Onze Eeuw. Jaargang 17
(1917)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 453]
| ||||||||||||||||||||||||
Leestafel.Prof. Dr. J. de Zwaan. Antieke Cultuur om en achter het Nieuwe Testament. Haarlem. De Erven F. Bohn. 1916. Sedert verscheidene winters wordt te Amsterdam voor een beschaafd gehoor een reeks voordrachten gehouden over onderwerpen welke studie en de loop der geestelijke ontwikkeling aan de orde stelt. In den winter 1915 en 1916 heeft daarbij de Groningsche hoogleeraar de Zwaan het woord gevoerd en zijn lezingen zien nu onder bovenstaande titel het licht. Historische studies over het Hellenisme, zoowel naar den Oosterschen als naar den Grieksch-Romeinschen kant, nieuw licht uit Oosten en Westen, hebben allerlei vragen doen rijzen ‘om en achter het Nieuwe Testament.’ De isoleermethode om bij de behandeling van het N.T., schier uitsluitend te letten op het verband met het O.T. en met de christelijke dogmatiek heeft haar tijd gehad. De wereld waaruit dat N.T. is gekomen en waarin het heeft gewerkt, de kultuur of kulturen die den vorm gegeven hebben aan de prediking van het Evangelie: de vragen daarnaar kleuren ons beeld geheel anders dan het traditioneel kerkelijke. De Grieksche antieke beschaving heeft aan het Christendom de atmosfeer van het wereldrijk, de wereldtaal, het wereldburgerschap geleverd (lezing I). De Joodsche verwachtingen en idealen, den Messiasdroom, wet en profeten, kan niemand ter zijde laten wil hij het N.T. verstaan. Met de veelzijdige werking van al deze uiteenloopende wereld- en levensbeschouwingen hebben ook de ‘baanbrekende figuren’ (lezing III) der oude christenheid geworsteld. Historische problemen al te maal. Maar ook voor denken en gevoelen, voor leven en handelen in onze van dit alles zoo ver verwijderde eeuw, waarin wij de geestelijke kracht des Christendoms niet willen en kunnen missen, leveren deze vragen groote bezwaren op. Want wij gevoelen veel als verouderd en vreemd, maar zijn onbevredigd met historische kennis die vreemd blijft aan het gemoed. De schrijver dezer lezingen is een betrouwbare gids op dit terrein, goed in het Grieksche en het Joodsche leven en in het | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 454]
| ||||||||||||||||||||||||
Orientalisme te huis. Maar hij is zich bewust meer voorbereidend dan afgerond en beslissend werk te verrichten. Ook weet hij hoe vreemd ons publiek van hoorders en lezers, ja zelfs in academische kringen, veelal staat ten aanzien dezer vragen, waarvan de behandeling pas van de laatste tientallen van jaren dagteekent. Het onderzoek is pas op gang. Men kan nog niet meer doen dan er over te oriënteeren. Vruchtbaar doet de Zwaan dit zonder voor eenzijdige theorieën partij te kiezen. Hij schaart zich niet bij hen (b.v. Alb. Schweitzer) die in de Joodsche apokalyptiek den sleutel zien van het evangelie: dan zou het Christendom na het korte interim van den niet-vervulden Messiasdroom tot iets geheel anders zijn geworden, de verlossing niet meer als in den aanvang beteekenen: uit den schrik verlost van het gericht der katastrofe, maar ethisch verlost, geestelijk vernieuwd. Doch evenmin ziet onze schrijver het evangelie, met de ouden Bruno Baur, als samengeflansd uit brokjes van het antieke Hellenisme. Van de reuzentaak om het kader van het N.T. te teekenen geven deze voordrachten een indruk. Antiek wereldbeeld en volksgeloof (lezing II), Joodsch en Grieksch, philosophische doctrine in de gestalten van denkers en predikers op of over de grenzen van de Christenheid worden ons hier geteekend, terwijl de slotlezing ons dichter bij Christus zelf brengt. Inderdaad treft den lezer van het N.T. allerwege vreemde stof die de mensch onzes tijds moeilijk verstaat. Joodsch apokalyptisch denken, ook wel schriftgeleerde allegorische exegese, als b.v. in plaatsen als I Kor. X en Gal. IV, zelfs het zonderling gebruik in de Evangeliën van het ‘opdat de Schrift vervuld worde’, waar nu eens geestelijke toepassing van bijbelwoorden en dan weer uitwendig, wij zouden bij zeggen, spelend aanpassen, voorkomt. Brokken van vreemd geloof als dat aan bezetenen, aan geestelijke machten in de lucht, overheden en machten, invloed en bepaald worden niet door God maar door middenwezens, door constellaties, door onpersoonlijke krachten. Ziedaar wat ons als uitdrukkelijke leer of als onderstelling te gemoet treedt. Hoe met dit alles te handelen? Zullen wij het uit de hoogte van een gewaande verlichting beoordeelen als den vergankelijken vorm waarvan het evangelie het tijdelijke kleed heeft gedragen? Zullen wij alles wat in den Bijbel staat als wezenlijk, waar, van het wezen onafscheidelijk aanvaarden? Dan loopen wij gevaar als openbaring Gods te prediken wat slechts een stukje antiek geloof of bijgeloof is; en dit hooren wij ook niet zelden in onze kerken. Daaraan trachten anderen te ontsnappen | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 455]
| ||||||||||||||||||||||||
doordat hun theosofische fantazie dit alles als diepzinnige waarheid pasklaar maakt. Wij achten het bezwaar bij dit alles niet gering. Het bestaat hierin dat zulke bestanddeelen niet slechts uiterlijk aan het N.T. kleven, er gemakkelijk van zouden zijn af te scheiden; daarvoor wortelen zij te diep in het denken en gevoelen der oude christenen. Maar wat dan te doen? Zeggen: wij weten het beter, wij wijzen, intellectueelen onzer eeuw? Ach, deze verlichting is zoo armzalig. Dan zeggen: zij gelooven het nog precies zoo? Maar, dit is ten slotte niet waar, bij niemand waar, al maakt men het zich wijs. Prof. de Zwaan toont dit alles diep te beseffen. Hij weet dat er veel op dit gebied nog te doen is, wetenschappelijk en geestelijk. Maar hij wanhoopt niet aan een uitkomst. De antieke wereld, waartegenover en waarin het Christendom iets nieuws brengt, is eensdeels de ongoddelijke die te overwinnen is, aan den anderen kant bevat zij vruchtbare levenskiemen, althans behoeften, en heeft het Christendom er gevaarlijke maar noodzakelijke levensvormen aan ontleend. Ziedaar de twee zijden van het dilemma. Met een goedkoope oplossing komt de Zwaan niet aandragen. Maar in lezing IV wijst hij er op, dat de levensmacht van het Christendom niet in ideeën en theorieën bestaat, maar in een feit, een daad Gods: de verlossing door Jezus Christus, die den mensch vernieuwt. Niet dus de gisting en woeling van allerlei denkstof, van stemmingen en stroomingen, maar de vernieuwende macht van het evangelie, dat Christus zelf is: ziedaar wat de apostelen ervaren en gepredikt hebben, wat de inhoud is van het Christendom. Jezus is niet het product der antieke kultuur, maar zift wat in de gisting en woeling der wereld naar God uitgaat en wat zich van Hem verwijdert. Gelijk gezegd: nog veel werk is te verrichten. Maar indien men zich niet aangordt om zulk werk te ondernemen, doch in plaats daarvan de traditioneel dogmatische opvattingen blijft volgen, zal de behoefte aan meer levend inzicht, in vaster bezit van het evangelie blijven kwijnen. l.S. Cornelis Veth. Hamlit of de Wraak v.d. Doode. Filmdrama. (Prikkel-idyllen VIII). Bussum. C.A.J. van Dishoeck. 1916. Evenals Charivarius gaat ook Cornelis Veth tot verheuging van allen, die aan zijn ‘prikkel-idyllen’ smullen, voort in zijn bijzonder - en ook bijzonder moeilijk - genre. Met ‘Hamlit’ | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 456]
| ||||||||||||||||||||||||
zijn we aan no. 8 reeds toe en dit is in zijn soort weer best. Hier zitten we in den volksbioscoop, waar de Hamlet-tragedie verfilmd is tot een gruwelijken draak en de achterbuurtsche ‘explicateur’ de ijselijkheden, die op het lichtend doek afgedraaid worden, vertelt. In de reeks der prikkel-idyllen, die we nu reeds genoten hebben en die altijd ‘naar meer’ smaken, zijn er, die uitbundiger van dwaasheid zijn dan deze. Maar deze is toch ook weer kostelijk en ‘pris sur le vif’: zoo moet wel zoo'n explicateur zulk een geschiedenis beschrijven. Het voorwoordje op zichzelf is al schitterend; men oordeele naar den aanhef: ‘allen bewonderaars komen overeen deze uurfilm met prachtvollen natuuropnamen de beste te noemen welke ooit geschreven. Deze film waarin de hoofdrol wordt daargesteld van den kampioen-schoolrijder Cesario Prunelli op zijn beroemde merrie Bessie, in samenwerking met den besten kinokrachten, grijpt diep in het menschelijk Gemoet en toont ons de wraak van een doode, een vol jaar na diens Overlijden.’ Enz. Is dit niet ‘echt’? Het is geen kleinigheid zich dit stijltje zoo eigen te maken dat het als gecopieerd schijnt naar een ‘heusch’ voorbeeld. H.S. Anna van Gogh - Kaulbach. Op de Kentering. Twee deelen. Amsterdam. L.J. Veen. z.j. Luistert naar de verbijsterende geschiedenis van Dora Forster. Zij is 23 jaar; haar moeder, met wie ze in een rustig stadje vegeteerde, is gestorven en Dora wacht dus de vrijheid, waarnaar zij zóózeer heeft gesnakt, dat ze daarvoor naar den dood harer moeder heeft verlangd. En dus dien dood verhaast? Ze is geneigd dat te gelooven: ‘zulk intens verlangen, dat heeft invloed op wat gebeurt, dat trekt de dingen, die je verlangt, naar je toe.’ Is dan die vrijheid duur gekocht, ze zal er van genieten: naar Amsterdam zal ze gaan, daar eerst Staatsexamen doen, dan rechten studeeren, advokaat worden, waartoe ze roeping gevoelt. Frans Dalenkamp, vriend van haar jeugd, die - naar hij haar vertelt - ‘zich’ voor haar ‘bewaard’ heeft, wordt afgewezen, wanneer hij Dora vragen komt, nu toch zijn vrouw te worden. Zij moet nu immers het leven in; hoe dan nu door 'n huwelijk zich te binden? Haar vriendschap biedt ze hem aan en rekent op de zijne als van ouds; hij moet maar dikwijls uit zijn Veluwsch dorpje, waar hij hei ontgint, naar de hoofdstad overwippen. Mocht zij, die nu bij zijn onschuldige aanraking wit van drift uitroept: ‘Ik behoor aan mezelf! Aan het leven daarbuiten!’ tot andere gedachten komen, hem toch | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 457]
| ||||||||||||||||||||||||
wel als man willen hebben, dan zal ze 't hem zeggen. Frans zal zien of hij met haar in vriendschap omgaan wil en kan... Zoo belanden we dan met Dora in Amsterdam. Natuurlijk gaat - want dit is bij studeerende roman-heldinnen gebruikelijk - haar studie uiterst vlot. Terwijl zij zich voor het staatsexamen voorbereidt, vindt zij gelegenheid allerlei cursussen te volgen; glansrijk doorstaat zij de proef. Dan, na heel korten tijd, waarin toch ook weer zooveel anders dan hèt werk haar aandacht had, doet ze haar candidaats ‘cum laude’. Het verbaast ons daarom lichtelijk dat diezelfde onderscheiding haar niet bij het doctoraal te beurt valt, doch ook zonder dat is haar loopbaan vooraf reeds geëffend. Immers, na haar candidaats vindt een zeer gezien advocaat in Amsterdam, met wien zij toevallig in aanraking was gekomen, er genot in, ‘met haar rechtskwesties te bespreken en de rechtskundige zuiverheid van haar oordeel te toetsen’. Hij ontdekt, dat zij ‘'t ware rechtkundige inzicht’ heeft. Wanneer ze dus het volgend jaar haar doctoraal gedaan zal hebben, kan zij, in afwachting van haar promotie op stellingen 'n half jaar later, zich met dezen jurist en zijn compagnon verbinden...! Natuurlijk is haar eerste pleidooi (voor een ongehuwde moeder, moordenares van haar kind) een succes, waarmee jonge en oudere collega's haar gelukwenschen. Na ja, dat gaat zoo in boeken; de tot slagen door den schrijver voorbeschikten bereiken spelenderwijze de hooge toppen. Niet dit is het verbijsterende in dit boek. Ook niet, dat zeer vele onbelangrijke en onbelangwekkende bijwerk, die processie van tweede-plan-figuren, welker beteekenis twijfelachtig is, omdat ze ons niets of weinig verder brengen met onze vraag: wat van de vrouw ‘op de kentering’ te denken, wat voor haar te hopen of te duchten. Want een antwoord op die vraag krijgen we niet; zelfs zien wij tenauwernood ‘de kentering’. O ja, we ontmoeten in dit boek verschillende typen van werkende of gewerkt hebbende vrouwen: Lucie, die - dochter uit een deftig, provinciaal gezin - zich gegeven heeft aan een blinden pianostemmer om hem wèl er van te doordringen dat ze heel veel van hem hield en die nu voor man en kind(eren) den kost met kantoor-arbeid verdient, totdat haar man jaloersch wordt op den chef... En het professors dochtertje, dat met zooveel gusto studeert, maar met meer smaak nog de studie er aan geeft wanneer de liefde wenkt. Doch zie, als jong vrouwtje komt zij Dora vertellen dat ze niet heelemaal tevreden kan zijn: ze is ‘in-gelukkig’ met haar man, ook met haar kinderen, | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 458]
| ||||||||||||||||||||||||
maar dat flinke werken met het hoofd, van vroeger tijd, dat mist ze... ‘Ja, ja,’ zegt Dora: ‘dat is 't lot van wie leven op de kentering van den tijd; later zal 't beter worden.’ Dora zelve (die ongetrouwd blijft) vindt ook geen bevrediging; ze ziet haar leven als eenzaam. ‘Volgende geslachten in een gevestigder tijd zouden het nieuwe vrouwengeluk bouwen op het leed en den strijd van de vrouwen, die op de kentering geleefd hadden.’ Dit klinkt heel mooi en dierbaar, maar maakt ons niets wijzer, gelijk beide de dikke deelen ons niets verder brengen in de (trouwens ingewikkelde) vraag van de werkende vrouw en het huwelijk. In dit slordig geschreven, klaarblijkelijk haastig-afgepend boekGa naar voetnoot1) wordt om die vraag heengefladderd, wordt nooit een poging zelfs gedaan er in door te dringen. Zoo is het boek, met al wat het vult, ontzettend leeg. Maar verbijsterend is het door het volgende. Dora zal dan, gelijk men weet, tot Frans gaan, wanneer ze wèl hem tot haar man hebben wil. Nu, de ure slaat voor haar, waarin zij, temperamentvol meisje, de eenzaamheid niet langer kan dragen; ze gaat tot hem en zegt hem, nù te weten dat ze van hem houdt, altijd van hem gehouden heeft. Maar Frans is niet vrij meer; in zijn dorpje heeft hij een lief meisje behoed voor de ramp van een huwelijk met een individu, wiens ploertigheid de schrijfster ons wel bar grof voorstelt. Met dat meisje heeft Frans zich verloofd; hij kan, hij wil haar niet loslaten, al komt dan nu ook, (hoe onverwacht!) Dora, de oudste liefde, tot hem! Ziedaar een tragisch moment. Hij zegt haar dat hij niet vrij is, zich niet vrij maken kan. En zij zal dan maar weggaan. Maar dan raken bij 't afscheid (bij 't helpen aan haar mantel) zijn vingers haar hals...; hij en zij worden overweldigd. ‘Laten we ons geluk één keer genieten, eens, voor ons leven’. Haar (ook) doorgloeide het verlangen als felle pijn; ze ziet hem in de oogen; ‘het was haar goed wat hij wilde’ en zij, gelaten, herhaalt: ‘Eens voor ons leven’. - Zoo voltrekt zich tusschen hen het onherroepelijke en onherstelbare. Wat op den lezer verbijsterend werkt: van Frans hadden we telkens gehoord dat hij complicaties in zijn leven vreest, een eenvoudig geluk zoekt; Dora, nu ja, was hartstochtelijk, maar.... En dan: deze jonge man verklaart gebonden te zijn; de geliefde, die tot hem komt met open armen, wijst hij daarom af; zij weet dat; beiden | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 459]
| ||||||||||||||||||||||||
weten dat; er kàn geen ‘morgen’ zijn na dit heden. Toch ‘eens voor ons leven!’ Is dit niet hinderlijk grof? Niet minder verbijsterend dan deze daad is wat daarop volgt. Niet, dat Dora, thuisgekomen, geen ander verlangen dan naar zelfvernietiging kent; de wanhoop is begrijpelijk. Maar wanneer zij in haar slaapkamertje het benauwd krijgt en de gaslucht haar bijna heeft bedwelmd, breekt verzet in haar los; zij wil blijven leven. A la bonheur, maar hoe? Het laatste hoofdstuk toont ons de triomfeerende Dora; de succesvolle advokate, bezielde pleitster. Die, in de rechtzaal terug, overweegt of ze werkelijk wel harmonie in een huwelijk met Frans zou hebben gevonden? ‘Was haar misschien niet het beste geschonken in den droom, die zich saamgetrokken had in dat ééne uur van bevrediging?’ Ziedaar alles. Ze zal verder door het leven wandelen, deze jonge vrouw, en zonder schaamte, zonder wroeging, alleen maar met weemoed terugdenken aan den avond in het Veluwsch dorpje, toen zij zich gaf aan den man, die verklaard had haar nu niet te kunnen trouwen, omdat ze te laat kwam en die haar vriendelijk vroeg ‘voor eens....’ Maar is dit alles niet verbijsterend? En waartoe heeft de schrijfster dit hinderlijk-grove effect gewild en gezocht? H.S. Mr. Dr. J. Eysten. Het leven van Willem II. (Nederl. Hist. Bibl., dl. X). Amsterdam. Meulenhoff, 1916. Terwijl de andere prinsen van Oranje-Nassau uit den oudsten tak nog op den geschiedschrijver wachten, die uit de bronnen hun rijk leven zal opbouwen, vond Willem II kort achtereen twee moderne levensbeschrijvers. De jonge, vroeg gestorven vorst levert in zijn kort bestaan blijkbaar een geschikte stof voor een biografie, zonder veel pretentie te bewerken door dilettant-historici aan wie de wetenschappelijke geschiedschrijving veel te danken heeft. Beide schrijvers maken een ruim gebruik van de in den nieuwen tijd uitgegeven of nog in het Koninklijk Huisarchief berustende bronnen. Generaal Van Nooten doet het in een vrij sober verhaal, mr. Eysten in een wijdloopiger maar nog iets minder samenhangend boek, dat ook minder goed geschreven is dan het eerste. De groote zaak in het leven van den Prins, de aanslag op Amsterdam en wat daarmede samenhangt, neemt vooral in het boek van mr. Eysten een belangrijke plaats in maar vindt in dat van | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 460]
| ||||||||||||||||||||||||
generaal Van Nooten scherper en vrij wel gemotiveerde afkeuring. Geen van beiden dringt intusschen diep in de zaak door of heeft nieuwe argumenten te berde te brengen. Voor hen, die de aantrekkelijke figuur van den jongen vorst nader willen leeren kennen, biedt het boek van den heer Van Nooten aangenamer lectuur, dat van mr. Eysten belangrijker gegevens en aanhalingen. P.J.B. Mr. J.C.C. Joosting en Dr. L Knappert. Schetsen uit de kerkelijke geschiedenis van Drente. Leiden, E.J. Brill, 1916. Drente's kerkelijke geschiedenis in de 16e en 17e eeuw is thans goed te kennen, ook uit de oudere Acta Synodalia, die voor jaren zijn uitgegeven. De beide geleerde schrijvers wisten over den hervormings-tijd, over de nieuwe orde van zaken op kerkelijk gebied, uit de berichten omtrent schoolmeesters tijdens de Republiek, armenzorg, censuur en doopsgezinde bewegingen aantrekkelijke hoofdstukken samen te stellen, die zeker lezers verdienen te hebben, al is het terrein wat beperkt en afgelegen. Hun boek is goed geschreven, goed gedocumenteerd en vol aardige trekken en bijzonderheden uit het kerkelijk leven onzer vaderen, dat een zoo groote plaats innam in hun leven in het algemeen. P.J.B. H. Laman Trip - De Beaufort. Willem van Oranje. (Alg. Bibl. Meulenhoff.) Amsterdam. Meulenhoff, 1916. Dit ‘historisch tooneelspel’ in 5 bedrijven heeft zeker groote dramatische verdiensten; de dialoog is levendig, de episode uit het Leidsche beleg van tragische kracht. Maar dit is de Prins niet, evenmin in zijn verhouding tot Marnix als in die tot zijn dokter Foreest of zijn officieren; het lijkt wat op hem, meer niet. Marnix, 's Prinsen vertrouwde dienaar, placht den vorstelijken meester niet bij zijn voornaam of met ‘je’ en ‘jou’ aan te spreken; met ‘La Noue’ is, naar wij hopen mogen, niet de beroemde Hugenoot bedoeld, enz. Maar als tooneelspel zou het stuk, opgevoerd, indruk kunnen maken. P.J.B. W.G.C. Byvanck. Bewogen tijden. Kronieken en beelden. Zutphen. Thieme, 1916. Verscheidene bundels van dezen aard zijn reeds verschenen maar ten onzent zouden wij er geen kunnen aanwijzen van de letterkundige beteekenis dezer aantrekkelijke verzameling van | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 461]
| ||||||||||||||||||||||||
wekelijksche schetsen uit de Nieuwe Courant. Deze bundel zal ook in later jaren een waardig monument blijven van de indrukken, die onmiddellijk onder den invloed der gebeurtenissen zelf ten onzent werden gevoeld door een man van smaak en litterair talent, van historisch inzicht tevens en die weet, dat dit inzicht misschien door later aan den dag te brengen gegevens kan of liever zal gewijzigd moeten worden. Bepaald duitschgezind is de schrijver zeker niet... maar dat kan men van hem niet verwachten. P.J.B. De Katakomben Rome-Valkenburg. Bussum. Paul Brand, 1916. De nagemaakte katakomben te Valkenburg mogen sommigen doen meesmuilen, als zij rondgaan in de ook als onderneming welgelukte ‘onderwereld’ der familie Diepen, toch zullen zij bij menigeen de herinnering verlevendigen aan onvergetelijke oogenblikken in de echte. De gangen in de werkelijke zijn nauwer en bezwaarlijker te begaan, maar die te Valkenburg geven toch dikwijls de illusie, dat men in of bij Rome zelf rondwandelt: zij zijn dan ook met wetenschappelijke zorg door deskundigen vol liefde voor de zaak ingericht. Het gedenkschrift, dat ons hier wordt aangeboden, getuigt ervan, tevens van de ernstige studie, die aan de navolging is en nog telkens wordt besteed; de namen van Albers, Pijper, Smits, Cuypers, Oberman, Eras, Schrijnen, Sarton, Hoefer, Goossens, Holwerda, Hustincx zeggen ons hier genoeg; de catalogus van de archaeologische bibliotheek dezer Katakomben-Stichting aan het slot versterkt dat getuigenis. P.J.B. Dr. Jul. Persyn. Dr. Schaepman. Tweede deel. Utrecht-Amsterdam-Antwerpen. Drukkerij Het Centrum en Veritas. 1916. Het tweede deel, loopend over de jaren 1870-80, brengt Schaepman's leven na zijn terugkomst uit Rome tot in het begin van zijn staatkundige werkzaamheid. De letterkundige is in deze periode aan het woord, de dichter, de spreker op congressen en lezingen, de professor zooals zijn studenten hem te Rijsenburg hebben gekend, vereerd en gecritiseerd, den journalist van ‘De Tijd’, den Wachter-redacteur. Eerst sedert 1877 zien wij hem ‘in de volle hitte’ van den politieken strijd, den onderwijsstrijd vooral. Het vlot geschreven deel zal groote belangstelling wekken. Een enkele maal is het al te vlot, b.v. waar ‘het ontzaglijke’ Schaepman ‘bemeestert’ (blz. 9), waar ‘de vaste datums’ aan | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 462]
| ||||||||||||||||||||||||
het ‘schommelen’ gaan (blz. 99), waar gesproken wordt van ‘gespannen luistergraagte’ en dergelijk moois meer. Verder veel aanhaling, ook uit particuliere brieven. P.J.B. Dr. A. Aletrino. Napoleon 's laatste levensjaren. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf, 1916. Het portret van den schrijver, niet dat van Napoleon, siert het titelblad. Dit is welsprekend. Hier is geen geschiedkundige aan het woord, die een groot man doet spreken uit zijn levenswerk, maar een letterkundige, die veel over Napoleon heeft gelezen, zich langs dilettantischen weg door een berg van lectuur heeft geworsteld en zich een ‘idee’ over hem heeft gevormd. De liefde voor een historische persoonlijkheid alleen is, zelfs als zij gepaard gaat met letterkundig talent, niet voldoende om die persoonlijkheid te benaderen. De schrijver heeft veel gewerkt, veel gedacht maar niet genoeg gestudeerd om dat onderwerp aan te kunnen: de historische tragiek van den nedergeworpen Titan, die eerst in den laatsten tijd uit de stukken zelf is te kennen - zeker niet door die, welke Dr. Aletrino heeft kunnen raadplegen, zij het met de kritiek van een dilettant. P.J.B. Dr. H.T. Colenbrander en J.E. Stokvis. Leven en arbeid van Mr. C.Th. van Deventer. I en II. Amsterdam. Van Kampen en Zoon, 1916. De dood van Mr. C.Th. van Deventer is een zwaar verlies voor ons land, voor ons Indië vooral geweest. Zijn hoog en edel karakter, zijn buitengewone bekwaamheid, zijn groote kennis van Indië en van de bevolking onzer bezittingen deden nog veel van hem verwachten; toen hij op het punt stond om als gouverneurgeneraal zijne denkbeelden te kunnen toepassen, is hij ons plotseling ontvallen, diep betreurd door allen, die de beteekenis van Indië voor onze natie begrijpen, niet het minst door de bevolking van Indië zelf, die hem haar beproefden vriend wist en op hem hoopte voor de toekomst. Zulk een leven was een biografie waard, en waard ook de beschrijving door een geschiedkundige als Dr. Colenbrander, die hem van nabij kende. Uit brieven en geschriften stelde deze een aantrekkelijk en met liefde gesteld boek samen, dat èn om den man èn om zijn werk op groote belangstelling mag rekenen. De uitvoerige, van stijl hier en daar wat gezochte levensbeschrijving doet ons werkelijk medeleven met den jongen, den student te Leiden, den bestuursambtenaar, den advocaat, het | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 463]
| ||||||||||||||||||||||||
Kamerlid, wiens plannen en inzichten ruimschoots worden toegelicht uit zijn eigen uitingen. De reproductie van een aantal foto's laat hem ons in zijne omgeving zien, zooals hij onder leiding van ‘Amor’ en ‘Plutus’ - ietwat vreemde titels der beide ‘boeken’ - opklom tot de ‘Hoogere eenheid’ van later. Op het eerste deel, waarin dit alles te lezen is, volgt een tweede deel met een keur van tijdschrift- en krantenartikelen, weldra aangevuld met de parlementaire redevoeringen in een derde. Zoo zal dit werk een monument worden voor den man, wiens beroemd Gidsartikel: ‘Een Eereschuld’ (1899) veler inzicht in Indische zaken opende en in onze geschiedenis naast den ‘Havelaar’ een mijlpaal beteekent. Het boek kome in veler handen. P.J.B. Mr. W.J. van Welderen Rengers. Schets eener parlementaire geschiedenis van Nederland. 3de druk, bijgewerkt door Mr. Dr. H.J. Romeyn. 's Gravenhage. Mart. Nijhoff, 1916. Onder ‘Nijhoff's handboeken’ mocht een herdruk van Rengers' voortreffelijk werk niet ontbreken, al behoort het strikt genomen in die serie niet thuis. De nieuwe bewerker had reeds aan den tweeden druk medegewerkt en zet het boek nu voort tot 1901. ‘De latere geschiedenis ligt nog te dicht bij,’ zegt het prospectus. Waarom? In hoofdzaak is Rengers' boek niet anders dan een met deskundig inzicht bewerkt overzicht der ‘Handelingen’. Waarom dit niet zoover mogelijk voortgezet? Het zou een groot gemak opleveren voor ieder, die onze latere parlementaire geschiedenis wil kennen. Misschien is de omvang van het boek weleer het overwegende bezwaar geweest in verband met den aard der serie, waarin het thans is opgenomen; het prospectus wijst daarop ook. Intusschen, ook zoo zijn wij dankbaar voor deze nieuwe uitgave. die in 1917 belooft compleet te worden. P.J.B. De Nederlandsche zaak. Vlugschriften uitgegeven door de Vaderlandsche Club. Amsterdam. Van Holkema en Warendorf, 1916. De in 1915 onder den indruk van den wereldoorlog opgerichte Vaderlandsche Club tracht niet alleen door bijeenkomsten en manifesten maar ook door kleine geschriften te dienen wat zij het belang des lands acht. Van die kleine geschriften verscheen in 1916 een zestal: prof. J.A. van Hamel handelde over ‘Grond- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 464]
| ||||||||||||||||||||||||
slagen van nationale politiek’; prof. Fabius over ‘De Troonopvolging’; de heer Vliegen over ‘Het socialisme en de vredesbeweging’; de heer Deibel over ‘De Scheldekwestie’; de heer G.C.A. Fabius over ‘De verhouding tusschen volk en weermacht’; kapitein Van Everdingen over ‘De opleiding der officieren’. Deze serie wijst aan, en ook de inhoud getuigt ervan, dat de Vaderlandsche Club hare leden en schrijvers zoekt onder alle partijen; het eerste geschrift geeft iets als een program der ‘doelbewuste nationale politiek’, die de Vaderlandsche Club ten onzent wenscht gevolgd te zien en wijst terecht op ‘het vaderland’ als ‘een volkszaak, een volksbelang’ tegenover het hier en daar den kop opstekende sentimenteele, ontzenuwende ‘internationalisme’. P.J.B. Mr. Henri Viotta. Handboek der Muziekgeschiedenis. Twee deelen. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink, 1915/6. Met het tweede deel is dit eerste werkelijk Nederlandsche handboek der muziekgeschiedenis voltooid. Het eerste deel loopt tot Beethoven, het tweede tot onzen tijd. Het boek heeft niet de pretentie een geheel zelfstandige studie te zijn maar vooral in het tweede deel komt de voorliefde van den schrijver voor Wagner duidelijk aan den dag, al blijkt, b.v. in het hoofdstuk Beethoven, ook elders van groote kennis en scherp inzicht in de wording van de voornaamste behandelde componisten en de beteekenis hunner werken, die in bijzonderheden worden beschreven. De talrijke in den tekst ingevoegde portretten verhoogen de aantrekkelijkheid van het zorgvuldig bewerkte boek, dat mag beschouwd worden als een groote aanwinst voor onze muzikale literatuur, die inderdaad behoefte had aan iets anders dan de vertaling van Naumann. Het is geen leesboek maar een boek, dat men naslaat en dat alleen kon gemaakt worden door een zoo veelzijdig ontwikkeld en intelligent man als Mr. Viotta is. P.J.B. S. Cuperus. Kerkelijk leven der Hervormden in Friesland tijdens de Republiek. Eerste deel: De predikant. Leeuwarden. Meyer en Schaafsma, 1916. (249 blzn.). Dit proefschrift, aan de hoogeschool te Groningen, ter verkrijging van den doctorsgraad, met lof verdedigd, wekt al aanstonds bij het lezen van den titel verwachtingen. En deze verwachtingen worden bij eene nauwkeurige bestudeering niet beschaamd. Het is een belangwekkend boek, eerstens wel om de bronnen waaruit | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 465]
| ||||||||||||||||||||||||
is geput. Niet aan tweede-hands boeken, doch aan oorspronkelijke oorkonden heeft de schr. zijne stof ontleend. De Acta der synoden in Friesland 1581-1620, uitgeg. door Reitsma en Van Veen; de Synodale Handelingen van 1640-1795 in handschrift bewaard; de Acta der classes Leeuwarden (1640-1795), Zevenwouden (1630-1795), Sneek (1583-1795), Bolsward-Workum (1600-1795), Franeker (1636-1795), Dokkum (1605-1794), alle tegader handschriften, boden velen gegevens (blz. 4-5). Stapels aanteekeningen heeft de schr. gemaakt (blz. 186), geschift, en naar wetenschappelijke methode verwerkt. Geen feit wordt medegedeeld, of de plaats waar men het vinden kan, is vermeld. Het is dus een betrouwbaar historisch boek, dat nieuwe dingen geeft, en de werken van Diest Lorgion, Reitsma, Van Veen, Romein, Van Apeldoorn e.a. aanvult en illustreert. Wij vinden hier beschreven den predikantsloopbaan in Friesland, in de 17de en 18de eeuw, van de wieg tot aan het graf. In het graf laat de schr. hem niet nederdalen; misschien verschaften de gebruikte documenten over de begrafenis der predikanten ook wel niet de gewenschte inlichtingen. Na een korte inleiding (blz. 1-6), worden: de synode (7-30), de classes (31-63), het examen (64-96), de vacature (97-109), de beroeping (110-134), het ambtelijk leven van den predikant (135-171), leer en leven der predikanten (172-212), het traktement (213-225) en het emeritaat, weduwen en weezen (226-240) behandeld. Ook is er een register van plaats- en persoonsnamen (241-249). De gevaarlijke klip in deze wateren - ‘immers louter van de gebreken, niet van de deugden gewagen de kerkelijke acta’ - heeft de heer C. gezien (blz. 186) en omzeild. Doch ook al legt men allen nadruk op de lichtzijde, dan is de schaduwzijde toch zoo donker, dat zelfs den vurigsten ‘laudator temporis acti’ alle lofprijzing ontzinkt. De deftige en zoetelijke redevoeringen, buiten alle leven om zelfs over 3 Ezra en Cicero, waarmede de praesides van synoden en classes, hunne medeleden overgoten, waren het ergste niet (blz. 18, 80, 87); censuur over het ‘onmatig uitreizen der dienaren der kerk’ (blz. 49, 120), of de boete van een gulden opgelegd aan predikanten, die in schrale tijden over een broedermaaltijd nà de class. vergadering durfden kikken (blz. 55), gaan wij glimlachend voorbij; wie zou den predikant Wichers van Nijkerk (Fr.) hard durven vallen, die in zijne gemeente dezelfde drie leerredenen gedurig herhaalde, en daarover hare gramschap ondervond (blz. 142), als men bedenkt, dat zoodanige zaak nog onlangs aan de orde is gesteld. Ook zal | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 466]
| ||||||||||||||||||||||||
men medelijden hebben met den ‘uutgearbeideden, afgesloofden en decombeerenden’ predikant van Finkum-Hijum, die, wanneer hij in zijne annexe gemeente moest preeken, door een boer op zijn ‘eerdkar’ werd gelegd, en afgewipt als hij ter plaatse was gekomen (blz. 228). Maar wat te zeggen van de slemppartijen, dronkemanstooneelen, ontuchtigheden en verzuimen van ambtsplichten, waaraan predikanten en classes zich schuldig maakten (passim). Zeker, er waren getrouwe herders als B. Bekker, Witsius, à Marck, à Brakel, Wesselingius en bijv. Hoekema van Goutum, wien na zeer langen dienst in 1735 door de classis emeritaat werd verleend onder de hartelijke bede, ‘dat de Oude van Dagen hem nimmer verlate, maar gedurig met de blijken van Zijn gunst verlevendige, opdat desselfs inwendige mensch vernieuwt (worde), terwijl de uiterlijke verzwakt’ (blz. 227), doch er waren er ook, die in de pastorie een formeel geldsnoeiersbedrijf inrichtten (blz. 198). Een droeve tijd! Men leze zelf en oordeele! De teekening van den Frieschen predikant tijdens de Republiek was schrijver's doel. Men zou kunnen vragen, of er tusschen de 17de eeuw - tijd van kortheid en bondigheid - en de 18de eeuw - tijd van christelijke deftigheid en kale rhetoriek - tusschen den bloeitijd en het verval der Republiek, niet een te wezenlijk verschil is in specifieke kerkelijke kultuur, om deze eeuwen tezamen te behandelen. Het komt mij voor, dat de schr. zijn boek meer dan eens herschreven heeft, wat natuurlijk als rijke vrucht heeft opgeleverd: een verhoogd meesterschap over het materiaal, geschiedschrijving in stede van feiten-relaas, verzorgde stijl, met hier en daar een tintje humor (blz. 72, 231). Ziende op al dit goede, zullen wij zinstorende ongerechtigheidjes als: ‘conviventie’ i.p.v. ‘conniventie’, ‘conciniandi’ i.p.v., ‘concionandi’ ‘'t enconvageeren’ i.p.v. ‘t'encourageeren’ (blz. 54, 79, 50), en nog eenige, die op de drukfoutenlijst achterin niet voorkomen, maar niet te zwaar aanrekenen. Ons wordt een tweede deel over het gemeentelijkgodsdienstig leven, de verhouding van kerk tot onderwijs, volksmisbruiken e.a. toegezegd. Wij zien dit met belangstelling tegemoet. Wat zeker synode-lid, na afloop eener vergadering getuigde, passe de jonge docter cum grano salis op zichzelven toe: ‘De synode aldus gescheiden zijnde, wierd ik van rondomme omringt so van die brave leeden, die zig in de vergaderinge so wel gequeten hadden, als van eenige welmenende burgers dier stad, dog bij mij onbekent. De vergenoeginge over mijn persoon en 't gene van mij uitgevoert was, straalde van hunne aangezigten af, mij prijzende en bedankende’ (blz. 24). A. Eekhof. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 467]
| ||||||||||||||||||||||||
Onze Koloniale landbouw. X. De kokos-cultuur, door H.R. Roelfsema. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1916. Dit is het tiende ‘populaire handboekje’ over de Nederlandsch-Indische landbouwproducten; het zal ongetwijfeld even goed zijn weg vinden als de negen voorafgaande, waarvan een paar reeds een herdruk behoefden. Bij den te verwachten tweeden druk van dit deeltje mag wel wat meer op zuiverheid van taal en stijl worden gelet. Om een paar voorbeelden te noemen: ‘de wortels zijn...aangewezen op zachte... bodemsoorten’ (blz. 7, zie ook blz. 78); ‘dit voorschrift...geschiedt nu nooit meer’ (blz. 26); ‘den betreffenden wortel (blz. 33); ‘waar het hier een zeer volumineus product geldt, daar is het vraagstuk van transport van veel belang’ (blz. 60); ‘de beste wijze de...copra...tegen...regens te beschermen...is door middel van lichte daken’...(blz. 69-70). Dergelijke misstellingen kunnen toch gemakkelijk worden vermeden. E.B.K. Marie Koenen. Sproken en Legenden. J.W.v. Leeuwen (K. Tercken) Leiden, 1916. De stijl waarin Marie Koenen haar ‘Sproken en Legenden’ heeft geschreven, past door een zekere gezochtheid, een ietwat gewilde naïeviteit - waartoe de Vlaamsche tint harer taal niet weinig meewerkt - volkomen bij den titel. Over het algemeen doet hij niet onaangenaam aan, ofschoon hij daar, waar de schrijfster een bekende geschiedenis alleen om den stijl oververtelt, zooals in het verhaal ‘Hoe Roland aan koning Carels hof kwam’, en waar ze dus eigenlijk zelf niets te zeggen had, op den duur wat vervelend wordt, en dan lichtelijk irriteert. Vorm alleen is nu eenmaal altijd leeg en doelloos. ‘De Zonnekroon’, verreweg de langste sproke uit dezen bundel - ze vult ± 100 van de ± 200 bladzijden - is ook verreweg de beste. Er is een fout, welke door de meeste schrijvers van symbolische sprookjes en verhalen - ook door Marie Koenen - begaan wordt. Zoo verhaalt ze op blz. 11 in ‘De Wachter’: ‘Zoo vast geloofde (Medardus) geroepen te zijn den toren te bouwen dat hij er in het geheel niet aan dacht, hoe het eigenlijk een reuzenwerk was, dat hij ondernam. Hij zou met een scherpen steen dien hij vond, groote steenbrokken uit de rotsen kappen, hij zou | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 468]
| ||||||||||||||||||||||||
rots- op rotsbrok voegen en evenwicht in schoone maat, ze saammetselen met mengsel van zand en schelpengruizels en water...’ Zou het heusch op deze wijze zijn, dat eenig mensch, zelfs de meest geniale steenhouwer en metselaar een vuurtoren zou kunnen bouwen? Neen, in een sprookje kan ook maar niet alles. Ook in een sprookje kan een gewoon mensch niet tooveren, tenzij hij de toovergave of eenig voorwerp heeft ontvangen, waaraan tooverkracht verbonden is. En Medardus nu was geen toovenaar. Ook de overweging, dat het verhaal van den torenbouw symbolisch bedoeld is, bevredigt niet. Ook een symbolische handeling mag, letterlijk opgevat, niet onmogelijk of onaannemelijk zijn. Van deze aesthetische fout, is ‘de Zonnekroon’ vrij. Dit sprookje is van het begin tot het einde volkomen mogelijk... ja waarschijnlijk. Jacq. E.v.d. Waals. Dr. H.P. Berlage en zijn werk door K.P.C. de Bazel, Jan Gratama, Dr. Jan Kalf, J.E. van der Pek, R.N. Roland Holst, J.F. Staal Jr., Dr. Albert Verwey en Prof. Dr. W. Vogelsang. Rotterdam. Februari 1916. Brusse's Uitgevers-maatschappij. Door een fraai boekdeel met meer dan 130 pagina's text en met 164 afbeeldingen hebben de in den titel genoemde schrijvers bij gelegenheid van den zestigsten verjaardag van onzen invloedrijksten modernen bouwmeester een mijlpaal willen oprichten op den door hem afgelegden weg. Het resultaat is bijzonder belangrijk geworden niet alleen door wat er over Berlage gezegd werd, maar ook door de wijze waarop eenige onzer andere moderne architecten zich daarbij hebben uitgesproken. Als inleiding besprak de litterator Verwey ‘De denkbeelden van H.P. Berlage’. Aan de hand van twee studies door Berlage in 1895 in het ‘Tweemaandelijksch Tijdschrift’ en in 1904 in De Beweging geschreven, wordt de plaats bepaald die Berlage eerst onder, later, in zekeren zin, naast Verwey tegenover het individualisme van de Nieuwe-Gidsbeweging innam. Van de woorden ‘gemeenschapskunst’ en ‘rationalistische’ bouwkunst, met welke woorden bijna alle volgende schrijvers Berlage's werk kenschetsen, wordt hier duidelijk gemaakt welke beteekenis ze hebben voor den bouwmeester zelf, die, volgens Verwey: ‘een bij uitnemendheid nederlandsch type vertegenwoordigt: vol van religieuze geestdrift en tevens rationalist te zijn’. - | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 469]
| ||||||||||||||||||||||||
In de soms wel belangwekkende ‘Aphorismen’, door van der Pek naar aanleiding van Berlage's werk en zijne geschriften ten beste gegeven, worden enkele verschilpunten tusschen het begrip van Berlage en dat van den schrijver toegelicht. Daar deze wijsgeerige architect echter meer zijn eigen begrip dan dat van zijn - ik zou bijna zeggen tegendeel - in werking laat gaan, leert dit opstel ons Berlage slechts langs een verre omweg benaderen. Technisch-zakelijk brengen ons dan echter de collega's Jan Gratama (Het werk van Berlage), K.P.C. de Bazel (Berlage's stedenbouw) en J.F. Staal Jr.: (Berlage's meubelen) den bouwmeester in zijn ontwikkeling voor oogen. Het is zeker mede een verdienste van deze schrijvers dat zij het werk van Berlage met diezelfde nuchtere eerlijkheid beschouwden en beoordeelen, welke door Berlage zelf steeds gepredikt en bij zijn bouwen steeds betracht werd. ‘Er zijn vele architecten geweest, die misschien in hun soort meer talent, ruimer fantasie, grooter scheppingskracht hadden dan Berlage; architecten, wier werk inderdaad aangenaam, sierlijk, geestig, of verfijnd is; en die toch niet zijn beteekenis hebben.’ ‘Gezien in de hoogste sfeer der architecturale schoonheid, komt zijn werk te kort’. (Gratama) ‘Dit groote geluk heeft het lot Berlage gebracht, daar hij steeds, haast onmiddellijk nadat een geestes tendens- of idee, op een of andere wijze zijn geest raakte, een behoefte in hem wekte, de gelegenheid had tot de proef of het experiment. Uit deze snelle opeenvolging en de haast die hem daarbij drong, zijn dan ook wellicht te verklaren, zoowel het dikwijls onrijpe, als het demonstratieve karakter van zijn vroeger werk. Het te veel toonen van samenstel en werkmethode, wat een schilder noemen zou, het niet uit de verf zijn’ (de Bazel). Dergelijke uitspraken zijn waarlijk niet afgeluisterd van de dithyrambische toasten waarmede jubilea als deze veelal worden gevierd. Op veel minder objectieve wijze dan zijn voorgangers bespreekt vervolgens Roland Holst ‘den bouwmeester Berlage in zijn verhouding tot de architectorale Beeldhouw- en Schilderkunst.’ Dat die verhouding tenslotte niet inniger is geworden dan oorspronkelijk gehoopt werd, wordt op beminnelijk dilettantische wijze aan de gebreken onzer hedendaagsche maatschappij geweten. ‘In de openbare gebouwen onzer huidige gemeenschap wordt sekuur boek gehouden .... en aan politiek gedaan.’ In het gebouw van den Algemeenen Nederlandschen Diamantbewerkersbond, door Roland Holst zoo schoon gesierd, alleen niet? En in de oude | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 470]
| ||||||||||||||||||||||||
tijden nooit? Neen, antwoordt deze alwetende schilder op onze laatste vraag. Vroeger werd slechts de schoonheid van het ambacht er in wijs overleg geregeld en beveiligd. Het is interessant te zien hoeveel er in dezen moderne nog schuilt van wat men het historisch optimisme zou kunnen noemen der school van Morris en Ruskin. Steviger gefundeerd zijn dan tenslotte de opstellen der beide kunsthistorici die zich reeds onder deze beoordeelaars van een nog levend en werkend kunstenaar hebben gewaagd. Vogelsang tracht onder het vruchtbaar motto dat ontwikkeling kernbenadering is, aan te wijzen in hoeverre het Berlage gedurende de jaren zijner werkzaamheid mocht gelukken de kern van zijn talent - zijn eigen wezen dus - te onthullen. Het komt mij voor dat hij door, als echt historicus, ook, in tegenstelling met de andere schrijvers, de vroegste werken - zooals het gebouw voor de firma Focke en Meltzer in de Kalverstraat - goed en zonder al te groote antipathie te beschouwen, daarin op gelukkige wijze is geslaagd. Het in veel opzichten samenvattende opstel van Jan Kalf ‘H.P. Berlage. Bouwmeester in een overgangstijd’ rond ten slotte op fijne wijze de architectonisch fraaie compositie van dit boek af. Een waardeering, als die wij hier afschrijven, schijnt wel door bijna alle medewerkers aan dit boek te worden gedeeld: ‘Bouwmeester in een overgangstijd - is Berlage een wegbereider en voorlooper geworden, omdat hij, zonder in ostentatief modernisme gemakkelijk succes te zoeken, niet alleen, passief, de woeling van het wisselend getij heeft ondergaan, maar ook, actief en in steeds sterker groeiende bewustheid, de voorwaarts-stuwende krachten van zijn tijd bleef onderkennen en scheiden van den terugvoerenden stroom. Zijn houding is daarbij vooral er een moeten wezen van gestadig zelfbedwang. Hartstochtelijk van aard en in zijn kunst eer naar het uitbundige dan naar het gebondene geneigd (zie zijn vroegere fantasieën en ontwerpen), heeft hij voortdurend zichzelf moeten herzien en overwinnen. En het is ongetwijfeld die sterk-betoomde hartstocht, die zijn beste werk zoo volop levend en boeiend maakt. Iets van het stugge van den hollandschen puritein is er daarom ook wel in gebleven, maar de kunstenaar-in-hem kon toch zelfs voor de zachte en stille ontroering van rustieke schoonheid hem ontvankelijk houden. Minder groot in bereiken dan de meesters uit bloeiende kunstperioden, staat hij ons dan toch nader, omdat hij, in zijn moeilijk werk | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 471]
| ||||||||||||||||||||||||
van altijd weer opnieuw beproeven, ons voller menschelijk lijkt.’ Op deze reeks van opstellen volgen dan nog een nuttige ‘chronologische opgave van Berlage's voornaamste uitgevoerde werken en architectonische ontwerpen’, een door Tiddo Folmer samengesteld ‘Bibliografisch overzicht der voornaamste geschriften van Dr. H.P. Berlage, verschenen sinds 1895’ en de ‘lijst der afbeeldingen in chronologische volgorde’. Deze afbeeldingen zelve vormen de tweede helft van het boek. Zij zullen steeds kostelijk materiaal blijven voor de bestudeering van een der belangwekkendste tijdperken in de ontwikkeling der Nederlandsche bouwkunst. Het voortreffelijk met den fraaien Hollandschen Mediaeval gedrukte boek werd tevens door den bekwamen ontwerper van deze letter, S.H. de Roos, verzorgd en versierd. Het portret dat deze, voor het titelblad, van den bouwmeester teekende is wat nuchter uitgevallen. Maar ook hieraan kan men, als men wil, een bijkans symbolische beteekenis hechten. N. Beets. Het Signaal. Piet van Wijngaerdt. Over de nieuwe strooming in de hedendaagsche schilderkunst. Verlucht met 35 reproductiën. Bij Paul Brand. Bussum, 1916. In enkele bladzijden tracht de schilder van Wijngaerdt den intellectueelen - niet de critici want die worden op drieërlei wijze geëxcommunieerd - iets van ‘de nieuwe strooming in de schilderkunst’ deelachtig te maken. De talrijke inderdaad zeer belangrijke krachten die een wellicht in haar laatsten bloei staande kunstvorm trachten te verdringen, worden echter door de naïeve beweringen van den schrijver volstrekt niet verklaard. De scherpe contouren en de sobere vormen van Berlage's beurs, in het opstel als het werk van een der geestelijke vaders van den heer van Wijngaerdt afgebeeld, doen de warrelige vaagheid dezer beweringen te sterker voelen. Een boekje als dit zou u bijna de verzuchting doen slaken: ‘Eigenlijk moest het, met een zeer enkele uitzondering, verboden zijn dat schilders over hun eigen werk schrijven.’ Ook de afbeeldingen van werken van den schrijver en van zijn bentgenooten (Alma, Colnot, Le Fauconnier, mevrouw C. Fernhout-Toorop, C.J. Maks, Lodewijk Schelfhout en G. Wichmann) vermogen ons slechts in enkele gevallen van die werken een indruk te geven. N. Beets. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 472]
| ||||||||||||||||||||||||
Mr. D.J. van Doorninck. Denkbeelden van een twijfelaar. (Populair sociologische varia). Zwolle. Ploegsma, 1916. Op blz. 24 van dit boekje lees ik: ‘Den armen twijfelaar wordt het bij de aanschouwing van deze verschijnselen angstig te moede. Hij wordt hopeloos en troosteloos geslingerd tusschen de lijnrecht tegenover elkander gestelde meeningen en overtuigingen. Hij weet niet wat hij gelooven en wat hij verwerpen moet. - Ik vergis mij lezer! zelfs een twijfelaar, die niet wéét wat vele anderen zeggen wél te wéten, kan voor zich zelf en wellicht ook voor vele van zijn mede-twijfelaars een grenslijn trekken, die zijn meeningen en overtuigingen omlijnt.’ Deze woorden zijn typeerend voor dit boekje. Mr. van Doorninck wil ‘twijfelaar’ zijn, in werkelijkheid is hij erg zeker van zijn zaak, van de dingen, die hij verkondigt, - alleen zijn dat niet veel anders dan kantteekeningen op de theorieën van anderen. Laat de heer van D. gerust zijn. Geen lezer krijgt één oogenblik ook maar den indruk dat de schrijver ‘hopeloos en troosteloos’ geslingerd wordt, integendeel het boekje is een en al gemoedelijkheid. Van het benauwende van den twijfel, van de naamlooze angst voor het leege, die hij over den mensch brengen kan, is hier niets te bespeuren. De heer van Doorninck vertelt het een en ander van beschouwingen over geloof, misdaad, strafrecht en socialisme en geeft daarbij dan eenige aanteekeningen op die beschouwingen, meest aan anderen ontleend en erg oppervlakkig, maar dan ook zonder eenige pretentie voorgedragen. Hij voelt echter blijkbaar in het geheel niet de behoefte iets meer te geven dan zoo'n enkele kantteekening. Heeft hij eenmaal tegenover orthodox geloof of Marxistische leer of wat dan ook eenige reserve gevonden in een zwak plekje, dat zijn kritiek heeft ontdekt, dan is hij tevreden, dan voelt hij zich gelukkig, dat hij ook deze beschouwing, deze leer niet volstrekt heeft te aanvaarden of te verwerpen maar haar kan waardeeren, licht en schaduw onpartijdig kan zien. Er dieper op in te gaan, er mede af te rekenen - het trekt hem niet aan. In deze houding staat de heer v.D. geenszins alleen, integendeel zij is typeerend voor velen van onzen tijd, zij schijnt mij de oorzaak van veel onmacht in menschen, overigens bekwaam en met de beste bedoelingen bezield. Dat is deze schrijver ook, hij keuvelt rustigjes over allerlei zaken van belang, vestigt de aandacht op niet oninteressante bijzonderheden, is oprecht en helder; het boekje zou ondanks zijn oppervlakkigheid niet antipathiek zijn, het wil immers niet meer geven dan populaire varia - was de schrijver maar niet zoo grenzenloos ingenomen met zijn ‘twijfel’. P.S. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 473]
| ||||||||||||||||||||||||
Dr. Jos. Schrijnen. Nederlandsche Volkskunde, 2 deelen. Zutphen. W.J. Thieme & Cie. Met blijdschap begroeten wij de twee royale deelen die vóor ons liggen. In Nederland was nog niet, gelijk in andere landen, het folkloristisch materiaal in dien omvang en die volledigheid geordend, als de schrijver nu heeft gedaan. Hij had reeds in 1910 door zijn bundel Essays en studiën in vergelijkende godsdienstgeschiedenis, mythologie en folklore zijn omvangrijke bekendheid op deze terreinen bewezen. Toen wilde hij, uitgesproken, zijn studiën dienstbaar maken ‘aan geloofskennis en geloofsverdediging’. Ditmaal schreef hij zonder zulk een apologetisch doel en plaatste de nationale gedachte op den voorgrond. Hij is daarbij in Zuidelijk Nederland, Braband, Limburg, ook Belgische provincies, bijzonder thuis, en in zijn oog is het nationale leven sterk katholiek gekleurd. Inderdaad zijn de oude perioden, die der kerstening en de middeneeuwen, Roomsch in zeden en gewoonten, 't geen ook zij die uitsluitend het ‘Protestantsch karakter’ onzer natie op den voorgrond plaatsen, niet kunnen voorbij zien. Ja zeker, de rol die Noord-Nederland in de nieuwe historie heeft gespeeld dagteekent van de Hervorming, maar wat oud gebruik, zeden en gewoonten betreft, deze zijn grootendeels van oudere perioden herkomstig, en wat in huis, hof, markt geldt is maar voor een klein deel onder confessioneelen invloed. Daarbij komt dat in dichtende fantazie het Protestantisme, speciaal in zijn Gereformeerde en Doopersche vormen die hier 't meest inheemsch zijn, niet rijk en productief is geweest, het bestaande vaak nauwelijks heeft gespaard of zich toegeëigend, zonder veel met eigen karakter voort te brengen. Uit de inhoudsopgave, zoowel van dit werk als van soortgelijke uit het buitenland, zien wij den omvang en tevens het onbepaalde van het begrip volkskunde. Men denkt er bij aan lied en verhaal, rijmen en sproken, ook aan zeden en gewoonten vooral uit het particuliere leven. Wij krijgen van dien inhoud overzichten in tal van sprookjesverzamelingen, maar ook in de Mythologie van J. Grimm, en in hetgeen W. Mannhardt heeft bijeengebracht over gebruiken met bosch- en veldleven verbonden. Doch wie b.v. het beknopte, maar rijke handbook of folklore van G.L. Gomme raadpleegt ziet hoeveel meer het populaire geloof en gebruik omvat. Eigenlijk zijn de grenzen er van moeilijk te trekken. Inrichting van huis en hof, kleeding, namen en woorden, taalgebruik en spreekwoorden, raadsels, allerlei populaire kunst en wetenschap: dit alles en nog veel meer trekt de aandacht. | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 474]
| ||||||||||||||||||||||||
Zonder te beweren dat Dr. Schrijnen het gebied scherp begrensd heeft, vinden wij bij hem een rijk en goed geordend materiaal. Compleet kan men in dezen wel bezwaarlijk zijn, en wij zullen dan ook niet met voorbeelden tot aanvulling komen aandragen, of hier of daar op bijzonderheden kritiek oefenen. De lezer zal van zelf nu en dan een vraagteeken plaatsen, of hem schiet iets te binnen dat hier niet vermeld is. Doch dit is, waar hij van grooten rijkdom dankbaar kan genieten, op zich zelf van geen belang. Ik wensch hier alleen door enkele opmerkingen het gebodene te kenschetsen om op de beteekenis dezer onderzoekingen eenig licht te doen vallen. Wij begeven ons dus al dadelijk niet in de, veelal onvruchtbare, inleidende beschouwingen van methode, of het volkskunde moet zijn dan wel folklore? wat het wel omvat, wat het uitsluit. Onze schrijver onderscheidt de volkskunde waar hij zich mede bezig houdt van de studie der ethnologie bij de ‘natuurvolken’; hij denkt aan hen bij wie de tegenstelling tusschen hoogere en lagere cultuur te voorschijn treedt, en waarbij de volkskunde zich met de ‘onderkultuur’ bezighoudt. Wij komen hierop zoo aanstonds nog terug. Het schijnt mij toe dat de verschillende gedeelten van het werk wat rijkdom van stof en scherpte van schema betreft op verschillend peil staan, hetgeen trouwens ook uit verschil van onderwerpen te verklaren is. Zoo brengt het hoofdstuk over Volkskunst (het Ve in het IIe deel) wel eenig bestek om de stof te overzien maar is toch minder volledig dan wel elders. Meer bevredigt wat hst. I over dorpsaanleg en huisbouw op saksisch, friesch en frankisch gebied te lezen geeft. Bijzonder roemend te waardeeren schijnt mij wat hst. IV over taaleigen met tal van proeven van dialecten brengt. Wanneer Dr. J. van Ginneken zijn grooten arbeid zal voltooid hebben, waarvan nu reeds onze schrijver hier en daar gebruik maakt, zal de Nederlandsche taalwetenschap, juist ook met het oog op de hier behandelde zijde der vraagstukken, weer een eind verder zijn gebracht. Ook de aanwijzing van wat de verschillenden gewesten aan spreekwoorden bijbrengen verdient onze aandacht. Eigenaardig is de behandeling der volksfeesten in hst. II (de heortologie). Zij zijn geheel naar het kerkelijk jaar geordend, wat gereede aanleiding gaf heel wat gebruiken onder te brengen. Maar daarbij toonen zij ons de stof in eigenaardige vermenging van ouder en later, christelijk en heidensch materiaal; een onder- | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 475]
| ||||||||||||||||||||||||
scheiding die soms scherper had kunnen uitkomen. Een zeer groot deel van Kerst- Paasch- St. Jans-gebruiken is toch niet uit de hagiographie afkomstig, is er vaak nauwelijks aan aangepast. Veel uit den loop van het natuurleven, de opvolging der saizoenen aequinoxen en solstitiën, ook wat tot het menschelijk bedrijf, landbouw en veeteelt, zaaiïng en oogst behoort, rekent men tot de volkskunde, gelijk de schrijver, die dit een en ander elders in zijn boek behandelt, zeer wel weet. Maar hij verdeelt de stof tusschen het IIe en IIIe h.st. m.i. eenigszins willekeurig, door de invloeden van het kerkelijk jaar en van de heilige legende zoo voorop en afzonderlijk te zetten. Wel is het van belang na te gaan hoe diep deze zijde in het volksgeloof wortelt, iets wat een Protestantsch folklorist wel niet zoo omstandig zou weten te berichten. Met de vraag naar het ziften van wat in de Volkskunde Nederlandsch, wat Duitsch, Fransch, Engelsch, wie weet Littausch of nog verder uitheemsch is, heeft de schr. zich niet of nauwelijks ingelaten. Zij is ook in de meeste gevallen niet te beantwoorden, zelfs moeilijk te stellen. Toch behoort tot het beeld der ‘onderkultuur’ van een volk ook hetgeen elders, schier allerwege te vinden is, als Paascheieren, Meitakken. Indien men maar de gelegenheid niet verzuimt te localiseeren waar men kan, en dan ook de varianten te doen uitkomen. Dit heeft onze schr. vaak verdienstelijk gedaan, ik denk aan voorbeelden, als die van II p. 285 en p. 289 met het prentje en rijmpje van Klein Duimpje. Wij zoeken en vinden in dit boek meer den rijken voorraad van gegevens dan de behandeling van theoretische vragen ten aanzien van het verband tusschen ‘onderkultuur’ en ‘hoogere kultuur’. Ja, hier en daar springt het een en ander naar voren. De schrijver deelt niet in het langzamerhand wijkende vooroordeel aangaande groepen der menschheid, z.g. natuurvolken, geheel van kultuur verstoken. Maar een scherpe grenslijn tusschen onderkultuur en hoogere, tusschen volkskunde en het historische gebied, vermag ook hij niet te trekken. Het populaire draagt bij verschillende onderwerpen een uiteenloopend karakter. Hetgeen wij als neerslag in de volkskunde vinden is soms product van natuurlijke factoren uit den gewonen gang der opvolging van natuurgebeuren, of ook wel erfgoed van een stam of volksgroep, hier uit aanleg of omstandigheden te verklaren, daar survival of revival van overoud geloof of gebruik, soms uit spelende fantazie, soms uit misverstand van taalgebruik, soms uit een historisch voorval ontsproten. Niemand | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 476]
| ||||||||||||||||||||||||
weet beter dan de schrijver dat het bonte mozaiek der volkskunde uit de meest veelsoortige steentjes bestaat. Op p. XII der voorrede spreekt hij van de ‘sociaal-psychische factoren’ der kultuur, die veelal wortelen in de ‘moederaarde’ der volkskultuur. Wij zijn den schrijver dankbaar voor de niet schaarsche opmerkingen die wij telkens ontmoeten over die ‘sociaalpsychische factoren’. Zijn arbeid ademt een nationalen, vaderlandschen geest, en dat nationale verheft zich niet uit de doodsche watervlakte van algemeen folklore, want ook de ‘onderkultuur’ leeft voor hem. Zijn slotwoord II p. 343 is een warm Nederlandsch woord. Onze taal, onze gebruiken, ook wat van vreemd bezit of algemeen gebruik bij ons leeft, is niet flets anonym maar ontving den stempel der volksziel. De eigenaardigheid der verschillende bevolking, waarin Fries, Drenth, Zeeuw, Limburger (heeft deze niet des schrijvers voorliefde?) zich onderscheiden vertoont in levende verscheidenheid de psychische trekken van 't Nederlandsche volk. Ziehier dus geen dorre lijst van ethnographische parallellen, gelijk R. Andrée gaf; de schrijver poogt telkens de gegevens te zien in het licht van het geestelijk leven des volks. Zoo zal dit werk zijn waarde houden en niet spoedig door een ander behoeven vervangen te worden, al blijft de plaats voor allerlei onderzoekingen en beschouwingen er naast. l.S. De vergelijkende klassieke taalwetenschap in het Gymnasiaal Onderwijs, door Dr. Jos. Schrijnen, bijzonder hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Zutphen. Thieme. Ofschoon deze, voor vakgenooten zeer belangrijke brochure zich, wat den hoofdinhoud van het daarin gevoerde betoog aangaat, tot eene bespreking in onze leestafel nauwlijks leent, kan ik toch niet nalaten op het vraagstuk dat zij behandelt, nog eens de aandacht der lezers van Onze Eeuw te vestigen. Eigenlijk is dat vraagstuk reeds lang geen vraagstuk meer. De wonderbaar krachtige en door streng systematische methode geleide ontwikkeling der Indogermaansche taalwetenschap heeft de classici van onzen tijd, eerst in Duitschland en Frankrijk, straks ook hier te lande de rechtmatigheid wel doen inzien van den eisch dat zoowel in de universitaire studie als, op andere en eenvoudiger wijze, ook in het gymnasiaal onderwijs de resultaten eener gansche eeuw van vergelijkend taalonderzoek zich eindelijk zullen doen gevoelen. Wie geleerd heeft eene taal niet slechts te bestudeeren als middel om de auteurs te verstaan die haar hebben gebezigd, maar ook om haarszelfs wil | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 477]
| ||||||||||||||||||||||||
als levend organisme, als telkens wisselend maar toch steeds naar gelijkaardige regels zich wijzigend honderdsnarig instrument ter vertolking van de behoeften, de begeerten en de gedachten van geheele volksgroepen, die kan niet voorbijzien hoe groote schade de klassieke philologie zich zelve zou aandoen indien zij weigerde te luisteren naar de lessen van hare jongere zuster. Door eigen schuld zou de studie der oud-grieksche taal in een staat van isoleering geraken, indien zij niet in staat ware kennis te nemen van de wijze waarop vergelijkende linguistiek, phonetiek en taalpsychologie licht hebben doen vallen op de historische ontwikkeling van de helleensche taal en van hare dialecten. Als algemeene waarheid erkennen dit verreweg de meesten onzer Nederlandsche classici. Maar de moeilijkheid ligt in de toepassing. Op geheel andere wijze dan tegenover de andere wetenschappen die zijne philologische studie moeten voorlichten, de historie, de kunstgeschiedenis, de algemeene godsdienstwetenschap, gevoelt de klassieke philoloog zijne onzelfstandigheid tegenover de linguistiek. De ‘nieuwe wetenschap’ verbijstert hem reeds door haren omvang. Zij spreekt hem van de taal der Veda's en van het Sanskrit, van Keltisch en Germaansch, van Slavisch en Litauisch, van talen en taalfragmenten die hij of slechts zeer elementair of in het geheel niet kent; en zelfs al zou zij hem willen verbergen, hoe zeer in het midden der linguisten van professie op allerlei aangelegen punten nog steeds principieel verschil van inzicht heerscht - zooveel wordt hem wel duidelijk, bij zijne tweedehandsche bestudeering der linguistiek moet hij de fiere kenspreuk vaarwel zeggen die Horatius hem leerde: nullius addictus iurare in verba magistri. Het is hier niet de plaats om uitvoerig de groote moeilijkheden te bespreken die den classicus wachten bij eene zoodanige beoefening van de linguistiek als hem zou in staat stellen de Grieksche taal te bestudeeren - en te onderwijzen - ‘op linguistischen grondslag’, zonder dat daardoor al te zeer zijne hoofdtaak, diepgaande kennis van het geestelijk leven der oudheid, werd besnoeid. Een zeer lezenswaardig opstel is aan de uiteenzetting dier bezwaren gewijd door Prof. Hesseling in de Vragen des Tijds van Januari, opmerkelijk vooral om de vraag die hij stelt aan het eind van zijn betoog. Zou het, zoo zegt hij ongeveer, niet verstandiger zijn om aan de studenten in de klassieke letteren eene taalkundige propaedeuse te geven gebaseerd op de beschouwing van eene levende taal, waarvan zij den ouderen vorm kennen, b.v. het Fransch of het Nieuw-Grieksch? | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 478]
| ||||||||||||||||||||||||
Er is in dit denkbeeld veel dat aantrekt, en niet zoo heel gering is stellig het aantal dergenen die in hunnen Leidschen Academietijd op de ‘liefhebberij-colleges’ van Prof. Hesseling zelven mochten ervaren, hoezeer door de studie van het Middeleeuwsch- en het Nieuw-Grieksch naast hun inzicht in den bouw en de ontwikkelingsgeschiedenis der klassieke Graeciteit hun begrip van linguistische verschijnselen in het algemeen werd verruimd. Maar de behoefte aan voorlichting omtrent de wording van het Oud-Grieksch wordt daardoor niet weggenomen. Om het eenvoudig en ongeleerd te zeggen: hoe grieksche woordvormen zijn samengesteld, waar de woorden ‘van daan komen’, onder welke invloeden zij òf hunne klanken òf hunne uitgangen veranderden en welke de herkomst is van de in zeldzame smijdigheid steeds weer zich wijzigende wendingen van den levenden en buigzamen Griekschen zinsbouw, dat kan de classicus alleen leeren verstaan aan de hand van een betrouwbaren gids door den buitenhof der indogermaansche taalwetenschap. Hoe het mogelijk is de vruchten van zulk eene studie, al blijft zij dan ook ‘tweedehands’, ook aan de leerlingen van het gymnasium mee te deelen heeft Prof. Schrijnen in de hierboven aangehaalde brochure door een levendig en rijk gedocumenteerd betoog aangetoond. Men kan de grenzen van die mogelijkheid enger trekken dan de zeer overtuigde en daardoor wellicht te optimistische schrijver, men kan bovenal de vraag stellen, door welke middelen zich de leeraar, die den hier aangewezen weg wenscht te volgen, zich een zelfstandig oordeel zal verschaffen ten opzichte van de door Prof. Schrijnen geponeerde taalkundige beginselen en verschijnselen, zeker zal de schrijver de laatste zijn om de gegrondheid van twijfel in deze materie te ontkennen. Maar deze aarzeling vermindert bij mij althans niet de instemming met het gronddenkbeeld van zijn betoog. De weg moet worden gevonden om in den studiegang van onze classici eene propaedeuse op te nemen die hen in staat stelt tot eene linguistische, op indogermaansche taalstudie gegrondveste beschouwing der klassieke talen. De moeilijkheden aan de vervulling van dien eisch verbonden zijn inderdaad niet gering. Niet slechts geleerdheid maar bovenal buitengewone takt zal worden gevraagd van den linguist die de classici zal ‘inleiden’ in de kennis van de bronnen der Grieksche taal zonder hen òf af te richten tot tweederangs-linguisten, òf te helpen door een soort van hooger-lager onderwijs. En die moeilijkheden worden voorzeker niet geringer wanneer straks de student, | ||||||||||||||||||||||||
[pagina 479]
| ||||||||||||||||||||||||
leeraar geworden, zijne aan de universiteit verworven kennis gaat toepassen in zijn onderwijs. Maar onoverkomelijk zijn die moeilijkheden niet. In eene korte en bondige brochure - geschreven naar aanleiding van het betoog der Heeren Hesseling en Schrijnen - toont Prof. Caland aan hoe groot nut de klassieke litteratoren zouden trekken uit een voor hunne behoeften ingericht college in de beginselen van het Sanskrit. Reeds thans blijkt in het onderwijs van sommige onzer jonge docenten de heilzame invloed van linguistische propaedeuse; en zonder twijfel mogen wij vertrouwen dat zoodra eenmaal duidelijk van de zijde der klassieke philologen de wensch naar een systematische propaedeuse in de linguistiek is gebleken, de linguisten bereid zullen worden gevonden die taak op zich te nemen, gelijk Prof. Schrijnen dat reeds sinds eenige jaren in het belang der klassieke philologen te Utrecht heeft gedaan. K.K.
Voorts zijn door de redactie ter aankondiging ontvangen de navolgende boekwerken:
| ||||||||||||||||||||||||
[pagina 480]
| ||||||||||||||||||||||||
|
|