| |
| |
| |
Verzen
Door Kathe Mussche.
Bloemen.
Als spelend kind alreê minde ik het teeder
En lentlijk bloeien in de groene gaarden;
Der bloemen wuiven bij het waaiend weder
Was mij een weelde en droom der lachende aarde.
Hoe kon de kroon gelijk een weeke veder
Rap wiegen of een vogel vlug er waarde...
En later in mijn leven, toen wèl wreeder
De dagen deerend ware' als bitse zwaarden, -
Heb ik als troost de troost der bloem bewaard,
Die streelde lijk het fluistren van een liefde;
En uit heur stil-zijn heb ik rijk gegaard
Het sterk verweer wen luide monden griefden...
Thans in de stad bij 't zonnig raamkozijn
Leef 'k eenzaam bij wat bloemen broos en fijn...
| |
| |
Het licht getijde
Het licht getijde bloeit als rooz'laar open
En leeft zijn fijne en sterke vreugden uit;
Als glanzend dier, uit donker hol gekropen,
Neemt 't zonnevuur den wijden dag tot buit.
De luwe wind, uit stilte's huis geslopen,
Waait dartle schaûw van takken op mijn ruit
Er tusschen twijgen, goud van gloed bedropen,
Hoor 'k hoe de merel liefde's sproke fluit...
Thans mag ik weder d' oude wegen loopen
En slaat het fonklend vuur mij tot een bruid:
De heemlen zijn vol feestelijk geluid,
'Of rijk uit wenschen wies èn moedig hopen
- Tot eeuwig heil en troostelijk bekoren -
De schoonheid, als een schaatrend kind herboren...
| |
| |
Verlangen naar stilte en rust.
Ons minden rijke rust en stilte's wijding niet
En bitse strijd sloeg 't jonge leven vroeg al oud,
'Dat, schoon de hemel blonk van teeder-fonklend goud,
Wij kampend stonden tegen 't stormend-wild verdriet.
Gij werdt een kranke als ik en 't moeizaam vechten liet
Ons nauw de troost der hoop, dat eens de hemel blauwt
En gij als ik in vrede's uur de vrijheid ziet,
Die in 't verschiet zijn dapp're vaandlen wapp'rend houdt.
En thans is 't lente's tijd: de berken groenen al
En door den ochtend fluit een merel, hoog ten tak,
Blij wekkend 't lied der makkers, luid en boud van schal;
Maar schoon zijn peerlend fluiten vreugdig 't zwijgen brak,
Ons ziek- gestreden hart is moe... De zoele wind
Danst door de lichte loovers als een plagend kind...
| |
| |
Lied tot den verren vriend.
Misschien dat eens het goed geluk zal komen,
Gelijk een lente bij de dorre boomen,
Blij wekkend d' oude klare kinderdroomen.
Misschien dat eens ten zomer in de landen
Mij gouden wenken wijde zonnebranden
En keur van bloemen beuren mijne handen.
Misschien dat gij zult keeren na veel zwerven
Tot eigenlandsche, lang-vergeten erve
En mij verheugt na pijnend liefdederven.
Misschien...Maar thans zijn vaal en fel de dagen
En moeilijk kan herinn'ring duurzaam schragen
Na 't immer, immer vruchtelooze vragen.
Dus beid ik deze leege tijden moede,
Wild wenschend, dat uw vroegre, vreugdig-vroede
Troostrijke waken mij weer moog' behoeden.
| |
| |
Verlangen naar 't land.
Kind der steden, hunker ik naar versche velden,
Wijd zich spreidend onder 't gouden-licht geluchte;
Blijde mogen mij der bijen zoemgeruchten
't Komen der stil-teedre lentedagen melden.
Driftig-drokke dreuning, die mijn gaan verzelde,
Vlamming van de felle tochten, die ik duchtte,
Schendt de sproke niet, die mij het land vertelde,
Sproke, troostend-schoon als verzen of als vruchten.
Woeling van de steedsche straten, win de heien
En de weien niet, noch deer de heuvelstreken:
Laat de moede daders en de droomers rusten
In domeinen, waar de sparren recht zich rijen
En het water spat en schuimt der klare beken,
Of de groote zee hoog steigert aan de kusten...
| |
| |
Gij lacht met mij...
Gij lacht met mij en d' eendre mijmerij
Bekoort ons minnend hart, nu d' avond valt
En over vaal-verkleurde wijde hei
Het laatste lied tot schuchterheid verschalt...
Gij lacht met mij: de dag was klaar en wij
Zijn jong en plukten 't leven als een vrucht;
Uw woorden klonken parelend en blij
En zonnig onder lichte zomerlucht.
Gij lacht met mij en ziet deez' uren vrij
En open als een stralend weideland;
Wij weten 't troostend-goed geluk nabij,
Gelijk een plant de zoele hemelbrand,
|
|