Onze Eeuw. Jaargang 17
(1917)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 401]
| |
De verovering van Suriname voor 250 jaren herdacht (27 februari 1667)
| |
[pagina 402]
| |
bijzonderheden, - in het licht te stellen bij het 250-jarig jubileum van de verovering van Suriname; een tocht bovendien van meer practisch blijvende waarde, dan die naar Chatham, die alleen ten doel had de vredesonderhandelingen te Breda te verhaasten, omdat hij ons in het bezit stelde tot op den huidigen dag - met drie korte onderbrekingen - van eene Kolonie, welker welzijn ons even na aan het hart behoort te liggen, als van die aan de andere zijde van de Kaap de Goede Hoop.
In Engeland, waar in 1660 Karel II op den troon was gekomen, dreef de handelsnaijver voortdurend tot hervatting van den oorlog tegen de Republiek. Geschillen over de grensscheiding tusschen de Engelsche en Nederlandsche bezittingen in Afrika en Noord-Amerika liepen zoo hoog, dat de Engelsche admiraal, Sir Robert Holmes, in dienst der Afrikaansche Compagnie, waarvan 's konings broeder, de hertog van York, directeur was, tegen het einde van 1663 uitgezonden werd en de bezittingen der W.I. Compagnie op de kust van Guinea, alsmede Nieuw-Nederland in Noord-Amerika veroverde. Klachten van onze zijde baatten niet, waarom de Raadpensionaris J. de Witt wist te bewerken, dat in de Staten-Generaal, buiten medeweten van die leden, op wier stilzwijgendheid geen staat was te maken, een lastgeving werd opgemaakt voor De Ruyter om uit de Middellandsche zee te vertrekken en de geroofde Koloniën te gaan hernemen. In October 1664 vertrokken, kon hij in Februari 1665, na op de kust van Guinea bijna alles heroverd te hebben, koers zetten naar West-Indië en Noord-Amerika, waar hij echter minder goed slaagde. Voorshands lijkt het zeer gewaagd, om de Ruyter met zijne vloot zoo ver van honk te zenden, niet behoorlijk uitgerust, op een oogenblik, dat de oorlog op het punt van uitbreken stond. Wij weten alleen, hoe verlangend men zijn terugkomst verbeidde, toen werkelijk de oorlog uitgebroken was en De Ruyter, toen hij in Augustus 1665 te Delfzijl binnenviel, nauwelijks de kans ontsprongen was | |
[pagina 403]
| |
in 's vijands handen te vallen. Maar wij weten ook, dat De Ruyter in April te voren een mislukten aanslag had gewaagd op Barbados, waar Francis Lord Willoughby of Parham resideerde, als Gouverneur der Engelsche Antillen, met den algemeenen naam van Windward Eilanden aangeduid, en die medebezitter was, volgens een octrooi van den Koning van Engeland van 1662, van Willoughbyland of Suriname. Bovendien was 17 Nov. 1664 een tractaat gesloten tusschen den Hertog van Koerland en den Koning van Engeland, waarbij laatstgenoemde, tegen afstand van het fort St. Andrea bij Kaap Palmas, hem Tabago ten geschenke gafGa naar voetnoot1). De Koning schonk echter daarmede iets, dat op dat oogenblik nog de erven der gebr. Cornelis en Adriaan Lampsins in bezit hadden. Tabago moest dus eerst genomen worden. Dit geschiedde door 4 commissievaarders (alias kaperschepen) van den Gouverneur van Jamaïca, die naar Saba en St. Eustatius (van de Zeeuwsche familie Van Rhee), en naar Tabago stevenden en deze eilanden in het laatst van 1665 veroverden. Lord Willoughby gelastte bovendien in den aanvang van 1666 major Scott, om de Zeeuwsche bezittingen in Paumeroon en Marocke (Nova Zelandia), alsmede Essequibo te nemen. Dit laatste mislukte echter door de maatregelen van Bergenaer, den Commandeur van Berbice, het patronaat der familie Van Pere. In hetzelfde jaar deed William Byam, de vertegenwoordiger van Lord Willoughby in Suriname, de Ned. Kolonie aan de Aprouague (Aprowako) en de Fransche aan de Sinamari veroveren; het laatste was een gevolg van het, in 1662 tusschen Frankrijk en de Republiek gesloten, defensief verbond.
Al deze gebeurtenissen waren geleidelijk doorgedrongen tot de belanghebbende Zeeuwen en het plan tot een strooptocht in de West-Indiën, reeds in een schrijven van 6 Mei 1666 door den Raadpensionaris van Zeeland, P. de Huybert, | |
[pagina 404]
| |
aan De Witt ontvouwd, kon daar niet anders, dan in goede aarde vallen. De overige admiraliteiten weigerden aan dien tocht deel te nemen, doch de admiraliteit van Zeeland zette die energieke pogingen, in het geheim op touw gezet, door. Als hoofd van dien tocht werd door de Zeeuwsche admiraliteit Abraham Krynssen aangewezen, inplaats van den vice-admiraal Banckert, die ondertusschen tot luitenantadmiraal was bevorderd. Krynssen was vermoedelijk de zoon van den gelijknamigen kapiteinGa naar voetnoot1), die zich o.a. in dienst der gebroeders Lampsins vermaard had gemaakt en in 1649 overleden was als equipage-meester der Zeeuwsche admiraliteit te Vlissingen. Van Krynssen c.s. zijn geen oorspronkelijke bescheidenGa naar voetnoot2) meer over, wijl deze hoogstwaarschijnlijk bij den brand van het Dep. v. Marine in Januari 1844 verloren gingen. Slechts uit rekeningen, ten Rijksarchieve in Zeeland aanwezig, en uit een lijvig handschrift van ongeveer 900 blz. getiteld: ‘Register van de Instructies, resolutiën, acten en munimenten, raeckende de Expeditie naer de provintie en Colonie Serenamie, ghelegen aan de vaste cust van Guajana, mitsgaders naer andere coloniën, Eylanden en quartieren van America,’ alsmede uit Engelsche bronnen, is het volgende op te maken: Den 30 Dec. 1666 zeilden heimelijk uit Veere de Commandeur Abraham Krynssen met de ‘Zelandia’ (v. 34 st. en 150 koppen) als vlaggeschip, de ‘West-Cappel’ en de ‘Zeeridder’, van gelijk charter, resp. door Simon Loncke en Pieter de Mauregnault gecommandeerd, het jacht ‘Prins te Paert,’ kapitein Salomon le Sage, de hoekerboot ‘Wester Souburgh,’ kapitein Rochus (Roys) Bastaert, de - van de Lampsins ingehuurde - fluit ‘Aardenburg’ als victualieschip en een snauw als adviesvaartuig. Het aantal opvarenden zal omstreeks 8 à 900 man bedragen hebben, waarvan 225 soldaten der landmilitie, onder Maurice de | |
[pagina 405]
| |
Raem en Philip Julius van Lichtenbergh als kapiteins, met 2 luitenants, 3 vendrigs en 2 commandeurs (asp. vendrigs). Ter versterking dier macht werd Krynssen nagezonden de ‘Visschersherder’ kapitein Boudewijn Ceuvelaer, met het fregatje ‘Winthont’ en de snauw ‘Paragon d'Alette,’ welke evenwel eerst na de verovering van Suriname daar aankwamen, maar waardoor het aantal (kleine) slagschepen op vier werd gebracht. Het eskader van Krynssen verloor in de golf van Biscaje den snauw, maar kaapte, na langs de kust van Marocco geloopen te zijn, bij de Canarische Eilanden, een dergelijk Iersch vaartuig, zoodat hij met 7 zeilen Cayenne aan deed, waar De Lezy, broeder van den later te noemen De la Barre, gouverneur was. Na op de kust nog een scheepje uit Nieuw-Engeland genomen te hebben, zeilde onze commandeur 26 Februari 1667 de rivier de Suriname op, heesch de nationale vlag en eischte voor de Staten van Zeeland van den Gouverneur William Byam de onmiddellijke overgave van het (houten) Willoughby-fort te Paramaribo. Deze weigerde met beslistheid, maar kon het slechts 24 uren volhouden. Op Zondag 27 Februari liet Krijnssen zijn schepen vlak bij het fort ankeren en, terwijl het geschut dit onder vuur nam, landden de soldaten even boven de versterking, die aan de landzijde het zwakst was en na eenige uren in ons bezit raakte, met verlies van slechts één man. Byam capituleerde en verkreeg eervollen aftocht. Krijnssen herdoopte het fort in ‘Zelandia’, heesch er de prinsevlag, legde er eene bezetting in van 125 soldaten met 15 stukken geschut en stelde kapitein Maurice de Raem als ‘commandeur’ van Suriname aan; want, nadat Byam had ingezien, dat verdere tegenstand wegens de oneenigheid der kolonisten nutteloos was, had ook de overdracht van de geheele kolonie plaats bij tractaat van 6 Maart. Hierbij werden niet alleen de plantages, aan William Lord Willoughby of Parham, eigenaar der kolonie na den dood van zijn broeder in het vorige jaar, persoonlijk toebehoorend, verbeurd verklaard, maar ook die zijner landgenooten, | |
[pagina 406]
| |
die in het moederland woonden en ze door administrateurs lieten beheeren. Onder verzekering, dat zonder onderscheid aan alle blanken gelijk recht zou worden toegekend, eischte Krijnssen van elken Engelschman den eed van trouw aan de Staten van Zeeland, maar veroorloofde hij aan iedereen, die niet wilde blijven, te vertrekken, na zijn plantage verkocht te hebben; het Engelsche garnizoen werd naar Barbados, de residentie van Lord Willoughby, ingescheept. Alleen werd een oorlogsschatting van 100.000 pond suiker opgelegd, eene waarde van 10.000 gulden vertegenwoordigend. Vernemende, dat de commandeur Bergenaer door beleidvol optreden zoowel zijn eigen kolonie als Essequibo, Paumeroon en Marocke uit de handen der Engelschen had gered, zond Krijnssen kapitein Ceuvelaer met zijn schip naar Berbice, om met Bergenaer in overleg te treden over aanvulling der bezetting, enz. en met gelijke opdracht Salomon le Sage en Roys met hunne schepen naar Essequibo en Paumeroon. Na beheerders over de verbeurd verklaarde plantages te hebben benoemd, alsmede een aantal ambtenaren en een raad van Justitie te hebben aangesteld en allen, met behulp van LichtenberghGa naar voetnoot1), zijn rechterhand, van instructie te hebben voorzien, verliet Krijnssen, de ‘Westcappel’ en een licht vaartuig achterlatend, met de rest zijner schepen Suriname. Den 20sten April vereenigde hij zich met de ‘Visschersherder’ voor de rivier van Berbice, ter voortzetting van den tocht naar Tabago, dat door de Franschen op de Engelschen heroverd, maar door hen verlaten bleek te zijn. Hij bezette dat eiland op nieuw en kwam, den 7den Mei op Martinique aan. De gouverneur van de Fransche Antillen, generaal Le Febre de la Barre, daar vertoevend, maakte bezwaar de eilanden St. Eustatius en Saba, door de Franschen eveneens heroverd, zonder bevel van den Koning van Frankrijk over te dragen, maar kwam met hem overeen om gezamenlijk, met een macht van 17 schepen en 2 branders, de Engelsche vloot | |
[pagina 407]
| |
van weinig geringer sterkte slag te leveren. Met de Fransche scheepsmacht, hoofdzakelijk uit gewapende koopvaarders bestaande, ontmoette men de Engelschen onder Sir John Berry op 19 Mei. Dien dag zond Krijnssen den snauw ‘Paragon d' Alette’ naar la Rochelle met de eerste berichten van zijn wedervaren; deze berichten kwamen den 26sten Juli Pieter de HuybertGa naar voetnoot1), toen gevolmachtigde voor de vredesonderhandelingen van Breda, in handen, doch zijn verloren gegaan. Dienzelfden dag, 19 Mei 1667, schreef de predikant Abrahamus à Westhuysen, die in den zeeslag bij Nevis sneuvelde, aan boord van ‘De Visschersherder’, aan frater S.V. Westhuysen het ‘waerachtich verhael van de Heerlijke overwinning van Pirmeriba en de Riviere Seraname, gelegen aen 't vaste lant van America, door de Zeeusche oorlogschepen en 't gene zij daer verrigt hebben; nevens 't weder veroveren van Isequepe, Boumerona en Tobago, en wat haer verder op hare Reys ontmoet is onder het commando van den commandeur Crynssen.’ Het verhaal van à Westhuysen werd gedrukt bij Johannes Rammazeyn, boekdrukker, wonende op den Stadssingel over de Nieuwe Haven te 's Gravenhage in 1667 en is het eenige verhaal, dat van Nederlandsche zijde van de verovering van Suriname nog bestaat. De schrijver noemde het eene groote, gezegende overwinning, ‘gesegende, omdat daer in so veel opsichten van God sonderlingen segen is te bespeuren geweest, als voor eerst: omdat het synde daer in de regenmaanden, een tyt, opwelk het daer soo sterck gewoon is te regenen, dat het Landt door den overvloet des waeters byna onbruyckbaer is; soo heeft integendeel den tyt, dat de onse aldaer hebben verkeert, soo schoon en drooch weder geweest, dat sommige onder de Engelse dit merckende, Godt lasterlick segden, dat Godt niet meer Engels, maer geheel Zeeuws was geworden.’ Den 20sten Mei had de zeeslag bij het eiland Nevis plaats, | |
[pagina 408]
| |
maar deze bleef onbeslist, want, al sprong een Engelsch schip in de lucht, en al werd een ander op de kust gejaagd door de schepen van Krynssen, die 31 à 32 man aan dooden en gewonden verloren, - de dapperheid der Zeeuwen vermocht niet den moed der Franschen op te wekken; deze bleven vrijwel werkeloos. De onzen zochten met de Franschen de reede van St. Kitts op, de Engelschen hielden naar Nevis af. Krynssen besloot echter geen tijd te verliezen en vervolgde met zijn schepen, waarbij zich weder de ‘Prins te Paert’ en de ‘Wester Souburgh’ gevoegd hadden, de reis naar Virginië, waar hij half Juni in de monding van de James-rivier een Engelsch oorlogsschip de ‘Elisabeth,’ 9 met tabak geladen fluitschepen en een gewapenden koopvaarder veroverde en eenige vaartuigen, waaronder de ‘Elisabeth’ verbrandde. Met zijn vloot keerde Krynssen over Bergen in Noorwegen naar het vaderland terug, waar hij 24 Augustus aankwam. In de vergadering van de Staten van Zeeland van 22 September d.a.v. werd aan hem en de zijnen hulde gebracht; later werd aan hem en aan Lichtenbergh een gouden keten met medaille vereerd, terwijl alle kapiteins een gouden medaille kregen.
Inmiddels hadden dezelfde Staten in April kapitein Willem Brest met een compagnie soldaten, als ‘opperhoofd’ naar West Indië gezonden, o.a. met het schip ‘De Hope,’ kapitein Cryn Mangelaer, dat echter in Mei den Engelschen in handen viel. Na den vrede van Breda, op 31 Juli 1667, onder den indruk van den tocht naar Chatham gesloten, vertrokken, met gelijke opdracht, kapitein Jan van Houtte, gezegd Du Bois met de ‘Schakerloo,’ kapitein Willem Hendriks, ‘De Rysende Sonne,’ kapitein Cornelis Willemszn. Cabel en een snauw, maar bij aankomst - eind November - bleken Cayenne en Suriname in October door een Engelsche vloot, onder John Harman, heroverd te zijn en vonden de onzen te Paramaribo luit.-generaal Henry Willoughby als gemachtigde van zijn vader, en Bannister als gouverneur; | |
[pagina 409]
| |
deze weigerden de kolonie terug te geven. Eerstgenoemde ging voort, met alle personeel en materiëel van de plantages van zijn vader in te schepen en maakte deze met den grond gelijk. Hoewel wij ons konden beroepen op de artikelen van den vrede van Breda, waarbij alle toestand van bezit tot dien van 20 Mei te voren moest worden teruggebracht, de hooggaande ruzie tusschen Willem Hendriks eenerzijds en Du Bois met zijn vendrig Pieter Versterre anderzijds, zelfs in tegenwoordigheid der Engelsche machthebbenden, maakte elk vergelijk onmogelijk. De Staten van Zeeland, van den loop der zaken op de hoogte gesteld, drongen bij den Koning van Engeland, op teruggave der Kolonie aan en zonden einde Januari 1668 Krynssen met de ‘Zelandia’, de ‘Suriname’, kapit. Ceuvelaer en ‘'s Lands Welvaren, kapitein Roys, derwaarts, met opdracht aan Krynssen om tijdelijk het gouverneursschap te aanvaarden. Op 25 April kwam deze daar aan en 1 Mei 1668 werd andermaal de prinsevlag op het fort ‘Zeelandia’ geheschen. Korten tijd daarna zond Krynssen den gewezen gouverneur Bannister wegens opruiing gevankelijk naar Nederland, waar men hem, wegens gemis aan overtuigend bewijs, spoedig op vrije voeten stelde. Den 6en Februari 1668 was Lichtenbergh reeds feitelijk tot gouverneur aangesteld, maar het duurde tot 26 Nov. d.a.v. vóórdat de benoeming door de Staten-Generaal was bekrachtigd; eerst 16 Februari 1669 legde hij te Paramaribo den gevorderden eed af in handen van Krynssen.
Het is jammer, dat ons zoo weinig bekend is van den held, die vereerd werd met een gouden keten en medaille, al zoude ook, om met Joost van den Vondel te spreken: ‘zijn slaghzwaert in het gestarnt’ gehangen dienen te zijn met die van ‘Ruyter, Wit en Gent’. Wij weten alleen dat hij in 1665 kapitein ter admiraliteit van Zeeland op het jacht ‘Prins te Paert’ was en de zeeslagen in het volgende oorlogsjaar in het eskader van den vice-admiraal Banckert medemaakte. Ook weten wij, dat hij na het | |
[pagina 410]
| |
gouverneurschap in Suriname ten einde gebracht te hebben, in 1669 met zijn eskader van daar vertrok. In zijne instructie (voor de tweede reis) stond uitdrukkelijk vermeld, dat hij onze koloniën in Berbice, Essequibo, Nova Zelandia en Tabago op den terugkeer behoorde aan te doen en nu ligt het vermoeden voor de hand, dat dit ook geschied is. Maar aangezien hij nimmer heeft gerapporteerd over die koloniën, hetgeen de bedoeling van de Staten met die opdracht was, is het niet onmogelijk, dat hij patria niet heeft mogen terugzien. In een ambtelijken brief uit Suriname dd. 14 Februari 1670 van den door hem aangestelden ‘Commys van magasynen, van vivres en amonutie van oorloge op Suriname’ Nicolas Combe, wordt over hem geschreven als ‘feu M. Crijnssen de bonne mémoire.’ De pogingen, aangewend om van de Engelsche autoriteiten in Britsch West-Indië te weten te komen of Krijnssen aldaar is overleden, hebben tot geen resultaat geleid. Het graf, noch de beeltenis van Krijnssen is bekend. Het ‘dankbaar nageslacht’, dat hem geen ¾ eeuw later met iemand verwarde, die vermoedelijk zijn vader was, heeft weinig moeite gedaan om iets naders omtrent den held van Suriname te weten te komen. Moge het jubileum na 250 jaren er toe bijdragen, zijn naam althans aan de vergetelheid te ontrukken. |
|