Onze Eeuw. Jaargang 17
(1917)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 411]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Economische kroniek.Organisatie in oorlogstijd. - Treub's ‘Oorlogstijd’. - De ‘liquidatie van de crisis’; wat straks te doen? - Het blijvende uit het tijdelijke. - De verwarde toestand. - Organisatie en krachtsontwikkeling; overheid en maatschappij. - Self help bij arbeidersverzekering; Talma, Treub, Lely; Radenwet en Organisatiewet; zes ton voor de invoering der Radenwet. - ‘De vaderlandsche nijverheid in komende jaren.’ - De collectieve arbeidsovereenkomst; modern gildewezen? ‘Organisatie’ is het wachtwoord en het machtwoord van onzen tijd, is dat in den oorlogstijd meer en meer geworden. Het buitengewone doel, waarop zich sedert Augustus '14 heel de energie der groote oorlogvoerende rijken richt, heeft aanwending van buitengewone middelen noodzakelijk gemaakt. De beste kans in den gruwelijken wedstrijd schijnt weggelegd voor hem, die deze middelen het best, het vlugst, het meest doeltreffend kan stellen in dienst van het groote doel, d.i. voor hem, die den daartoe onmisbaren arbeid (arbeid van allerlei aard) op de nuttigste wijze kan regelen, het werk het best organiseert. Men ziet het immers in den munitie-aanmaak; alle krachten worden daartoe in 't geweer geroepen, want hier moest een vroeger niet zoo belangrijk geachte ‘productie’ zoo spoedig mogelijk worden opgevoerd tot het allerhoogst-bereikbare. Zoo is de organisatie van den munitie-aanmaak een der meest dringende, wellicht een der meest beslissende vraagstukken voor de belligerenten geworden. De zege - zoo zeggen sommigen - zal zijn aan hem, die dezen arbeid het best heeft weten te organiseeren. Dringend, misschien ook beslissend, is een ander vraagstuk, waarbij het vóór alles op organisatie aankomt: het probleem der levensmiddelen-voorziening, der ‘voeding van mensch en dier’. Ook hier: buitengewone eischen, onvoorziene toestanden, ontzet- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||||||||||||||
tende moeilijkheden. Een eenigszins bevredigende oplossing kan ook op dit gebied in geen der oorlogvoerende rijken worden verkregen zonder organisatie, zonder regeling, waarbij schikkend, ordenend, verdeelend te werk wordt gegaan. In vredestijd, toen alles zooveel eenvoudiger zich aan ons oog voordeed (en ook was), toen de zaken liepen naar de nu eenmaal daarvoor vastgestelde of vanzelf ontstane regelen, kwam het in ons zoo niet op, ons rekenschap te geven van de samenstelling der raderen, die de groote voorbrengings- en verdeelings-machine bewegen. Thans, nu zooveel anders loopt dan vroeger, zooveel nieuw en gansch anders geregeld moest worden, beseffen wij eerst recht de geheel overwegende beteekenis der organisatie, der ordening, die, met zeker doel voor oogen, verschillende krachten te werk stelt opdat dit doel worde bereikt en die daarbij streeft naar het verkrijgen van het grootst mogelijk nuttig effect met de naar evenredigheid geringste offers. Zoo is ‘organisatie’ het wacht- en machtwoord geworden. Ook voor ons, in velerlei opzicht. ‘Overal’ - zoo schrijft de oud-minister Treub in de Inleiding tot zijn boek ‘Oorlogstijd’Ga naar voetnoot1) - ‘overal heeft men in Augustus 1914 gestaan voor een plotseling te voorschijn getreden grooten onbekende, wiens karakter men als het ware van dag tot dag had te bespieden, wiens eigenaardigheden van dag tot dag bleken te veranderen of verkeerd te zijn ingezien, en wiens gedragingen een ongekend groot gevaar opleverden, als men er niet in slaagde, zich van zijn wezen en zijn doen en laten een zoo goed mogelijk beeld te vormen en naar dat beeld zijn maatregelen van tegenweer tegen den indringer te nemen en door te voeren. Dit alles geldt natuurlijk voor de groote oorlogvoerende landen in de eerste plaats, maar op kleiner schaal geldt het ook voor de neutraal gebleven staten, met name ook voor ons land. Men stond voor een toestand die niet was voorzien, die niet had kunnen zijn voorzien en waarin toch, zonder dralen, zoo goed mogelijk voorzien moest worden. Onvoorbereid werd men geplaatst voor ongekende moeilijkheden. Niet alleen, zelfs niet in de eerste plaats op militair gebied. Daar kon men ten minste zijn eerste maatregelen nemen als vrucht van jarenlange studie en voorbereiding. Op economisch en op finantieel terrein stond de | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||||||||||||
groote onbekende plotseling, zonder waarschuwing voor ons, als een dreigend gevaar, dat hoe dan ook bezworen moest worden. Zóó was het elders; zóó was het ook hier.’ Het boek van Treub, waaraan het bovenstaande is ontleend, bevat de ‘herinneringen en indrukken’ van den bewindsman, voor wiens rekening eerst aan het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel, daarna aan dat van Financiën een groot deel gekomen is der veelzijdige en diep-ingrijpende organisatie, welke tijdens zijn bewind is stand gebracht. ‘Quorum pars magna fui’, had hij met gerechten trots boven deze bladzijden mogen schrijven. De hoofdstukken, die handelen over ‘de levensmiddelenvoorzieningen,’ ‘voorkomen en lenigen van nood,’ ‘geld en crediet in oorlogstijd,’ ‘het op gang houden der bedrijven,’ ‘de oorlogstoestand en de schatkist,’ bevatten het relaas, ook de toelichting en verklaring van verschillende maatregelen, die ten opzichte van die zeer uiteenloopende aangelegenheden door den schrijver als minister zijn genomen. Toelichting en verklaring; rechtvaardiging en verweer ook, hier en daar. Wat volkomen begrijpelijk is, doch volstrekt niet in die mate het geval is dat zijn belangwekkend geschrift het karakter van een ‘pro domo’-betoog gekregen heeft. In de § over ‘De Broodvoorziening’ schrijft Treub: ‘Wie niets doet, maakt ook geen fouten. Maar het niets doen zelf kan een fout zijn van heel wat ernstigeren aard dan de gebreken, die het handelen nu eenmaal aankleven.’ En hij herinnert daarbij aan de woorden, door hem op 26 Augustus 1914 in de Tweede Kamer gesproken, woorden, die hier ook overgenomen mogen worden, omdat zij m.i. volkomen terecht het standpunt aangeven, waarop men zich bij de beoordeeling van al deze Regeeringsmaatregelen behoort te stellen: ‘Dat onder deze uiterst moeilijke omstandigheden door de Regeering herhaalde malen fouten zullen worden begaan, dat er maatregelen zullen worden genomen, waarvan de Regeering zelf na korten tijd zegt: wij hadden dat eigenlijk anders moeten doen, - ik zou haast zeggen, dat spreekt zoo vanzelf, dat ik geen oogenblik aarzel om te erkennen, dat ongetwijfeld nu reeds fouten zijn begaan en er nog veel meer fouten begaan zullen worden. Maar - wanneer later wij ter verantwoording zullen worden geroepen, hoop ik, dat men, waar er fouten kunnen worden geconstateerd - en dat zal zeker geschieden - hiermede rekenen zal, dat wij onze maatregelen moeten nemen in een tempo, waarin lang wikken en wegen herhaaldelijk onmogelijk is, en onder omstandigheden, waarin het veel beter is, dat er van tijd tot tijd fouten worden begaan, dan | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||||||||||||
dat door lang delibereeren men te laat komt met de maatregelen, die moeten worden genomen.’ Deze aanwijzing van het standpunt, waarop men zich bij de beoordeeling van de (vroegere èn latere) Regeerings-maatregelen behoort te stellen, komt mij voor volkomen juist te zijn; ik meen trouwens te mogen zeggen dat door mij bij die beoordeeling geen ander dan dat standpunt is ingenomen. Zelfs zie ik de grootste beteekenis van Treub's Oorlogstijd hierin: dat de lezer een klaar besef krijgt van de ingewikkeldheid der vraagstukken, waarvoor de Regeering werd en telkens nog wordt geplaatst en van de moeilijkheid der oplossingen, die in deze of gene richting moeten worden gevonden. Het boek van den oud-minister is in hooge mate ‘suggestief’; men kan er veel in vinden en veel er uit halen. Met zijn betoog zal de scherpzinnige lezer het niet altijd eens zijn; hij zal vragen of licht en schaduw overal gelijkelijk verdeeld zijn, of niet hier en daar meer, elders weer minder uitvoerigheid verkieslijk ware geweest. Het is een boek, waarover men met gemak vele bladzijden vol kan schrijven, een werk dat in elk geval voor later zeker niet geringe documentaire waarde bezit en dat als ‘mémoire’ van den man, die een zoo groot aandeel in al het beschrevene gehad heeft, blijvend de aandacht trekken zal. Maar voor mij blijft de voornaamste indruk na de lezing deze: alle doen en alle laten van de Regeering in zake de crisis in dezen crisis-tijd moest en moet geschieden ‘in een tempo, waarin lang wikken en wegen herhaaldelijk onmogelijk is, en onder omstandigheden, waarin het veel beter is, dat er van tijd tot tijd fouten worden begaan, dan dat door lang delibereeren men te laat komt met de maatregelen, die moeten worden genomen.’ Juist daarom doet het niet aangenaam aan, in deze beschouwingen van den oud-bewindsman over wat hij heeft gedaan, kritiek aan te treffen over hetgeen zijn opvolger gedaan heeft. Zelf heeft de schrijver dat ook wel eenigszins gevoeld: niet zonder schroom, zoo zegt hij, doet hij deze kritiek hooren en voor een deel treft zij ook hemzelven; zijn aarzeling werd overwonnen door de gedachte dat het in die bladzijden aan de orde zijnde vraagstuk (dat der levensmiddelenvoorziening) zóó belangrijk is en ook eenigen tijd na den vrede nog zijn zal, dat andere overwegingen daarvoor moeten wijken; ten slotte wijst hij er op, dat zijn kritiek een opbouwend karakter heeft... (blz. 73). Maar kent de heer Treub het ‘tempo,’ waarin en de ‘omstandigheden’ waaronder de heer Posthuma bij de oplossing van dit vraagstuk heeft moeten werken? | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer hij (blz. 91) herinnert aan het oud-vaderlandsch spreekwoord dat de beste stuurlui aan wal staan, was hij dan even te voren niet vergeten dat daar thans ook zijn positie is? Aan zijn ‘herinneringen’ aan, ‘indrukken’ van wat hij in den crisis-tijd zelf heeft verricht en heeft beleefd, voegt Mr. Treub in eene ‘Nabetrachting’ een enkel woord toe over wat na den vrede ‘zal moeten geschieden tot ontwarring van den toestand, dien de worsteling der groote mogendheden heeft gebracht’. De schrijver ziet, gelijk ook wel te verwachten was, dat doende niet voorbij, dat hij hier het gebied van positieve mededeelingen verlaat om dat der speculatieve beschouwingen te betreden. Ik zal - zoo zegt hij - hierbij kort zijn ‘al was het alleen omdat de oorlogswerkelijkheid met alle voorspellingen heeft gespot en ons geleerd heeft voorzichtig te zijn met het uitspreken van verwachtingen ook omtrent de liquidatie van de crisis, welke als gevolg van den krijg intrad.’ Ja, inderdaad, voorzichtigheid is hier geboden en eigenlijk kan niemand, wie hij ook zij, over de toekomst van ons land, ook over die van Europa, van de wereld, spreken zonder daarbij zoo menig voorbehoud te maken, dat daardoor de stellige beteekenis van zijn slotsommen tamelijk gering wordt. Wanneer men thans reeds zijn gedachten wil laten gaan over de ‘liquidatie van de crisis’, dan moet men daarbij in het oog houden dat wij nu nog niet aan die liquidatie toe zijn en dat dus de vraag-stelling eigenlijk op dit oogenblik nog niet zuiver kan geschieden. Daartoe zal het oogenblik eerst zijn aangebroken, wanneer de worsteling is geëindigd en men weet, op welken voet, onder welke voorwaarden een - naar men hopen mag - blijvende toestand is ingetreden. Zoover nu zijn wij nog niet, nog lang niet en tot zoolang zijn alle aan het: ‘wat straks te doen?’ gewijde beschouwingen vrijwel ijdel of althans zoo vaag, dat zij weinig houvast geven en geen of nauwelijks eenig richtsnoer voor dadelijk handelen. En toch klemt de vraag. Zij laat ons niet los; zij vervult veler gemoederen, houdt veler hoofden bezig. Hoe kan het ook anders? Heel de wereld ziet, na de eerste maanden sedert Augustus '14 reeds, voortdurend reikhalzend uit naar het einde, dat telkens weer wordt verschoven. Inmiddels zien wij allerlei, dat vroeger vaststond, wankelen; oude, naar wij meenden beproefde waarheden, tot nog toe vaste regelen van menschelijk handelen zien wij door de oorlogspraktijk en door al wat die meebrengt, te schande gemaakt. Zonder overdrijving kan men zeggen, dat de geheele menschelijke samenleving - niet in economischen zin alleen, doch in | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||||||||||||
al haar geledingen en op allerlei gebied - den invloed ondergaat van den gruwel, die voortwoeden blijft en op alles zijn bloedig stempel slaat. Is 't wonder dat, trots alles hoopvol, onze oogen over dit ijselijk heden heenzien en zich richten naar de toekomst, waarin dit nu alles beheerschend element zijn heerschappij zal hebben verloren? Dan zal, dat weten wij, veel gansch anders zijn dan voorheen, want na het wegvallen van de oorzaak zullen de gevolgen nog langen, langen tijd zich doen gevoelen. Maar dan zal ook heel de menschheid zich opmaken om, nu de oorzaak ophield te werken, alle ongewenschte gevolgen zooveel mogelijk te niet te doen. Hoe? En waardoor? Het antwoord, zoo zeiden wij, is eerst te geven wanneer wij aan het slot van dit ‘schrikk'lijk pleit’ alles kunnen overzien. Maar toch drijft ons ongeduld ons, om nu reeds daarover te denken, plannen te maken, voornemens te koesteren, elkaar wenken te geven. Afwachtend stilzitten totdat het werk der herschepping voor ons staat, wij kunnen het niet. En al kunnen wij thans nog niet veel doen van wat eenmaal gedaan zal moeten worden, wij willen thans reeds daarover denken en spreken en debatteeren; dat geeft bijna de illusie alsof wij zoover reeds zijn.... En ook: wanneer het zoover zijn zal, wij de spade in den grond steken, de hand aan den ploeg slaan zullen, dan zal er zoo ontzettend veel te hervormen en te vervormen, op te bouwen en bij te werken zijn, dat het toch ook niet ijdel en nutteloos is thans reeds bestekken te maken, opdat wij straks weten wat allereerst te doen valt, indien dan eindelijk de taak kan worden aangevat! Ook al weten wij nu niet hoeveel er ten slotte verwoest zal zijn, wij willen nu reeds bepalen wat daarvoor in de plaats zal moeten komen en langs welke lijnen het nieuwe zal verrijzen. Overwegingen als deze gelden niet voor het veld van economische en sociale werkzaamheden alleen, noch ook uitsluitend voor ons land; door heel de wereld en op alle terrein van menschelijken arbeid stelt zich de pijnigende, dringende vraag: ‘wat straks te doen?’ Maar wij hier houden ons bij zeer enkele aanwijzingen omtrent economisch en sociaal werk ten onzent. Speculatief - uitteraard - zijn ook de daaromtrent te leveren beschouwingen, zooals (gelijk wij reeds opmerkten) mr. Treub's Nabetrachting bewijst. Hij stelt allereerst de vraag of de ten onzent genomen crisis-maatregelen ‘sociaaldemocratisch’ zijn; die vraag beantwoordt hij ontkennend, maar ‘een socialistische trek is daarin wèl’; naarmate het particulier initiatief ingeperkt werd, werd het socialistisch element in onzen volkshuishouding versterkt. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||||||||||||
‘Voor een klein deelGa naar voetnoot1) is hierin voor ons land een verhaasting te zien van de ontwikkeling, welke de beschaafde volken sedert een kleine halve eeuw bezig zijn door te maken. Voor zoo ver dit het geval is, zullen de regelingen voor den oorlogstijd, met meer of minder wijzigingen, naar alle waarschijnlijkheidGa naar voetnoot1) ook na den vrede in stand blijven.’ Uit de door mij aangebrachte cursiveeringen ziet men dat deze voorspelling niet zonder menig voorbehoud is neergeschreven. Toch schijnt zij mij ook in dien voorzichtigen vorm niet gegrond. Een voldoenden grond daarvoor zie ik niet in het ‘tweetal’ regelingen, waarvoor - zegt mr. Treub - ‘dit (in stand blijven) nu reeds vaststaat’: de noodregeling op het gebied der arbeidsbemiddeling en der werkloosheidsverzekering. Ten opzichte van ‘enkele’ andere noodwetten voorziet de schrijver dat ook daaruit blijvende voorzieningen zullen voortvloeien, welke echter minder dan de twee bovengenoemde op de noodregelingen zullen gelijken. - Men kan, zoo wil het mij schijnen, wel aannemen dat inderdaad hier en daar de straffe, bindende bepaling, welke in crisis-tijd werd vastgesteld, niet zal worden opgeheven zonder meer, doch zal worden vervangen door eene, welke bezwaren van de vroeger geldende onbeperkte vrijheid voorkomt. Misschien was men daartoe ook wel gekomen zonder voorafgaande noodwet; misschien ook niet! Maar ook in deze dingen is de wensch dikwijls de vader der gedachte; zij, die ingrijpen van den Staat op menig terrein van het maatschappelijk leven voorstaan, zullen zich niet licht kunnen verzoenen met de gedachte dat straks dit alles eenvoudig weer ongedaan zal worden gemaakt en troosten zich gaarne met het vooruitzicht, dat althans eenige regeling zal stand houden. Hierbij moet echter in aanmerking worden genomen dat de praktijk der breed om zich heen grijpende overheids-inmenging in dezen oorlogstijd nu juist niet bezig is school te maken. 't Is waar, men zet zich, zoo goed als 't gaat, over de bezwaren heen - of ook niet! want de mopperaars zijn velen! -; in elk geval, men erkent dat deze buitengewone tijden buitengewone maatregelen vorderen. Maar de meerderheid van hen, die aan den lijve deze praktijk gevoelen - en wij allen gevoelen die - is niet blind voor de wel donkere schaduwzijden van al deze regelingen. Is niet de veelvuldige en soms matelooze, vaak onbillijke kritiek op alles wat de Regeering doet en nalaat, over welke kritiek wij vroeger | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||||||||||||
het onze hebben gezegdGa naar voetnoot1), tegen die praktijk één luid en vrij algemeen protest van vele daarbij betrokkenen? Zal dan later, wanneer blijvende maatregelen worden overwogen, een beroep op wat in crisis-tijd aan regelingen is uitgedacht en toegepast, ontvankelijk worden verklaard? Er zijn lieden, die het ons nu reeds willen doen gelooven. Het zijn zij, die jarenlang, vóór den oorlog reeds, een of andere maatschappelijke-vrijheidsbeperking, wettelijken dwang op dit of dat gebied hebben voorgestaan, daarbij geen gewicht toekennend aan daartegen aangevoerde bedenkingen; zij zien nu òf hun bijzonderen wensch vervuld òf althans dat op zoo menig ander gebied in de door hen aangeprezen richting wordt gehandeld. Zegevierend wijzen zij ons daarop en vragen ons: ziet gij wel dat het zeer wel mogelijk is?.... ‘Mogelijk’? Maar wat is in de laatste twee-en-een-half jaar niet mogelijk gebleken? Omnia iam fiunt.... Doch de gevolgen? Wij kunnen de gevolgen van al dit maatschappelijk-buitenissige niet overzien. Daarvoor is de toestand te samengesteld, te verwikkeld en verward. Is het in normale tijden reeds moeilijk, tot in de verste schuilhoeken de werking na te speuren van dezen of genen maatregel, die de tot dan toe heerschende verhoudingen wijzigt, omdat dit bont spel van werkingen en wisselwerkingen, van gevolgen, die zelve weer oorzaken van nieuwe wijzigingen worden, van verschuivingen, waardoor op schijnbaar vreemd terrein onverwachte verplaatsingen optreden, zich zoo bezwaarlijk laat overzien; - wie is de man die, waar zooals thans de draden moedwillig samengestrengeld, aan elkaar geknoopt, onderling verward worden, nog onderscheiden en aanwijzen kan waarheen deze draad leidt en waarheen gene? Wij nemen kennis van vroeger ondenkbaar geachte regelingen; wij zien als product daarvan een economisch en sociaal geheel, waarin ons de donkere plekken wel sterk opvallen, maar met den vinger aan te wijzen welke gevolgen uit welke oorzaken voortvloeien, daartoe achten wij ons nu minder dan ooit bevoegd. En wanneer ons dan van dezen of genen maatregel gevraagd wordt: ‘ziet ge nu, dat die regeling zeer wel mogelijk is?’, dan halen we maar liefst de schouders op! Mij schijnt, als men over de toekomst van ons land, over toekomstige waarborgen voor onze volkswelvaart, over de straks te herscheppen organisatie van onze volkshuishouding spreken wil, slechts één ding te midden van al het ongewisse zeker: ontwikkeling van de grootst mogelijke kracht zal gevorderd worden, wil | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ons land van zijn kans, hoe die ook wezen moge, het beste maken. Minder dan het meest mogelijke van krachtsontwikkeling zal niet genoeg zijn, want de strijd zal zwaar wezen en de moeilijkheid groot. Die krachtsontwikkeling zal zich niet kunnen ontplooien zonder ‘organisatie’ - hier rijst weer het wachtwoord en het machtwoord op! - d.i. samenwerking, bijeenvoeging van verspreide pogingen, regeling van veelzijdig streven, wederzijdsche steun van gelijke doeleinden najagenden, gezamenlijk overleg omtrent de te volgen baan en de te gebruiken middelen, ordening en aaneensluiting. Organisatie van wat tot bevordering van het welvaren van heel ons volk gedaan wordt èn door de overheid met al haar organen èn door particulieren. Welk deel daarbij voor de overheid en welk voor de burgers? Op die vraag wordt in verschillenden zin geantwoord, verschillend niet alleen naar gelang van de opvattingen dergenen, die zich daarover uitspreken maar ook naar gelang van de aangelegenheid, welke bij het stellen van de vraag aan de orde is; men moge in het algemeen uit beginsel de voorkeur geven aan staatswerkzaamheid of aan particuliere bemoeiingen, niemand - tenzij hij het tot een uiterste groep behoort - wil zijn beginsel met uitsluiting van het tegenovergestelde over heel het veld der maatschappelijke werkzaamheid doorvoeren. ‘Ik behoor tot degenen, die nog zoo achterlijk zijn, dat zij hooge maatschappelijke waarde hechten aan de aankweeking van het gevoel van “self help” ook en vooral bij de arbeidende klasse, ter bestrijding van sociale gevaren, welke deze klasse onder bijzondere maatschappelijke of persoonlijke omstandigheden kunnen bedingen.’ Ziedaar een, naar men ziet onder het voorbehoud van zekere beperking gegeven antwoord. De uitspraak is van.... Mr. Treub (Oorlogstijd’, blz. 179), waar hij over de noodregeling voor de werkloosheidverzekering spreekt. Maar natuurlijk is de werkloosheid niet het eenige sociale gevaar, dat de arbeidende klasse onder bijzondere maatschappelijke of persoonlijke omstandigheden kan bedreigen en dus ook bij de voorziening in den nood wegens andere gebeurlijkheden is volgens Mr. Treub aankweeking van het self-help-gevoel als een zaak van hooge maatschappelijke waarde te beschouwen. - Nu, zoo ‘achterlijk’ is schrijver dezes ook, gelijk aan lezers van Onze Eeuw sedert vele jaren reeds zal zijn gebleken. Maar met de toepassing van dit heilzaam beginsel op onze sociale wetgeving, in engeren zin op de arbeidersverzekering wil het ten onzent maar niet vlotten. De oorlog, die meer algemeene | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||||||||||||
en hoogere belangen op den voorgrond drong, deed ons den draad der ontwikkeling van de arbeidersverzekering in den zomer van '14 afbreken, toen door mr. Treub met krachtige hand een herziening van Talma's wetten was ontworpen. Om dien draad weer op te vatten moge hier - in 't kort en voor wat betreft de groote lijnen - de geschiedenis worden bijgewerkt. Het heilzame beginsel van ‘self-help’.... maar dat was immers ook door (wijlen) Talma vooropgesteld! Merkwaardig, in dit verband, blijven de woorden, door hem bij de algemeene beraadslaging over de staatsbegrooting op 20 November 1908 in de Tweede Kamer uitgesproken en waaraan wij in onze Econ. Kroniek van Januari 1909 herinnerden. ‘Ik geloof’ - zoo zeide hij toen - ‘ik geloof dat het van zeer principieel gewicht is zoowel bij onze arbeidersbescherming als bij de verzekeringswetten zooveel mogelijk de zelfwerkzaamheid van de Maatschappij te prikkelen en zoowel in werkgeverskringen als arbeiderskringen eene zoodanige organisatie in het leven te roepen, dat zij zelf deel kunnen nemen aan de behartiging van deze zaak, en nu ben ik overtuigd, dat de verzekering, die zich daarvoor als het ware van zelf aanbiedt, is de ziekteverzekering, omdat men reeds op het gebied van de ziekteverzekering zeer merkwaardige dingen heeft. Er zijn ziekenfondsen, door arbeiders gesticht en beheerd, die tot modellen kunnen dienen, en waar dit zoo is, maar ook evenzeer blijkt, dat de organisatie van de ziekteverzekering, voor zoover die werkelijk van groote beteekenis is, zich speciaal richt op de ziekenbehandeling, maar niet op de ziekte-uitkeering, en iedereen die gaat informeeren weet, dat bij die fondsen ziekte-uitkeering vaak vormt een blok aan het been, daarom ben ik tot de meening gekomen, dat wij moeten trachten de ziekteverzekering zoo te organiseeren dat bij de ziektebehandeling uitgangspunt is het particulier initiatief, terwijl voor de ziekteuitkeering een organisatie in het leven wordt geroepen waarbij zooveel mogelijk de onmiddellijk belanghebbenden de zaken zelf kunnen regelen. En waar zij dit niet doen - dit in antwoord aan den geachten afgevaardigde uit Tiel, die gevraagd heeft hoe het staat met de verplichte verzekering - om ik weet niet welke reden, dit is niet officieel vast te stellen, daar zal de Staat tusschenbeide moeten komen. Maar waar zij zelf hunne zaken willen behartigen, moet naar mijne meening de Staat zich beperken tot het stellen van algemeene regelen, het geven van leiding, het geven van voorlichting en het uitoefenen van contrôle. En ik meen, dat, | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||||||||||||
wanneer wij dit bij de ziekteverzekering tot stand brengen, wij in onze locale organen voor de ziekteverzekering organen hebben die bij de uitoefening van andere takken van verzekering van zeer groote waarde kunnen zijn, en ik kan wel zeggen, dat de uitwerking die ik tot nog toe aan mijne denkbeelden op het Departement heb kunnen laten geven, beoogt eene oplossing die eenvoudig is en die zich aansluit aan het maatschappelijk leven; die de krachten die in de Maatschappij leven in werking brengt en houdt, en die dus voor andere takken van verzekering een kostbare basis geven zal.’ Kostelijke woorden, en die - dit staat boven allen twijfel vast - door den Minister, die ze bezigde, volkomen eerlijk en oprecht waren gemeend! ontwijfelbaar is, dat hij warm gevoelde voor het beginsel, dat hij zoo treffend-juist omschreef. Maar wat is daarvan in de praktijk, in de door hem ingediende en verdedigde wetsontwerpen terecht gekomen? Hoe weinig gaven de van zijn departement afkomstige regelingen ‘eene oplossing die eenvoudig is en die zich aansluit aan het maatschappelijk leven; die de krachten die in de Maatschappij leven in werking brengt en houdt’! Die oplossing toch werd gevonden in... de Radenwet als grondslag der geheele regeling, welker onderdeelen alle op den bodem van de organisatie der Raden stonden. Na het vele dat wij over dien grondslag van Talma's wetgeving reeds vroeger herhaaldelijk hier hebben opgemerkt, behoeft daarbij thans niet meer te worden stilgestaan; men herinnert zich hoe het gansche samenstel dier wetten na langdurige en moeizame parlementaire behandeling, na het aanbrengen van verschillende wijzigingen, waarop van ‘links’ - maar niet van ‘links’ alleen - was aangedrongen, ten slotte nog in den zomer van 1913, het jaar der algemeene verkiezingen, aangenomen werd ook door de Eerste Kamer, nadat deze in haar Voorloopig Verslag over de Radenwet een lang niet malsche kritiek op de grondgedachte had doen hooren, een kritiek waarvan in de openbare beraadslaging nog een stevige nagalm van ‘rechts’ doorklonk, voordat men van die zijde zijn stem aan de ontwerpen gaf! Dat Minister Treub een herziening van die reeds aangenomen regeling ter hand zou nemen, werd door hem reeds kort na zijn optreden als Talma's opvolger aangekondigd in bewoordingen, welke niet geheel duidelijk aangaven in welken zin die herziening was gedacht. Maar op 1 November 1915 werden aan de Volksvertegenwoordiging - naar de bekende formule - ‘ter overweging’ aangeboden de ontwerpen eener (nieuwe) Organisatiewet, welke de in te trekken Radenwet zou vervangen, eener wijziging der Invalidi- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||||||||||||
teits- en der Ziektewet. In een stevigen stapel ontwerpen, memoriën en bijlagen lag voor ons de ontzagwekkend vruchte van den doortastend ondernomen, met veel talent volbrachten herzieningsarbeid, voor de verrichting waarvan in het ‘Algemeen Deel’ der Memorie van Toelichting de gronden werden ontwikkeld. Nadat eerst was gewezen op den ‘noodstand’, ontstaan door de afzonderlijke invoering van de artt. 369 en 370 der Invaliditeitswet (het ‘Staatspensioen’ der 70-jarige ‘rentetrekkers’), werd de verder reikende herziening verdedigd als strekkend tot wegneming van ‘den druk, dien de onveranderde invoering’ van Talma's wetten ‘op het economisch leven der natie leggen zou.’ Verzekeringswetten toch, zoo werd gezegd, die de arbeidende klasse tegen verschillende economische gevaren willen beveiligen, ‘moeten haar hoogere rechtvaardiging vinden in het gegrond vertrouwen, dat door haar werking de volkskracht zal worden verhoogd.’ Echter voorzag Minister Treub dat onveranderde invoering van de bewuste wetten ‘veeleer op de energie zoowel van werkgevers als van arbeiders en daarmede op de productieve kracht der natie verlammend [zou] inwerken’ en daarom had z.i. Minister Treub niet slechts het recht, maar was het zijn plicht dit gevaar door herziening af te wenden. Niet eerst de (reeds aangenomen) wetten invoeren en daarna ze herzien, kon men, want dan zou men het paard achter den wagen hebben gespannen; dan zou immers van stonde af aan de (bovenbedoelde) ‘druk’ de werkgevers en arbeiders hebben benauwd; de invoering eener gecentraliseerde organisatie met een leger van ambtenaren zou niet meer ongedaan zijn te maken; de juist in den beginne zoo hoog noodige spontane medewerking der arbeiders zou, daar hun de verlangde zeggenschap onthouden werd, grootendeels zijn gemist; ook van de zijde der geneesheeren zou op weinig medewerking te rekenen zijn geweest; op bedenkelijke wijze zou zoowel het particulier initiatief als de zoo hoog noodige contrôle op de goede werking der wetten in het gedrang zijn gekomen. De Radenwet, die een ‘bureaucratisch karakter’ draagt, zou eene organisatie scheppen, die voor het doel (invoering van de verzekeringswetten) veel te grootsch was opgezet: die wijdsche bouw was verklaarbaar, omdat de ontwerper aan de Raden van Arbeid een veel meer omvattende taak wilde zien toegekend. Voor hun eigenlijk werk zijn deze organen te grootsch en te log; het overwicht bij de verrichting van dat werk ligt bij door de Kroon benoemde ambtenaren en beambten.... De uitvoering van de sociale verzekeringswetten behoort ‘zooveel mogelijk op den grondslag van | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||||||||||||
decentralisatie’ te worden geregeld; daarbij moeten ‘de belanghebbenden, d.z. in de eerste plaats de verzekerden zelven, een zoo groot mogelijke medezeggenschap’ hebben, zoodat ‘het beginsel van zelfbestuur ook daarbij zoover mogelijk moet worden doorgevoerd en de ambtenarij binnen zoo nauw mogelijke grenzen moet worden beperkt.’ Inderdaad, wie deze beginselen voorstond, kon geen vrede hebben met de gedachte dat Talma's wetten ongewijzigd zouden worden uitgevoerd. Toch, wat beteekent de hier aangeheven leus van decentralisatie en zelfbestuur anders dan ‘zooveel mogelijk de zelfwerkzaamheid van de Maatschappij te prikkelen’, het in werking brengen en houden van de krachten, die in de Maatschappij leven, gelijk Talma in November '08 verklaarde te wenschen? In ons vluchtig overzicht, waarbij wij enkel de groote lijnen volgen, past niet een onderzoek van de vraag, of (in hoever) Treub's arbeid, met name de ‘Organisatie-wet, aan den door hem gestelden eisch voldeed. Hoe het antwoord op die vraag ook zou moeten uitvallen, dit stond vast, dat door de indiening van deze ontwerpen Talma's wetten weder ‘op de helling’ waren en dat er gelegenheid zou zijn geweest om decentratisatie en zelfbestuur stelliger en volkomener in die ontwerpen tot uiting te brengen. De gelegenheid zou er zijn geweest, want - en ook dit dringt de vraag naar de toepassing van de beginselen op den achtergrond - de November-'15-ontwerpen vormen in de ontwikkelings-(of lijdens-)geschiedenis onzer sociale verzekering wel een zeer merkwaardig moment, doch zij hebben niet meer dan historische beteekenis: met het heengaan van den bewindsman zijn zij feitelijk van de baan geraakt. De zorg voor de bereddering van Talma's boedel is thans aan minister Lely opgedragen. In de Tweede Kamer-vergadering van 14 April 1916 verklaarde hij dat behandeling van Treub's voorstellen niet in de bedoeling der Regeering lag. Het is niet mogelijk binnen ons bestek zelfs maar beknopt weer te geven hoe verwikkeld door uitstel en verschuiving deze aangelegenheid in den loop der laatste jaren is geworden. De Tweede Kamer heeft slechts tijd gevonden om het ontwerp Ouderdomswet af te doen; men zint thans op een compromis tusschen Talma's aanhangers en de voorstanders van Staatspensioneering.... Genoeg zij het hier aan te stippen dat Treub's ambtgenoot, voor de verzekeringswetten zijn opvolger, gemeend heeft den lande geen beteren dienst te kunnen bewijzen dan door (October 1916) een wetsvoorstel in te dienen tot verhooging van het IXde Hoofd- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||||||||||||
stuk der Staatsbegrooting voor 1917 met een bedrag van.... f 590.000, noodig voor de voorbereiding der invoering van Talma's wetten! De bezoldiging van de voorzitters der Raden van Arbeid zal vorderen f 140.000. -; met verkiezingkosten van leden (en plaatsvervangende leden) dier Raden en het opmaken der kiezerslijsten zullen 3½ ton gemoeid zijn; f 56.000. - zullen vereischt worden als voorschotten aan de Raden ter kosten-bestrijding voor huisvesting, personeel, bureelbehoeften enz.; met enkele andere, lagere items bereikt men dan de reeds genoemde zes ton! Niet in dit bedrag begrepen zijn de kosten voor controleerend-geneeskundigen, voor de volledig bezette Verzekeringsraden, voor plaatsvervangende voorzitters en ambtenaren dier colleges... Dit is van later orde. Ook is in het bovengenoemd bedrag nog niet uitgetrokken de wedde der secretarissen van de Raden van Arbeid. De zes ton dienen immers ook slechts tot voorbereiding van de uitvoering. Wat de uitvoering zelve zal kosten? Ziehier wat ons daaromtrent door Minister Lely wordt meegedeeld: ‘De totaal-uitgaven in een jaar, waarin de geheele verzekering in werking is, zullen bedragen (afgescheiden van wat het Rijk zal geven krachtens artikel 20 Invaliditeitswet, van een eventueel voorschot aan de Raden van Arbeid en van onvoorziene uitgaven):
‘Daarbij komen dan om de 6 jaar de verkiezingskosten voor de Raden van Arbeid, geschat op f 350.000.’ Wien lokt dit uitzicht aan, het uitzicht op eene organisatie voor sociale verzekering, welker voorbereiding voor eenmaal 6 ton en welker werking jaarlijks ruim 7½ ton (f 700.000 + 16 van | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||||||||||||
f 350.000) zal kosten? Wellicht, neen waarschijnlijk hen, die als gegadigden voor deze baantjes een plaats aan deze nieuwe ‘staatsruif’ hopen deelachtig te worden; misschien ook den Minister, die te gelegener tijd de plaatsen te vergeven zal hebben; mogelijk ook hen, wier doctrine slechts in bureaucratische regeling heil ziet. Maar stellig niet den (in dezen tijd toch reeds met zorg voor de toekomst vervulden) belastingbetaler. Er zeer zeker hen niet, die - naar Treub's woord - nog zoo achterlijk zijn, dat zij hooge maatschappelijke waarde hechten aan de aankweeking van het gevoel van ‘self help’ ook en vooral bij de arbeidenden klasse of die - gelijk Talma het uitdrukte - eene oplossing beoogen, die eenvoudig is, zich aansluit aan het maatschappelijk leven en die de in de maatschappij levende krachten in werking brengt en houdt.... De vraag of de Volksvertegenwoordiging den Minister deze (bij suppletoire begrooting gevraagde) gelden zal toestaan, zal wellicht reeds beslist zijn, wanneer deze regelen het licht zien. Opmerking in dit verband verdient het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer over het ontwerp, dat een verband legt tusschen Invaliditeits- en Ouderdomswet, aan het slot waarvan men leest dat naar de meening van verscheidene leden er van een compromis (als boven aangeduid) geen sprake kon zijn, indien ook niet in de Radenwet ingrijpende wijzigingen werden aangebracht ten einde de uitvoering der verzekeringswetten op den grondslag van het zelfbestuur op te bouwen. - Bij het afdeelingsonderzoek der voorgestelde verhooging van het IXde Hoofdstuk (het 6-ton-ontwerp) werd een forscher toon aangeslagen. Vele leden verklaarden de invoering van de Radenwet c.a. in strijd met 's lands belang; de Regeering moge dan meenen aan de ministerieele verantwoordelijkheid verplicht te zijn voorstellen te doen tot invoering der Talma-wetten, de Kamer blijft vrij ieder h.i. ongewenscht ontwerp af te wijzen. Vele andere leden betoogden dat door zoodanige afwijzing de Radenwet niet zou vervallen doch slechts voorshands de middelen zouden ontbreken om overeenkomstig de bestaande wetgeving te regeeren. [Een grondwettelijke quaestie, gelijk men ziet, die den reeds verwikkelden toestand nog verwarder komt maken]. Verscheidene leden getuigden opnieuw van hun bewondering voor de Radenwet, die inderdaad - zeiden zij - voor de zaak van decentralisatie en zelfbestuur van buitengewoon groote waarde is....! De tijd zal 't leeren, wat er uit dit alles moet komsn. Het | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||||||||||||
gaat bij dit alles om een vraag van organisatie. Maar hoe belangrijk is het antwoord, dat op die vraag zal worden gegeven. Zij is op het gebied der sociale verzekering vrijwel de eenige, die tot een sterk uitgesproken meeningsverschil aanleiding geeft. In de felheid, waarmede pro en contra geredeneerd wordt, weerspiegelt zich de erkenning van het uitnemend gewicht der zaak. En (dit is opmerkelijk) elk der partijen eischt voor zich de vaan van decentralisatie en zelfbestuur op. Wilt gij die vaan volgen, zoo heet het van rechts, dan moet gij de Radenwet uitvoeren. Neen, klinkt het van de overzijde, dan bereikt gij het gestelde doel juist niet, doch gaat gij daar vlak tegen in. Zoo willen dan allen decentralisatie en zelfbestuur, doch twisten over den vorm der organisatie, waardoor die twee gewenschte zaken zullen worden verkregen.... Nu, wat ons betreft, het kan bekend zijn dat - en waarom - wij langs de door Talma getrokken lijnen niet een regeling tot stand zien komen, waardoor het beginsel van ‘self help’, van zelfwerkzaamheid der maatschappelijke krachten metterdaad zal worden toegepast; naar onze stellige overtuiging zal het tegendeel het geval zijn en staat dit zoozeer vast dat het ons onverklaarbaar is hoe - gelijk zich toch voordoet - iemand te goeder trouw tot een andere slotsom kan geraken. Organisatie-vragen! Zonder het begrip of zelfs maar het woord geweld aan te doen, kan men zeggen dat daaronder vallen allerlei hoogst belangrijke quaesties, die reeds thans aan de orde zijn of allicht in een misschien nabijzijnde toekomst aan de orde zullen worden gesteld, niet het minst op het gebied der nijverheid, ook op dat der verhouding tusschen werkgevers en arbeiders. Voor welke moeilijkheden zal onze industrie na den oorlog komen te staan en kan zij door eenigen vorm van organisatie die moeilijkheden overwinnen of althans verkleinen? Wat zal het voor onze uitvoer-nijverheid beteekenen dat zij dan staan zal tegenover door de oorlogslasten uitgeputte landen van Europa, verarmde afnemers van onze producten, die zelven er op uit zullen zijn al hun krachten in te spannen om de eigen welvaartsbronnen weer te doen vloeien en die daartoe alle middelen - ook de voor ons meest hinderlijke - zullen willen aanwenden? Het kan mijne bedoeling niet zijn een antwoord op vragen als deze aan het slot dezer kroniek te geven; wellicht is er gelegenheid later daarop terug te komen. Ik stel de vraag slechts als een der vele, waarvoor de toekomst ons zal plaatsen. Men vindt haar besproken in een geschrift van den Heer Max Packer: ‘De vaderlandsche nijverheid | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||||||||||||
in komende jaren’Ga naar voetnoot1), waarin voor de ontwikkeling onzer industrie vier zaken onontbeerlijk worden genoemd: samenwerking van gelijksoortige bedrijven (niet ontaardend in monopolies); verweer tegen binnen- en buitenlandsche unfaire beperking van concurrentie en tegen unfaire concurrentie; geld (dat niet ten allen tijde opzegbaar is) tegen matige rente; eigen vertegenwoordigers op buitenlandsche markten. Hoofdzaak in des schrijvers betoog is zijn pleidooi voor organisatie, voor samenwerking, waarbij de regeering een actieve rol zal vervullen. Wij zullen - aldus concludeert de Heer Packer - in de toekomst òf ‘een van het buitenland geheel afhankelijk Nederland, omringd en geëxploiteerd door monopolisten’ hebben, òf ‘eene met de regeering en onderling samenwerkende nationale nijverheid’. - Indien wij werkelijk voor die keuze staan; indien wij op groote schaal ‘dumping’ van Nederlandsche nijverheid te voorzien hebben; zullen wij dan aan alle moeilijkheden het hoofd kunnen bieden, wanneer wij hier bedrijfsconcentratie invoeren met staatstoezicht, een coöperatieve nijverheidscredietbank, anti-trust en anti-dumping-wetten? Zijn in ons kleine land zelfs wel mogelijk - de wenschelijkheid blijve onbesproken - concentratie-vormen gelijk die in andere, veel grootere rijken worden toegepast? Indien wij onzen uitvoer sterk hebben zien toenemen doordat wij, goedkoop produceerend, een steeds ruimere plaats op de wereldmarkt konden gaan innemen, moeten wij dan niet vóór alles er op bedacht zijn er voor te zorgen, dat de voorwaarden, die voorheen ons eene zoo gunstige positie verzekerden, straks blijven gehandhaafd? Behoorde tot die voorwaarden staatstoezicht of staatsinmenging? Heeft zich het gemis van een anti-dumping-wet doen gevoelen? En, wat de toekomst betreft, indien de nijverheid niet naar de stem van den Heer Packer luistert en niet haar heil zoekt in concentratie, zal dan de wetgever haar daartoe moeten dwingen? Wat zal dan door die afgedwongen samenwerking bereikt kunnen worden....? Op het gebied der verhouding tusschen werkgevers en arbeiders treedt als organisatievorm de collectieve arbeidsovereenkomst in de laatste jaren steeds sterker op den voorgrond, wint èn theoretisch èn practisch veld. Wat de praktijk betreft, kort vóór de intrede van 1917 is door de drie bonden van patroons in het drukkersvak met de werkliedenbonden een nieuwe collectieve rege- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||||||||||||
ling voor de komende drie jaren geslotenGa naar voetnoot1). Blijkens een bericht daaromtrent in de pers zijn tal van arbeidsvoorwaarden voor de gezellen aanmerkelijk verbeterd. De jaarlijksche vacantie is gebracht op een week. De ziekteverzekering is uitgebreid, evenals de betaling bij verzuim. Den arbeider is op 25-jarigen leeftijd het standaard-loon verzekerd, mits hij voldoet aan zekere arbeidsprestaties. Het ontslagrecht werd zoodanig geregeld, dat meer rechtszekerheid aan den werkman gegeven is. De werkdag blijft bepaald op 9½ uur. Het loon is in doorsnee met 5 cent per uur verhoogd. Dit heeft voor het vak in geheel Nederland een vermeerdering van ruim 2 millioen gulden loonsbetaling per jaar ten gevolge. Aan de Centrale Commissie, bestaande uit patroons en werklieden, is opgedragen vóór den 1en Juni a.s. een volledige leerlingen-regeling vast te stellen en in te voeren, De bepalingen betreffende het verplichte lidmaatschap voor patroons en werklieden zijn verscherpt. Bevestigt dit bericht de bewering, dat elke volgende nieuwe regeling van zoodanigen aard steeds blijkt gustiger voorwaarden voor de arbeiders te scheppen? Maar dan ook - wat daarmee samengaat, daaruit voortvloeit - verhooging der voortbrengingskosten? Dat is ééne, niet de minst belangrijke, zijde der aangelegenheid. Eene andere, niet minder gewichtige, raakt de bedrijfsorganisatie. De verscherping der bepalingen omtrent het verplichte lidmaatschap leidt in steeds sterker mate tot een ‘sluiting’ van het bedrijf, tot eene organisatie daarvan, waarbuiten geen plaats meer is voor den enkeling. ‘Modern gilde-wezen’? Letterlijk genomen misschien niet; toch zeker wezenlijk wel iets dat daarop gelijkt, daaraan nabijkomt. Is het aan die overeenstemming in richting toe te schrijven dat de collectieve arbeidsovereenkomst krachtigen steun vindt van katholieke zijde? Voor de Algemeene Roomsch-Katholieke Werkgeversvereeniging, welke 28 September 1916 eene algemeene vergadering hield, werden praeadviezen over de C.A. uitgebracht door den Heer F.J.A.M. Wierdels, Prof. L. van Aken en Mr. L.G. KortenhorstGa naar voetnoot2). De eerste dezer drie stelt als slotsom zijner beschouwingen dat men bereid moet zijn ‘offers van geld en van toegevendheid’ te brengen voor het streven naar een goede ver- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||||||||||||
houding in het bedrijf tusschen werkgevers en werknemers; dat zulk een goede verhouding het best gehandhaafd, strijd het best voorkomen wordt door eene C.A., welker voordeelen ruimschoots opwegen tegen de nadeelen, ‘die sommigen er van verwachten.’ Zij is ‘een der hechtste grondslagen voor den bloei van het bedrijf.’ ‘De verplichting voor de patroons om lid te zijn van de werkgeversorganisatie in hun vak, is voor den bloei hiervan bij uitnemendheid dienstig, is onvermijdelijk en geoorloofd.’ In 't bijzonder moeten de katholieke werkgevers, in den geest van Leo XIII's bekende encyclieken, de C.A. bevorderen. - Prof. van Aken acht uit haar aard en door de omstandigheden, die zij veronderstelt of in 't leven roept, de C.A. ‘een geschikt middel tot tempering van den klassenstrijd’; ‘zij kan veel bijdragen tot den bloei der organisaties, zoowel van werkgevers als van werklieden, en daardoor tot den geleidelijken opbouw van beroepsstanden en van eene organische maatschappij.’ Mr. Kortenhorst, eindelijk, wil door een bijzondere wet de mogelijkheid geopend zien van bindendverklaring eener C.A. voor het geheele vak ‘wanneer het algemeen belang dit eischt en de vaktoestanden het mogelijk en wenschelijk maken.’ Die wet regele ook andere, door dezen praeadviseur genoemde punten, o.a. eene rechtspraak, die niet gebonden zij aan de geldende wettelijke bepalingen. Komen wij, wanneer deze wenschen vervuld worden en het instituut voortdurend ruimer toepassing vindt, inderdaad tot wat Prof. van Aken noemt den ‘opbouw van beroepsstanden en van eene organische maatschappij’? Hier opent zich een wijd perspectief van bedrijfs-organisatie, waarbij toch onwillekeurig Middeleeuwsche voorbeelden den beschouwer voor den geest komen. Immers, wanneer dan de vakgenooten (werkgevers en arbeiders gezamenlijk) door zoo nauwen en vasten band zich onderling verbinden, dan zal het veld hunner bemoeiingen als vanzelf zich uitbreiden en zullen zij binnen de sfeer hunner regeling allengs allerlei andere belangen, dan thans reeds door de C.A. behartigd worden, gaan betrekken. Eene ‘gesloten’ organisatie, waarbuiten geen vakgenoot kan werken; bindende bepalingen; eigen rechtspraak; uitbreiding der regeling over heel de lijn van wat den vakgenooten aangaat; zulks voor allerlei bedrijven... is het daarheen, dat wij koers zetten? Organisatie-vragen....! H.S. |
|