| |
| |
| |
Tamar
Door René de Clercq.
(Vervolg.)
Het afscheid.
Droef was Sjua, bij 't bitter scheiden,
Haar lippen leden om wat ze zeiden,
haar hand was traag bij den traan die viel.
Haar lippen beefden, haar handen beefden,
zonken haar oogen, die kwijnend leefden,
Tamar wou de treurende troosten;
Want al de dagen in den Oosten
voor een ziel die duisterde
In dank en dienst getrouwig,
volgde Hagar haar hooge vrouwen op den voet.
Doch hoorde er geen van beide
| |
| |
het arme hart dat schreide.
Tusschen de tenten, tallenkant,
en verder, waar palmen zwierden in groepen,
of waar de wijngaard was geplant,
stonden vrouwen naast kindren, en mannen,
langhalzige, met gespannen
te gluren te mompelen, te roepen,
grijnzend, dwazelijk, in het licht.
Wijl Kesed, de dungelipte,
neerhurkend, zich tot zand en spot verlaagde,
en, smadig, met langen linkerarm,
wees kleinen Jarach, welke van haar rechter wipte,
en Obal, dien ze aan haar zoomkleed, hangen en rukken liet,
moei Tamar, de booze, de weggejaagde,
en grijnsde en groette niet.
En Efer, die nu Zilpa plaagde,
en Basmath, die zich fraai kon gorden,
en Dina, die jaloersch zou worden,
en Uz, die zijne vrouw verstiet,
keken naar Tamar, de weggejaagde,
grijnsden en groetten niet.
Maar Sjela, in zijn tent geborgen,
liet den mooien morgen morgen,
kwam niet uit en groette niet.
Hoogrugde, op de hoogte, afteekenend tegen
met zadeltuigen en lasten, vast toegeregen,
in gulden rand, de kemelen.
hield Hira, Juda's vriend, een man des ijvers
ondanks zijn jaren, zijn grijzen baard in zwier,
en twee sterke oogen op de drijvers.
| |
| |
bij 't kiezen en laden der geschenken,
opdat Tamar en haar magen
van hem 't beste zouden denken
en, zwijgzaam, vertrouwen op zijn borg.
Doch, in de grot zijns harten, waar harde kegelen hingen,
en bronnekens, oproerig brommend, borrelden in 't gesteen,
dorst hij, met scherpe blikken, niet te dringen;
keek liever uit en rondom zich naar heller dingen
de knechten monter monkelen,
de kemelen, krachtig en goedaardig,
een zadel die met goud gestikt was,
de kostbaarheid der wisselkleederen,
den landweg naar den zuiveren achtergrond,
diep onder palmen en klimmende cederen
hij, zoo 't gekomen en geschikt was,
Alzoo de vrouwen nader stegen
deed Hira 't rijdier, met den goudgestikten zadel,
gaan liggen. Juda toen, vol staat en adel,
Over den gebroken rug van de oude vrouw
in de kleederen van haar weduwrouw;
maar hare schoonheid scheen Sjela's vader ijzig
en doodend toe, en van zijn harde handelen
Zij traden samen en gescheiden,
peinzende veel, zwijgend zoolang het kon,
en 't was, ondanks een weelde van wind en zon,
| |
| |
Toen zij de rijke zate zag, voor haar bestemd,
sprak Tamar. ‘Laat verder stappen,
terwijl ik volg.’ Want, was haar hart beklemd
bij deze onschuldigste der ballingschappen,
toch wou ze gaan haar eigen rechten gang.
Toen schonk haar Sjua, weenend, drie kransen uitgezochter
parelen, en kuste haar vriendin en dochter
op de eene wang en de andere wang,
en laatst op 't witte voorhoofd, zeer lang.
Juda bracht de kranke weer ter stede.
Nog eenmaal keek zij om ten heuvelkling,
prentend in de oude oogen, tot herinnering,
de koppen nog der kemelen zoo ze dalend reden,
en Tamar, die, daarachter, hoog, met vaste schreden,
naast schreiende Hagar ging.
Nahor.
De kemelen reden, vóor Hira's oogen,
Onder luchten, wolkenloos onbewogen
strekte de landweg lang en wit.
Na drie dagen en drie nachten
togen zij in het land van Tamars maagschap, waar de
en kwamen, omtrent den avondtijd,
Hira liet de dieren met hun vrachten
nederknielen in de hardgelegen aarde
Want de putsters kwamen uit om water te putten.
Daar stond hij met zichzelf in strijd,
tot Tamar voor zijn aanschijn trad,
en zeide: ‘Kwamen wij niet herwaarts in geest in vrede?
Zie, de kemelen staan gedrenkt;
| |
| |
de putsters gaan op weer naar de tenten en de hutten.
Voer mij, bij klaren dage, in mijns vaders stede,
dat niemand donker van ons denkt.’
‘Wie donker denkt zal helderziende zwijgen,’
Toen zaten zij en togen op in het avondrood.
Maar Nahor kwam al uit en blikte,
met oogen scherp en straf,
in 't oosten wie daar opwaarts reden naar zijn woonste.
Serug, nog sterker dan zijn vader,
Wijl Hira de knechten tot treffelijke aankomst schikte,
viel Tamar van den kemel af,
nam haar sluier en, zich bedekkende, trad nader.
Daar kende Nahor, voor het hooren van haar stem,
aan haar houding, de rijkste zijner dochteren en de schoonste,
‘Is u dit huis niet vreemd, zoo licht uw sluier op.’
‘Dit huis is mij niet vreemd, mijn sluier licht ik niet.
Laat spreken eerst wie dezen gang geleidde.’
Toen, uit de kemelen, die daar stonden, kop bij kop,
van de vruchten deed hij kleurige stoffen wikkelen
en specerijen lossen, zakken wijns en zakken zouts,
deed voort zilveren kleinooden en gouden kleinooden langen,
nam zelf een voorhoofdsiersel, welks gewicht
was een halve sikkel gouds
en, om ter hand te hangen,
twee armringen van tien sikkelen,
en zeide: ‘Hira ben ik, uit Adullam, in plicht
van vriendschap, komend, met geschenken en begroeting,
Nahor zeide: ‘Komt gij van Juda?
Waarom staat, voor mijn aangezicht,
die vrouw gesluierd bij de ontmoeting?’
Antwoordend sprak Hira: ‘Dewijl, bij Onans dood,
zijn broeder Sjela jong van jaren,
| |
| |
en lange bruidstijd oorzaak scheen tot ergernis,
stuurt Juda Nahors dochter tot de haren,
tot de dagen dat Sjela groot
en mansch. Doch, bij den Heere,
zij hier, niet rechtberoofd noch arm,
doch met getuigen van haar rang, in deugd, in eere.
Toon, Tamar, open uw gelaat,
Nog aarzelig trad Nahor zijne dochter tegen.
Zij nam den sluier weg: haar oogen straalden klaar.
Toen gaf hij haar, vóor al het volk, zijn zegen,
viel haar om den hals en kuste haar.
En het geschiedde, als Hira des zegens woorden
zoo boog hij zich ter aarde,
en verder sprak: ‘Neemt gij wat Juda schenkt.’
En Nahor liet hij klare kleederen reiken, zoo 't behoorde,
benevens zilveren schalen
en kleinooden velerlei van waarde.
En ook voor Serug deed hij kostbaarheden halen
alsook voor Bethuël, den kreupele, in de tent.
En Nahor zeide: ‘Wáarom zoudt gij buiten staan?
Laat mijn knechten op uw dieren passen.’
Want de avond was aan 't worden.
Zoo kwamen zij de kemelen ontgorden
en men gaf hun stroo en voeder,
en Tamar water om haar voeten rein te wasschen;
ook Hira en diens mannen bracht men water aan.
Maar Serug, Tamars broeder,
schreed Juda's bode duister voor 't gezicht,
en sprak: ‘Leg toch uw hand
onder mijn heup, opdat ik u doe zweren
dat, onder schijn van vriendschap, niets verborgen ligt,
twelk mijner maagschap strekt tot schand,
en gij, eer schuld u treffe en wederwraak,
gewisselijk om Tamar weer zult keeren
| |
| |
en leiden haar ten huwelijk in uw land.’
Toen legde Hira zijne hand
onder Serugs heup en, bij den arm des Heeren,
zwoer hem over deze zaak.
Dan eerst werd Serug in zijn hart geruster
en ging om Bethuël, die morrend medekwam.
Want Nahor keek, hun vader en hun koning.
Zij dan, met korten groet, begroetten hunne zuster,
die, in de donkere woning,
De appel.
Ver van de luide veehutten stapte Juda keuvelend
naast zijn wijzen huisvriend, Hira, den Adullamiet.
Vóor hen strekten vette weiden, zachtkens heuvelend
omhoog. In 't midden ruischte de vliet.
Over de witgroene vlakte vloeiden van de palmenkruinen
schaduwvlekken naar den oostkant heen.
De schaapscheerders en de herders hielden
voor de koelte de kudden kort bijeen,
zoodat pooten, ruggen, koppen door elkander krielden.
Duizend en duizend schapen lagen of roerden zoetelijk ruw
naast beenderig dunne, pas geschorene,
schuivend 't een na 't ander, stom in eendrachtige
grijswitte, gesprenkelde en hagelvlekkige
voor den honden ronde bromming.
Somwijlen echter, terwijl ergens een lage brank,
neerwaaiend over de massa wat zon en schaduw schudde,
beklommen de rammen de kudde.
| |
| |
Zijn heer en Hira ontwaarde hier en ginds een herder,
boog, en staag, ging voort zijn slependen gang.
En ook de schaapscheerders groetten en schoeren verder.
Nu klommen de mannen mede met het heuvelbosch
en, uitziende in de vlakte, daalden aan de overzijde
naar de edele wijngaarden vol rankende druivelaars,
die, bij dit oogstgetijde,
met vruchtenvrachten prijkten, blauwig paarsch
neerwegende, rijpe, rijke, tros aan tros.
Gansch beneden, waar kort te voren
stil, wit, der stoppellanden
Op zijn stede blikte Juda blijde neer
en, gaande een tragen stap,
nam zijnen tijd om tenten, bouwlanden en weiden,
zijn runderen, ezelen, kemelen,
en kostbare stoffen komende van koopmanschap
zijn stapels wol en graan, en wat aan sikkels goud
een goede schatkist bergt te
houden voor zijn geest, graag bezig met zijn have;
en, in behagelijk zelfbedrog,
had hij 't gevoel alsof het wild van het gebergte
en het gevogelte der hemelen,
moest drinken van zijn wateren en eten uit zijn trog.
En hij sprak: ‘Gelukkig die, wat zij vergaderen,
vergaderd weten voor hun huis en vreugd;
als in de vrucht de zaden weer tot zaden rijpen,
geen vreemde handen laten in hun oogsten grijpen,
maar veler zonen kracht en deugd
zien waken, ijverig, over 't erf der vaderen.
De Heer is in hun hart en stelt,
| |
| |
Wat draagt mijn sterke vader Jacob op zijn stam
een kronkelkracht van takken,
Sloeg Jahwe hem de heupe lam,
en Hebron groeit vol tenten sinds hij derwaarts kwam.’
‘Niet in de veelte van de zonen is
der vaderen roem gelegen,
noch in een talrijk kroost de duur der erfenis.
Want vele krachten, scheurend, hebben vaak vernield
wat éene hand zorgvuldig gesloten
Staat Jacob sterk, niet Abraham is zijn mindere,
noch Isaäc. De weinig kinderen,
zijn de eerste dragers van een groot geslacht.
Dies, is van uwe zonen u slechts éen gebleven,
beklaag de dooden, doch wees dankbaar om
Juda sprak: ‘Eigen is alleen het eigen,
Zoo Tamar, voor wie Sjela gruwde,
zoo mijner dochteren mannen, die mijn rust bedreigen
Hira toen, de scherpe kijker:
‘Waar Tamar trad, scheen rijkdom rijker,
Zie, overwolkte zon maakt al de wereld armer.’
Zij kwamen aan den boomgaard. Daar zagen ze, op haar rug,
onder den glans der blaren
en den gloei der appelen,
| |
| |
een dartele deerne, zoo jonge veulens trappelen,
doordravend met open haren.
Haar zoomkleed golfde, de kleur schakeerde,
en toen zij, vreugdegillend, keerde,
zagen zij Zilpa's aangezicht.
Zij, dansende, zag maar groen
en Sjela onder een boom. De jongeling strekte rustig
tot aan zijn kroeskop in het wuivende fluweel,
bespiedend, met langen blik, het dartel doen
van zijn schoone gespeel.
Zij stond en keek en rekte zich, wellustig.
Waar, boven in 't gebladert, geel
en rood van zoete blozing het gezicht verrukte
en 't water naar den mond deed stijgen,
greep zij een breede brank tot dichtebij haar hoofd
Dan koos zij, van drie appelen, den grootsten
en rakend nauw de halmen met haar voetentippen,
ging tot den liggende een fraaien gang.
Hij, vriendelijk, volgde met zijn oogen haar oogen, warm
van weelden, vol verleiding en vol trouw,
de lenige lijnen van haar lijf, haar malschen arm,
en, in de schaal der hand, de mooie vrucht,
de mooie vrucht en weer de mooie vrouw,
een eenigen schat van lief betooveren,
zoetzinnelijk op de zinnelijke lucht
der zingende zon en roerende looveren
en grassen, geurend over het hart.
En vrucht en vrouwe zeiden:
| |
| |
En twee jonge oogen lieten zich veroveren
komt, al waart gij smart.
Hij richtte zich overeind. Daar reikten beiden
hem voort den rijpen appel aan en teenegâar
der lippen bloem, papaverrood,
haar jonge borst en heel haar bloeiend lijf.
nam de vrucht en at van haar,
der lippen bloem en kuste haar,
en, vóor zijns vaders oogen,
zwoer Zilpa tot zijn minnewijf.
Maar Juda hield de woorden der vervloeking
binnen zijnen mond, greep Hira bij den arm
en liep met hem den schaduwweg beneden.
Want, midden al zijn rijkdom, arm,
zag ziende hij, voor zijn voeten, de verzoeking
Naar Hebron!
Juda nu riep Sjela voor zijn toorn:
‘Heb ik voor minnemeiden en verkwisteren
goud en zilver, vee en koorn
verzameld? Vóor mijn aanschijn staat
gij niet als gisteren en eergisteren;
maar ouder, donker. Toen gij kwaad
van Tamar en onspoed duchttet,
was uw klagen lastig op mijn wil.
Dat gij heimelijk om een boelschap zuchttet
Ga nu naar Hebron, in mijns vaders huis.
Daar zijn de mannen vroom, de vrouwen kuisch.
Dat arbeid tot verheffing u verneder'.
| |
| |
Toen aldus naar Hebron toog
Sjela, de kroeskop, de hertedooder,
zag in Adullam een vrouw uit droefheid witter
zag er een vrouw uit schaamte rooder,
en de eene klaagde en de andere loog.
Maar beide, des avonds, schreiden bitter.
En Hira sprak tot Juda: ‘Merkt gij niet
wat Sjua, bukkende, zoekt ter aarde?
Dat zij van drie niet éen bewaarde
is haar een zwaar verdriet.’
Juda zeide: ‘Wel weet ik hare ziel nooddruftig.
Voorkomen snijdt; doch langer foltert achterklap.
Wie tucht bemint bevordert beterschap,
doch wie bestraffing haat is onvernuftig.’
Wijl hij, met gulden woorden, zichzelf bedroog,
en trotschelijk dacht: ik ben rechtvaardig,
diep in zijn binnenste overwoog
hij plannen, strenge deugd onwaardig,
maar die, ook bij den goede, zelfzucht smeedt.
Zoo zeide hij: ‘Mijn zoon is best besteed.
In Hebron hecht men prijs aan naam en goederen.
Lief zijn de dochteren mijner broederen.
Licht dat hij daar, begerende, vergeet.’
Daar zag Hira Sjela midden schoone nichten
verlokt, verloofd, verhuwlijkt; en, indachtig
voor Nahors huis en zijne aanvaarde plichten,
met kloeke meening sprak:
‘Toen ik ten hooge heuvelen voer,
niet Tamar viel me hard of klachtig,
doch, eer ik aanzat onder Nahors dak,
stond Serug vóor mijn voet. Toen zwoer
‘Sjela is mijn laatste zoon.’
‘Zoowaar zij heenreed onder mijn geleide,
| |
| |
zoowaar draagt Tamar aan uwer zonen
Uw ongenade heeft zij niet verdiend.’
Daar barstte Juda's ongeduld:
‘Kent gij het hart dier vrouw? Geen menschen zien 't!’
Zoo bleef Tamar bij haar maagschap wonen.
Maar Sjela was te Hebron.
Het wijnfeest.
Als, in den laten Herfst,
niet meer vast en rood, met bloed in de aderen,
maar van alle lutse looveren het derfst,
kwam in Adullam, met zang en klank,
Juda echter trad niet uit.
Nu Sjela heen was en Sjua krank
dat zijn ziele bond in kommer,
had geen hart tot vreugde.
Streng te moede ontweek hij, in purperen lommer,
En Dina sprak tot Efer: ‘Ik weet niet wat ik dede
van blijdschap dat de blonde het feest niet stoort’.
Reüma juichte: ‘Tamar is voort,
wij zijn machtig in de stede.’
bij de loofhutten, had Kesed, hoog omgord,
| |
| |
in Juda's plaats het gebruikelijk offer van louter
plechtiglijk neergestort.
Thans, zoo de citers spanden,
metalen ratels en houten fluiten blonken,
trokken de vierenden, wemelend, een wijden kring.
Aarden kruiken vingen den ouden
die uit lederen zakken stroomde,
en zelve stroomden in bekers. Tusschen de dronken
van het ruischend festijn,
lustig bij lustige meiden,
klapte Efer, de kale, woest in de handen.
Daar riepen de deernen elkander toe,
wuifden met late bloemen, bogen en reiden.
vóor de welriekende dansenden, over den vloer der grassen,
der holle handtrommen, bommend in de passen;
en, zoo de mond naar den wijnkus hing,
snel, op den beker der offeranden,
volgde de beker der zwijmeling.
Toen zagen de mannen het ongewoonste:
ter zonnezijde, waar zich jeugd en vreugd verdrong,
neergehurkt in haar roodomzoomde
der bruine vrouwen allerschoonste,
die niet lachte, die niet zong,
maar, zwaar van droesem en leed,
bij ledigen beker, droomde.
‘Zilpa’! riep Kesed. ‘Zilpa’! riep Efer luid.
met gouden lonken en groeten,
de reien gingen in, de reien gingen uit
| |
| |
Wat zal ik mijn liefste brengen?
dat ik half zijn vlammen blusch.
Wat zal ik mijn liefste brengen?
Twee liederen en éen hart.
De liederen zullen mengen,
de roode vreugd, de rooder smart.
Wat zal ik mijn liefste brengen?
Waar wij der minne plengen
moet alles éen, moet alles eigen zijn.
Daar voelde Zilpa een vonke vuurs in een pareltraan,
deed Efer schenken, nogmaals schenken,
Over der mannen wijzen en wenken,
liet zij den sterken straal van haar oogen gaan,
en, zwierig zwaaiend den zilveren beker,
ter bronzen hand, hief, op het maatgeluid,
het lied van den Boomgaard aan:
Lief, die mijn lippen zoeter kust,
als de boomgaarden blozen
en de avond de warme heuvelen bluscht.
Zie, de appelen duisteren
met zachten stap, in de lauwe lucht der minne.
| |
| |
en uw hart naar uw arme vriendinne.
Bij den uitgelezensten der knapen
wil ik waken, wil ik slapen
Mijn liefde moet de sterren zegenen,
die vertrouwelijk staan op wacht.
Leg uw hoofd bij mijn hoofd,
Leg uw hoofd bij mijn hoofd.
en de dauwdrop versch aan het rijpend ooft.
Ieder hand geleek een schale,
ieder blik een smeltende juweel.
De reuk van haar kleederen
was die van een open kelk.
In wonderzoet verteederen
Gelijk een wijnrank hing haar lijf te slingeren,
En 't avondde. Schaduwen begonnen weer te schuiven,
langzaam, in de valleien.
met hooge roode vingeren,
en zongen op blauwe schalmeien:
| |
| |
duikend uw nuchter en klaar ontzag.
sterren bescheiden op minnewacht.
smaken het zoet van verboden ooft.
Wuivende handen hielpen de zonne scheiden.
Maar, duister van nijd, Reüma en Dina zeiden:
‘Wie nog zal Juda's dochteren roemen?
Zijn wij meer dan onze meiden?’
Want haar mannen helden naar den geurigen blos
van Zilpa's lippenbloemen
en den vuurwijn van haar oogen.
Zoo wierpen zij, over rokken neer- en schuingetogen,
En het geschiedde dat een felle wind,
aanrukkend, sloeg de menigte over.
Zilpa beet haar tanden in een roode roos
en, lachend als een snaar en snikkend als een kind,
voer dwarrelend mede met een hoos
van geel en roode loover.
Toen de storm, plots opgekomen, plots bedaarde,
| |
| |
gansch purper, over de avondaarde
Zilpa! klonk het tot de heuvelwouden.
Zilpa! klonk het vragend weder.
Dan bleven de wouden stom.
Bij der wijnzakken gekreukeld leder
zochten, eer ze scheiden zouden,
Sjela's zwagers naar een vollen beker
en een ijdel meideken om.
Tamar tehuis.
Toen regende, ook om Nahors stede,
de schoonheid van de boomen,
de schoonheid van de heuvelen
De laatste bladeren bleven streuvelen,
de sterkste wil van zomer droomen,
maar straks, in donkere tent en open heester,
was Herfst gansch meester.
Midden haar zusteren en de vrouwen
in den dienst des huizes, spon Tamar al den dag,
spon mee de garens van haar stil vertrouwen,
houdend bij zich zwaarmoedigheid en last van rouwen,
loonende vriendlijkheid met vriendelijken lach,
als eene, die gaarne geeft, meer dan zij hebben mag.
Nahor zag zijn dagen duisteren,
zag bijeenstaan, hoorde fluisteren,
zette soms een woesten boog
over zijn vertoorend oog,
maar, zoo gauw hij Tamar zag,
scheurde zon doorheen zijn zorgen
| |
| |
Maar kreupele Bethuël sneed uit sparrenhout
der speren, die hij zelf niet kon gebruiken
is Sjela? Volgt hij, door de struiken,
den steenbok en het hert? Draagt hij al baard?
Ze zeggen hij is schoon en kroesgehaard,
een knappe knaap, wanneer hij, met zijn boog ter schouder,
tot zwaarderen stap gereed en wijden sprong,
ten boschweg hupt en vrouwen hangen,
met oogen en mond, aan zijne gangen.
Juda bestemt hem rijker bruid en zweert hij is te jong.
Te jong? Ei, wacht maar! Wordt hij ouder,
dan is zijn oudere te oud en koud naar zijn begeer.
Niet mansch, en jagen! ‘Honend lachte
Bethuël en kerfde een hoekige gedachte
diep in het hout der speer,
daar zijne hand op kromde. Tamar, spinnend,
luisterde in de smart der zware minzaamheid.
Ternauwernood een wederwoord bezinnend,
bleef zij, voor beter woord, met beter woord bereid.
Doch Bethuël, herbeginnend,
‘Snippen, die den weiman betrouwen,
Opziende, zocht hij een glimlach in den kring der vrouwen.
Toen keek Nahor hem met booze blikken aan
en, norsch, trad buiten. Serug echter bleef
het tweesnijdige, laat staan.
| |
| |
en Nahor aangezien met klaren blik?
Ligt niet zijn hand onder mijn heup? Was hij een koning,
en zijn vriend een koning,
en Hebron gansch met hen,
indien zijn oog der slang bleek en zijn woord een strik,
nog stortte ik met mijn zwaard in hunne zwaarden,
en, Tamar, toon dat ik uit Nahor ben.’
Eeniegelijk zweeg. Gelijk, door den ontblaarden
de herfstwind schier geruischloos waaien kan,
zoo ging, doorheen de grijze stilten van den schroom,
het spinnen voort in huis en 't ronkend draaien.
Bethuël, kopschuddend, kerfde een groeve in zijn geheugen.
Maar Tamar zeide: ‘Broeders, hebt geen zorg.
Den sterke dient geen leugen.’
Dan, in het diepste van haar ziel gezegen;
Met den avond trad Nahor zijne woning binnen,
zag, onder der lampe geluwen schijn en wit gewalm,
zijn dochteren en haar vrouwen zitten en spinnen,
zag Bethuël nijdig in de weer, en Serug kalm,
zag alles door elkaar en weer afzonderlijk
Tamar in gepeinzen, vredige en vroede,
Hoe was het in Adullam, met Juda en Sjua, de goede?
Met Sjela en zijn zusteren? En Hira, den geduldige?
Ach, de wind, die hijgt en zwiept,
en alle bladeren, hoor, ze varen uit Gods hand.
Alzoo, in schijn van schuld doorgaans onschuldige,
de dagen van de menschen.
Weer kende Nahor, aan haar klare voorhoofd, haar vroom verstand.
en met ontroerde vaderlijke wenschen
| |
| |
wandelden zijn oogen tot de hare, zegenend.
Daarbuiten woei een waaien, vermanend, van hut tot hut,
Dat was de winterstorm niet, die de staken schudt,
dat was de herfstgeest, flappend op het zeil,
en langzaam, looveren regenend.
|
|