard had gestuurd: Mia met het eerste kindje.
‘Aag, zeg -’
‘Ja?’
‘Wat - wat zal Mia gelukkig zijn, hè?’
‘Ja - non.’
Het stelde de moeder teleur, dat korte antwoord, - en ze dorst nu toch niet verder gaan.
Aag keek zoo blij-lachend naar het kindje.
‘Jij was ook een heel mooi kindje, Aag.’ Nu keek ze op, haar oogen glansden nog.
‘Zoo - en - huilde ik veel?’
‘O nee, je was gezond.’
‘Huilen kinderen alleen als iets hen hindert?’
‘Ja - tenminste dat smartelijk huilen.’ Ze zwegen. Aag voelde wel dat moeder over iets anders graag had willen praten en de moeder zag dat Aag haar begreep. Ze dronken hun thee, met langzaam-hijgende teugen. Aag wilde het wel zeggen, zoo plotseling maar: moes, maak u toch geen zorgen om mij, ik - ik vind mijn top immers wel, mijn hooge, zonnige velden. Trouwen? - och ja,
| |
| |
trouwen kan ik ook nog eens doen, misschien. Ik kan àlles doen, moes, wat heel, hèèl gelukkig maakt. - Eenzaam-zijn, getweeën-zijn, maakt het zoo'n groot verschil? Nooit wilde ze die glanzende eenzaamheid verloren geven. Ze had haar nauwelijks gewonnen, neen, lang niet volkomen gewonnen nog. Maar het zou eens komen, en, hoe zou ze bloeien temidden van die eenzaamheid. Och, wie haar lief had zou niets eischen, niets nemen, alleen geven, en blij zijn met wat hij ontving van haar. - Ze kon het moeder niet zeggen - het was alles toch te mooi om te zeggen; de glans mocht niet verloren gaan in woorden, kille woorden, die iedereen spreken kon.
‘Moes - dag - krijg ik nog een kopje thee?’
‘Ja; heb je al plannen voor morgen, Aag?’
‘Ik wilde uit - naar de duinen.’
‘Alleen?’
‘Och, liefst alleen, laat me maar, alleen.’
‘Vader en ik moeten immers toch op visite bij de Visserings.’
‘O, ja.’ Maar ze dacht aan de duinen en het verre suizen van de zee en aan lang geleden, toen ze dien zomer langs de golfen wandelde met Mia en Gerard, en aan vele, vele dingen dacht ze, die deelden alle haar eenzaamheid en kregen een zachten, glanzenden schijn. - Ze zaten samen en dronken hun thee, en zwegen maar.
Ze had door de duinen geloopen; de morgen was ongemerkt tot middag geworden en de middag was vervaagd tot avond. Hoe lang leek een dag, hoe lang, - och, en hoe kort. Te kort om de zee te bereiken, ondanks haar groot verlangen naar het witte golvenschuim. Te kort om, als vroeger, te hooren en wind en zee, die beide, die voor 't eerst haar een wereld waren geweest. Dikwijls droomde ze van watergeklots en windgezoef, en als ze dan wakker werd in den donkeren nacht, leefde ze middenin die nieuwe wereld van het geluid. Ze hoorde ook haar eigen kleine ademhaling, zoo licht haast als die van een jongen vogel; ze kon denken aan de muziek, die
| |
| |
ze overdag gemaakt had; maar het lied van den wind, en heel die ruischende ademhaling van de groote aarde, omkringden de kleine menschelijke geluiden, zooals de hemel de zichtbare wereld hoog en wijd omsloot. Ja, een nieuwe wereld was het waarin ze meer soms leefde dan in de wereld van haar oogen. Want hoe kon ze zich haar later leven voorstellen in beeld? Een enkele maal wel zag ze verre landen, die ze doorreizen zou, vreemde volken en bergen en zeeën, maar meer hoorde ze, denkend aan dat leven, machtige muziek, als van ver en gedempt, maar machtig toch en plechtig van wijde vreugd. Dan moest ze soms denken aan het vers van Kloos: God is in eenvoud van spontane woorden, in zelfgenoegzame muziekaccoorden. Het werd haar stille, door niemand geweten vroomheid, ingespannen te luisteren naar het lied dat haar gelukkig maakte. Maar vele dingen leidden haar af en ze hoorde het soms in dagen niet. Het kwam, in de eenzaamheid van het groote huis, als ze nog glimlachte om het parmantig spel van een leerlingetje; het kwam, en was soms een klein, luchtig wijsje, als van een lokkende fluit. Maar altijd, hoè het kwam, het maakte haar eenzaamheid licht en heerlijk.
Dien dag in de duinen - de wind leefde maar nauwlijks en de zee bleef ver - leek alles vijandig eerst. Ze wist zoo goed hoe kwaad ze nog wezen kon, hoe stampend, vloekend kwaad, omdat ze Aagje was en altijd blijven zou, plompe Aagje, zonder vrienden. Ze moest zoeken naar den weg, ze werd warm en moe. Totdat opeens de verre muziek begon, aarzelend en mat, maar ze had het gehoord en herkend. Een vogel floot mee, een vroege kraai vloog krassend over het herfstland. Nu begon een beter leven, maar er bleef veel spot en hoon. Ze moest denken aan haar korte, dwaze liefde. Ze had wel graag wat meer herinneringen eraan gehad; die wijd-uitgespreide mantel, groen van binnen, was wel het voornaamste. Ze lachte erom; ze kon er zoo, zich zelf sarrend, mee sollen. Maar misschien was de herinnering aan wat hij gezongen had toch sterker; hemel, dat ééne, simpele liedje; - nu ja,
| |
| |
dat liedje. Het liedje was meer dan de mantel, hoor. Langzamerhand doodde het denken aan hem haar spot om wat ze noemde die ‘kale herinnering’. En het werd alles minder kaal. Ze moest wel toegeven, misschien niet van hem te hebben gehouden, misschien hem - Sjoerd Rietma - niet te hebben gekend. Liefde, liefde was zoo'n machtig woord, liefde van haar had hem niet zóó onaangetast kunnen laten. Geen liefde dan - goed - maar een vermoeden van wat liefde zijn kon? Het was misschien al veel, een vermoeden, een vaag hooren, als van de zee uit de verte. - Had ze meer niet gewonnen door hem? - Het werd meer, hoe langer ze aan hem dacht, hoe verder ze liep door de verlaten duinen. Als het geen liefde was geweest - het had haar toch doen weten dat ze niet eenzaam hoefde zijn, nooit eenzaam. Want hij droeg in zich de stille, sterke zekerheid, dat een menschenziel in harmonie kan zijn met vele andere zielen en vele dingen. Ze had het gehoord in zijn stem, gezien aan zijn rustig loopen langs de geweldige zee. - Was het niet wat menschen liefde noemen? Het deerde zoo weinig; het was geluk - en vreugd - en dankbaarheid. -
Ze liep zingend door de nog bloeiende duinen; ze kon de zee niet bereiken, hoe graag ze ook wilde. Toen het avond werd, moest ze wel van koers veranderen en evenwijdig loopen aan de zee, terug naar de stad, zonder van één hoogen duintop af de golven te kunnen zien. Och, het hinderde niet; denken maar aan wat je wèl bereiken kon, en zingen, en niet verlaten zijn.
's Avonds versierde ze haar kamer met wilde-rozenbottels en late viooltjes uit de duinen. - 's Avonds kwam Piet even aanloopen en ieder vertelde van den dag. Ze bekeken ook altijd weer het portret van Mia met het eerste kindje en praatten even over Gerard, die in Delft studeerde. Aagje speelde piano voor hen, en eindelijk, weer alleen in haar kamer, moest ze denken aan zooveel, dat stralend en koesterend door haar eenzaamheid drong. |
|