Onze Eeuw. Jaargang 17
(1917)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 345]
| |
Zweedsche dichters van onzen tijd.
| |
[pagina 346]
| |
ook werkzaam in te grijpen, en steeds heeft hij zijn geheele persoonlijkheid ingezet voor dat, wat hem in iedere periode voorkwam, de waarheid te zijn. Tot zich zelf is hij ingekeerd, telkens dieper, en zijn peinzen heeft hem langen tijd op de grens van den waanzin gebracht. Maar ook die crisis heeft hij doorgestreden, en hij is daarna voor zijn volk en voor de menschheid opgetreden met nieuwe waarden, die hij in zijn binnenste gevonden had. Geen dichter heeft als hij vriendschap en vijandschap gewekt, en nog jaren na zijn dood zijn de stemmen der afgodische bewonderaars en der heftige haters niet verstomd. De tijd, om een definitief oordeel over het leven en het levenswerk van dezen dichter uit te spreken, ligt nog in eene, misschien verre, toekomst. Men zal dus ook van mij zulk een oordeel niet verwachten. Maar ook om een eenigszins volledig beeld te geven van den dichter en mensch, voorzoover dat met de ons ten dienste staande middelen en den geringen afstand, waarop wij ons van hem kunnen plaatsen, mogelijk is, is dit uur niet het geschikte. Er zou daartoe niet een enkele avond, en niet drie avonden, maar een geheele cursus noodig zijn. Heden wil ik slechts uitvoerig stilstaan bij één werk uit de periode, voorafgaande aan die, welke ons de vorige avonden bezig hield, en enkele andere werken uit vroeger en later tijd, die dienen kunnen, om dit werk in het juiste licht te plaatsen, kort bespreken. Strindberg is misschien van al zijn tijdgenooten, wanneer men afziet van zuiver lyrische begaafdheden als de jongere Fröding, de meest subjectieve dichter, ongetwijfeld een gevolg van zijn buitengewoon sterke en van de gewone vormen afwijkende persoonlijkheid. Maar toch is ook hij een kind van zijn tijd, en een man van zijn aanleg, indien die al in een anderen tijd had kunnen geboren worden, had zich toch zeker niet in een anderen tijd kunnen ontwikkelen tot wat hij nu geworden is. Hij vertoont het meer waargenomen verschijnsel, dat juist de sterkste subjectiviteit soms het best uitdrukking geeft aan dat, wat een geheel geslacht beweegt. De spiegel, waarin | |
[pagina 347]
| |
zulke dichters het beeld van hun tijd reflecteeren, is te gelijk sterk gekleurd en uiterst helder. August Strindberg is in 1849 geboren en dus 17 jaar ouder dan Hallström. Zijn eerste gedrukte werk dateert reeds van 1870. Maar pas met ‘Mester Olof’, dat in 1878 verscheen, begint zijne productie op grooter schaal en van meer beteekenis, en men kan met eenig recht zijne eerste hoofdperiode stellen tusschen 1878 en 1890. Dat is dus de tijd, die onmiddellijk voorafgaat aan de werken, waarover ik in de vorige uren sprak (Hallström, Vilsna Fåglar 1894, de eerste bundel gedichten van denzelfden dichter verscheen in 1891). Wij kunnen dus in Strindberg's eerste periode de litteratuur verwachten, waartegen de generatie van 1890 in verzet kwam. In zeker opzicht is dat ook het geval. Strindberg is opgevoed in wat ik nu kortheidshalve, zonder daarmee een oordeel uit te spreken, noem: het ouderwetsche idealisme, waartoe behooren orthodoxie in het religieuse en nationalisme, wat in het Noorden in die dagen het karakter van Skandinavisme droeg. De poëzie verheerlijkte deze dingen, verbond daarmee de voorstelling van een juiste wereldorde, en was op deze wijze idealistisch gestemd. Daarop volgde eene reactie, die ging tot de uitersten: materialisme, internationalisme, socialisme, in de kunst naturalisme. Bij den jongen Strindberg vinden wij dit alles terug. De hem aangeboren oppositielust en de stroom van den tijd zijn de hoofdfactoren, waaruit deze dingen te verklaren zijn. Maar nu is Strindberg van nature niet alleen een revolteur, maar ook een man met sterke religieuse behoeften, en ook een echte Zweed, met groote liefde voor zijn land en zijn volk, en kennis van beide, zooals geen tijdgenoot die bezeten heeft. Hieruit verklaart zich voor een deel een latere volledige omkeer in zijn zienswijzen. Geen van de zoo even genoemde -ismen bevredigt zijn gemoed, al hadden zij ook eenmaal de waarde van hefboomen, met wier behulp hij zich onttrok aan een oudere levensbeschouwing, die voor hem ondraaglijk was geworden. Maar als nu deze nieuwe dingen in de mode zijn gekomen en de phrases, die daarbij behooren, | |
[pagina 348]
| |
alom beleden worden, dan is het juist de opstandeling in hem, die zich er tegen verzet, en als deze nu een nieuw verbond met de religieuse persoonlijkheid in den dichter sluit, komt er een adept van zekere mystiek voor den dag, welke ook aan zijn kunst een geheel eigen karakter geeft. Doch aan deze periode zijn wij nu nog niet toe. Het is interessant, te zien, hoe in de materialistische periode van Strindberg toch de idealist, ja de ideoloog, die op den bodem zit, telkens door het werk heen kijkt, en hoe de reactie, die op de heftige actie volgt, eigenlijk in deze laatste reeds in nuce aanwezig is. De mechanische wereldbeschouwing is uit haar aard koel; zij geeft aan alle dingen en dus ook aan alle meeningen plaats als phenomenen, die in de wet van oorzaak en gevolg hunne natuurlijke verklaring vinden. Reeds in den ijver, in het fanatisme, waarmee zulk een wereldbeschouwing gepredikt wordt, kan dus een tegenspraak zijn, daar zulk een ijver niet voorkomt uit het overwegend verstand maar uit den hartstocht, die goedkeurt en afkeurt en daarmee te kennen geeft, dat er voor den ijveraar waardemeters bestaan, wier geldigheid hij theoretisch behoorde te ontkennen. Nog sterker komt de tegenstelling uit, waar een zedelijk oordeel over goed en kwaad bijna in alle gevallen voor de sympathieën van den dichter beslissend is. In meer dan één stuk treedt een hervormer op, die tegenwerking ondervindt, en wiens werk mislukt. Reeds Mäster Olof is zulk een type; ook in ‘Lycko-Pers Resa’ (de Reis van Geluks-Peter) komt dit motief voor. Het is slechts voor een deel domheid, die tegen wijsheid, het is in hooger mate slechtheid en eigenbaat, die tegen goedheid en burgerzin strijden. Dus wordt baatzucht voor een ondeugd verklaard, in lijnrechte tegenspraak met de leer, dat alles, wat voorkomt, een natuurlijk phenomeen is. Uit ‘Lycko-Per’ haal ik eene scene aan, die tevens interessant is als voorbeeld voor Strindberg's wijze, om het levenlooze levend te maken. Het begin van het derde bedrijf stelt een marktplein voor. Midden daarop staat een schandpaal met twee halsijzers, hangend aan kettingen, en bovenop eene figuur met eene | |
[pagina 349]
| |
roede in de hand; daartegenover een standbeeld van burgemeester Hans Schulze, steunend op eene vrouwenbeeld, dat een straatplaveister voorstelt. De burgemeesterfiguur heeft een lauwerkrans om zijn voorhoofd. Tusschen den schandpaal en het standbeeld wordt de volgende samenspraak gehoord: De schandpaal (buigt voor het standbeeld). | |
[pagina 350]
| |
De schandpaal. | |
[pagina 351]
| |
Het standbeeld. In dien toon wordt het gesprek voortgezet. Maar het gaat, zooals de sprekenden verwachten; de hervormer, die het algemeene wel wil, wordt aan den schandpaal gezet. De mislukte hervorming is slechts een episode in het stuk. De leer van het geheel is, dat men geen geluk kan vinden, wanneer men niet iets anders lief heeft dan zich zelf. Dus al weer een zedelijk motief, voortkomend uit eene zijde van des dichters innerlijk leven, die in deze periode met zijn theoretisch denken niet in overeenstemming is.
Van groote beteekenis voor de kennis van wat er in deze jaren in Strindberg omging, is een gedicht in vier zangen, waar later een vijfde bijgevoegd is, de ‘Sömngångernätter på vakna Dagar’ (Slaapwandelaarsnachten bij helderen Dag), dat in 1884 verscheen. Dit is niet minder dan eene afrekening met al de cultuurmachten van zijn tijd. Wij herinneren ons de huivering, die door Europa ging, toen een aantal jaren geleden het bankroet der wetenschap als nieuwste maar zekere uitvinding verkondigd werd. In het werk, dat ik noemde, wordt het bankroet geproclameerd van religie, kunst, industrie, wetenschap - van den geheelen grondslag van ons geestelijk en maatschappelijk leven. Het is dit gedicht, waarover ik in het bijzonder wil spreken. Laat ons zien, hoe de dichter zijn onderwerp behandelt. | |
[pagina 352]
| |
In den eersten zang stelt hij zich zelf voor, zittende in den nachttrein, die hem uit zijne vaderstad zuidwaarts voert. Deze uittocht - naar Parijs - had in 1883 plaats, en nog in hetzelfde jaar werd het gedicht geschreven; wij hebben hier directe reminiscenties aan de stemmingen, die Strindberg bij zijn vertrek en onderweg bezielden. Terwijl het lichaam naar het Zuiden gedragen wordt, zweeft de vrije geest, die zoo dikwijls het luchtruim doorkliefde, in omgekeerde richting. De geest vergeet het nieuwe programma van materie en kracht, blaast het spoorwegstof van zijn vleugels, werpt zich uit de coupé naar buiten in den donkeren nacht en zweeft over land en water. Een prachtig perspectief over het Zweedsche landschap - het rijke Skåne met zijn boekweit en klaver, Småland met watervallen en bosschen, het land, dat de hemel steenen in plaats van brood gaf, het vette Östergötland, waar zelfs een geest lust kan krijgen te eten, - en wij zijn op de plaats, waar des dichters wieg stond, ‘en waar men later zijn schavot heeft getimmerd,
omdat hij niet geloofde aan den nationalen god.’
Wij zien al aan de gepointeerde uitdrukking en aan de bliksemschichten van vernuft, dat wij niet de droomerijen van een sentimenteelen poëet te wachten hebben, maar dat de slaapwandelaar de intuïtie van den dichter is, en de heldere dag zijn scherp verstand. De geest is boven de Mälarstad aangekomen. Hij neemt straten en pleinen waar, het koninklijk paleis en andere gebouwen onder zich; hij wil in dezen eenen nacht alle bekende plaatsen weerzien; hij zoekt dus naar een punt, waar hij vasten grond onder de voeten heeft, en hij kiest daartoe het kruis op de Adolf-Frederik-kerk. Met de vrijheid - en zeker ook de nukkigheid - van een geest dringt hij door het dak naar binnen, - en nu volgen de overpeinzingen, waartoe het weerzien in verbeelding van de kerk, die hij in vijftien jaar niet betrad, den dichter aanleiding geeft. De hoofdindruk is die van beklemdheid: | |
[pagina 353]
| |
‘Als de ziel in het lichaam, de musch in de kooi,
zoo voelt zich de geest binnen heilige muren.
En de maan werpt op den preekstoel haar licht,
die schijnt verguld als zelve de zon,
en de bijbel, de oude, het boek vol van raadslen,
waaruit men tot heden niet wijs is geworden,
met het oude en het nieuwe in éénen band;
en het duistere tijdglas, den dominee nadoend,
sprekend als zilver, zwijgend als goud,
loopt iederen Zondag een uur achtereen,
gelijk als de spon uit de ton wordt getrokken,
houdt daarna zich rustig een heele week lang;
een antiquiteit, een symbool van den tijd,
van dien tijd echter, die reeds voorbij is gegaan;
het wendt zich en draait zich om eeuwig hetzelfde,
als 't present voor den dominee op Nieuwejaarsdag.’
Van deze uitwendige dingen, die als symbolen werken, wendt de dichter zich tot andere van dieper beteekenis. Hij ziet de avondmaalstafel, waar de jongeling met liegenden mond gedwongen werd, zijn eersten meineed te zweren, om een plaats in de maatschappij te verwerven, hij ziet zijn ouders God danken, dat hij zoo valsch zijn eed gedaan heeft, en bidden, dat hij hem houden zal, ‘maar de Heer hoorde zeker niet hun gebed,
als men oordeelen zal naar d' ervaring van later.’
Hij ziet het altaarstuk, waar de opgestane Christus in een marmeren lichaam zich ten hemel verheft. Beneden zijn de duivels, die hem in de hel wilden inzwavelen, maar die hij tot leugenaars gemaakt heeft; ter zijde de apostelen, niet veel wijzer, die geloofden, dat hij eene echte monarchie zou scheppen ‘met portefeuilles en ridderorden,
waar visschersgezellen en meubelmakers
zouden zitting nemen op vorstlijke stoelen.’
Dat hij de waarheid spreekt, is duidelijk, ‘want Petrus, de stevigste van hen allen,
die wel kon wijken maar niet kon vallen,
hij richtte voor zich een stoel op in Rome
| |
[pagina 354]
| |
en stichtte een rijk van deze wereld,
en nog staat de stoel van Petrus niet leeg.’
De dichter spreekt Christus aan, die gevallen is voor zijn geloof, - neen voor zijn twijfel: ‘Je twijfelde aan 't testament, aan het oude,
aan den heiligen sabbath, aan 't gebod van de wet,
je twijfelde aan 't fundament des geloofs,
aan Javeh, den onverzoenlijken God,
je twijfelde blind aan teekens en wondren,
en geloofde niet aan de listen van Satan;
je geloofde niet, als je 't leven beschouwde,
naar de wijze des scheppers, dat alles zoo goed was,
want je vond hier beneden alles heel klein,
en tot jammerdal werd ons het leven gegeven.
Ja, had je geleefd in de dagen van heden,
nu over 't bestaan opnieuw wordt geklaagd,
voorzeker, je had dan den naam ook ontvangen,
den naam en de eer van pessimist.’
Slechts één ding verwondert den dichter, en wel dit, dat hij in deze omgeving zijn vriend Descartes aantreft, den zwarten engel, die zich vermeet, in de duisternis licht te doen schijnen. Het is, alsof Prometheus zou optreden in den tempel van Zeus. Wel moet een poortwachter der kerk ingeslapen zijn en vergeten hebben, een kruis tegen den booze te slaan. Intusschen, het valt niet te ontkennen, dat deze lichtdrager een waardige pendant van den witten Christus is. Laat hij dat blijven. Een afscheidsblik werpt de dichter naar de familiebank, waar hij zat, toen nog geen broers en zusters ontbraken, ‘toen moeder en vader.... toen het orgel bruiste met stemmen van den storm en de zon scheen op het altaar in het Oosten, toen veel kaarsen brandden op het Kerstfeest en kindertranen van blijden schrik stroomden -’. Dat is het dus, wat de kerk hem aan dierbare herinneringen geeft, de naïeve droomen der kindsheid in de mystieke ruimte; - met al het overige heeft hij voor goed afgerekend: | |
[pagina 355]
| |
‘Vaarwel nu, kerk! Hier vond ik nimmer
een enkel antwoord op 's levens vragen;
hier was het goed toch, somtijds te weenen,
als 't wreede noodlot niet anders dan neen gaf.’
De dichter wordt gewekt door de aankomst van den trein op een perron. Een slaperig huisvader met vrouw en kroost stapt uit en roept knorrig om een rijtuig voor vier personen. Met deze plotselinge wending keeren wij tot de werkelijkheid terug.
De tweede zang begint met een beschrijving van het bonte leven op een boulevard in Parijs. Alles is vroolijk en licht, maar als de nacht komt, is het uur der geesten geslagen, en de dichter is weer in zijn geboorteplaats. En weer staat hij voor een tempelpoort, ditmaal echter niet van een tempel, waar men den schepper eert; neen, hier geldt de aanbidding den naäper, de kunst; de poort is die van het museum. Na eenige beschouwingen over de drijfveeren tot kunst, die hij zoekt in een behoefte, om Gods werk, de natuur, te verbeteren, of om een surrogaat te geven voor hetgeen de mensch aan de natuur bedorven heeft, gaat hij naar binnen. De eersten, die hij ontmoet, zijn wijlen de goden Odin, Balder en Tor. Met hen maakt hij kort proces; zij staan in de vestibule tusschen paraplu's en overschoenen; niemand verlangt, dat men aan hen gelooven zal, en daarom zal hij hun onschuld ook met rust laten. Ernstiger zijn de bezwaren tegen de olympische schaar. Hier barst de dichter uit: ‘Verloochen Christus, verloochen Balder,
verhef tegen God je vermetel gezicht,
dat mag je wel doen; maar twijfel aan Zeus,
en zie, je zult wekken een ijslijk rabalder;
maar niet aan Zeus, die zat in den hemel,
die den donder beheerschte en de aarde bestuurde,
en schaterde over de dwaasheid der menschen, -
neen, de marmeren Zeus, die is opgegraven
en genoemd naar de vindplaats Otricoli.’
De dichter spreekt dan het beeld aan en zegt, dat | |
[pagina 356]
| |
dàt, wat hem eenmaal in de Olympiërs heeft aangetrokken, slechts negatieve waarde heeft. Hij kwam van het christendom met zijn dwang over geweten en leven, en hier vond hij bevrijding, maar thans ziet hij, dat ook deze cultus ijdelheid is. De schare goden is voor hem een karrevracht gips geworden. De algemeene bewondering voor deze klassieke schoonheid houdt hij voor conventioneel; ook zijn er aanmerkingen te maken op Apollo's rechterbeen, op de houding van zijn hoofd, op den hals van Venus van Milo, en zoo verder. Deze aanmerkingen zijn natuurlijk slechts als beeldspraak bedoeld; waar uitspraken van geleerden als bewijzen aangehaald worden, is dat eer een hoon aan het adres der heeren aesthetici dan een werkelijk argument tegen de beelden, die genoemd worden. Ernstiger is het verwijt bedoeld, dat de kunst somtijds meer wil uitdrukken, dan zij bij machte is; om een kunstwerk te verstaan, moet men soms een geheel verhaal kennen. Wat is bij voorbeeld de Laokoön-groep op zich zelf? Een gebaarde oude man met twee zoons, die door slangen gebeten wordt en geweldig schreeuwt. Hier is het einde van de macht der kunst. Toch schuilt ook achter deze niet geheel nieuwe verwijten iets anders. De zaak is eenvoudig deze, dat de dichter veranderd is; de antieke kunst heeft op hem geen uitwerking meer, omdat hij bij haar geen voedsel voor zijn ziel vindt. Eenmaal was het anders, maar hij meent, dat de sterke indruk, dien hij toen ontving, slechts hierin zijn grond had, dat hij ‘geloofde’. ‘En kan men maar rustig er op los gelooven, dan kan men ook bij de kleeren van den keizer zweren.’ Hij neemt afscheid, maar ook hier treft hem eene gestalte, die hij niet verwacht heeft, eene gestalte met krommen rug en korte beenen, die op den bodem hurkt en listig lacht. Het is de Slaaf, ook wel de Messenslijper genoemd, - welke naam de juiste is, laat hij aan de geleerden over. Maar hij verbaast zich, dezen representant van het leelijke in den tempel der schoonheid te vinden, en hij vraagt hem, wat hij hier in het gezelschap van groote en kleine goden doet. Is hij een zwijgende toestemming van de heeren, die over aesthetica schrijven, dat | |
[pagina 357]
| |
ook het leelijke een plaats moet hebben in het marmeren paleis? Maar weet hij dan niet, dat men fatsoenlijk gekleed moet zijn, om het heiligdom van binnen te aanschouwen? Na eenig nadenken gaat voor den dichter een licht op. Deze slaaf moest de heeren eten en drinken brengen, hun nukken en lusten genoegdoenig verschaffen, terwijl de vrije man speelde en vrouwen caresseerde en zich met kunst bezig hield. Ja, de kunst was aristocraat, en daarom bleef zij voor het volk een onopgelost raadsel, maar daarom was zij ook in verbond met de macht en mocht gratis eten van de spijze des volks. - Thans echter is de ‘Slijper’ voor ideaal verklaard; de bewijsvoering laat te wenschen over, maar de tijd eert het fossiele. ‘Je bent bevonden idealistisch,
en toch ben je zoo naturalistisch!
Zoo komt de zondaar den hemel in,
die de kunst maar verstaat, om antiek te zijn.’
De dichter verklaart hem voor leelijk, maar daarom verwerpt hij hem niet, - integendeel: je bent niet mooi, - ‘maar je bent meer, je bent waar.’ ‘Het ware is leelijk, dat is een oude historie,
en men rekent je tot het verval van de kunst;
van de kunst, o ja, dat geloof ik heel graag.
Maar toen 't met de macht van de schoonheid gedaan was,
Kijk, toen kroop ten slotte de waarheid te voorschijn.’
De slaaf krijgt den raad, insgelijks voor den dag te kruipen, maar zijn mes weg te werpen. Want thans is er recht ook voor hem; moord is niet noodig; ‘wij vechten niet met messen maar met blanke woorden’. Het poëma is geen bewijsvoering, daar moeten wij wel aan denken en onze tegenspraak binnenhouden. Het is stemmingsuiting en als zoodanig van hooge waarde. De antieke met haar rust heeft geen beteekenis voor hem, die geheel ingenomen is door de vragen van het hedendaagsch leven. Slechts waar hij dáárvoor een aanknoopingspunt kan vinden, wordt zijn belangstelling wakker; de ‘Slijper’ beteekent voor hem de misdeelde van nu. Maar hoe ver | |
[pagina 358]
| |
zijn wij dan niet vooruitgegaan, meent hij, daar wij het thans zonder messen kunnen stellen. Aan het slot vinden wij een phrase, die naar den volgenden zang wijst. De dichter geeft gedwongen toe, dat in de wereld der antieke iets schoons was; maar hem wacht de plicht, en ook deze is schoon. Wil het schoone de knie buigen en zich met het voordeel verbinden, dan kan het nog een poosje leven, - zoo spreekt een utilist in wording. Hier is de gedachte verbreed; de vraag loopt niet meer hierover, of de antieke schoon was, maar of het schoone recht van bestaan heeft. En het antwoord luidt: nu ja, tot op zekere hoogte, als het bescheiden tevreden wil zijn met een tweede plaats. Een dergelijke zienswijze bij een dichter is een interessant verschijnsel. Het blijkt, hoezeer het andere dan aesthetische belangen zijn geweest, die Strindberg's pen in beweging hebben gebracht. Maar er is ook een tegenspraak in. Want alleen aan hun schoonheid danken zijn eigen werken hun blijvende beteekenis. Strindberg heeft in zijn groote haast veel geschreven, wat niet schoon is, maar dat heeft nu ook geen andere waarde meer, dan dat het een bijdrage tot de kennis van zijn persoon is; veel van zijn geschriften zijn overigens slechts kathechiseerende tractaatjes; hun waarde als product van studie is ten gevolge van het ongeduld en de dogmatische rechthebberij, twee profeten-eigenschappen, die dezen profeet in hooge mate aankleefden, gelijk nul, - niettegenstaande 's mans uitgebreide kennis en de scherpte van zijn vernuft. Slechts waar hij niet uitsluitend met het reflecteerend verstand werkt, in zijn kunstwerken, treedt de diepere onderstroom voor den dag, en daar vermag hij iets te geven, dat niemand anders geven kan, omdat het zijn persoonlijk eigendom is. Hij is zich dit ook wel bewust, maar hij verklaart het uit de inconsequentie, die aan alle menschelijk streven eigen is. Aan het slot van den zang zegt hij, dat hij op dezen mooien dag, als de koffie gedronken is en de schilders voor hun ezel gaan zitten, ook gaat zitten, en wel aan zijn schrijftafel. Hij gaat poëzie maken en schrijft over kunst. | |
[pagina 359]
| |
Darwin zou dat een atavisme noemen, maar het is niet gemakkelijk, zich langs een rechte lijn te ontwikkelen: ‘Nu, fabula docet; doe, als ik leer,
en niet als ik leef! - Is ooit zoo iets gehoord?
- Ja zeker, dat is zelfs je eigen leer:
de persoon, laat ze loopen, maar denk aan de zaak.’
Wij kunnen na het voorafgaande reeds vermoeden, dat in den derden zang het utilisme aan het woord zal komen. De ideale waarden, kerk en antieke, die de dichter van jongs af kent, heeft hij in den geest in Stockholm opgezocht en vaarwel gezegd, de waarden die een jonger tijd daarvoor in de plaats wil stellen, zijn pas onlangs geimporteerd, en waar hij in een cultuurcentrum aan de bron zit, behoeft hij geen reis naar huis te ondernemen, om ze op te zoeken; zij dragen in zijn land nog het cachet van het vreemde. Wij blijven dus in dezen zang binnen Parijs, en de slaapwandeling heeft in dubbelen zin ‘bij helder daglicht’ plaats. De inleiding beschrijft het drukke straatleven, waar menschen en voertuigen zich verdringen. Tusschen karren, zweepen, tramwayklokken, omnibustrompetten, huilende en blaffende honden, warenventers hoort men een kind schreien. De vraag naar de oorzaak wordt verstikt in de holte van een steeg, en het lawaai en gebulder zet zich voort. De wandelaar geraakt in een labyrinth van straten; hij weet geen uitweg en ziet troosteloos op naar de grijze wolken. Maar daar komt licht; een boulevard ligt voor hem open, en tusschen platanen staat daar een kerk. Als een oase in de woestijn wenkt het Gotisch gebouw tusschen café's en magazijnen. Hij gaat niet naar binnen, om een fetisch te aanbidden, maar hij wil zich verheugen in heilige stilte. Eerst beziet hij het gebouw van buiten; de ornamenten van den steen, ‘wilde dieren, die bloemen bewaken, heilige mannen, door den machtige gezonden en door de machtigen vermoord en verbrand, menschen, ontvlamd in het vuur der liefde, die kunnen gaan door het vuur van de hel, zonder te vragen naar de pijn... Zulke dingen gebeuren en zijn gebeurd’. | |
[pagina 360]
| |
Alles wijst omhoog, de bloemstengels, de engelen, de vensterbogen, het gewelf. Zulke indrukken worden verstoord door een wonderlijk fluisterend geluid, dat door het open venster naar buiten dringt. En er is een lucht als van iets, dat brandt. De wandelaar ijlt naar het portaal en opent de deur. Mystieke duisternis heerscht daar; gekleurd licht in kleine ruiten. Maar wat is dat voor een geluid als uit een afgrond daar binnen? Het rumoer van de straat was daarbij niets. - Welk een gezicht! De kerk veranderd in een fabriek. Hier is een waterbassin, daar een turbine in beweging, ginds een hydraulische pers, en de damp zingt op den electromagneet zijn loflied, dat per telefoon verspreid wordt. In de kerk worden ‘arts et métiers’ vereerd; hier kan de utilist tevreden zijn. Het is een gereinigde tempel zonder beelden. Zonder? Neen, op de plaats van het altaar staat een beeld van den heer in het huis, met streng uiterlijk, in het volle schijnsel van het electrisch licht: de heilige van de kerk heet Papin! Maar de dichter spreekt den heiligen man aan: ‘Heil, Papin, en heil je dampwolk,
heer der wereld, - niet mijn heer!
Kon één raadsel jij ontwarren?
Gaf je troost slechts aan één hart?
Steeds nog weenen menschenkindren,
bloedge harten bloeden nog!
Maakte jij de menschheid beter?
Maak jij meer gelukkigen?
Niet meer dan een houtblok roer je,
opent niet der vrijheid deur!
Nimmer schep jij vreugd met dampen,
geen geluk met kaloriek;
armen maakte je zoo velen;
één, 't kan wezen, werd er rijk!’
De dichter vindt heel knap, wat hier gebeurt, maar hij ontkent het nut, het nut voor allen. Doch genoeg: ‘De klok wijst reeds naar den middag; de duisternis komt, wanneer niemand het weet’. | |
[pagina 361]
| |
Maar de overpeinzing van den dichter wordt onderbroken. Want: ‘Weder vult de slanke gewelven
van een stoomfluit het gillend geschreeuw,
en bij den dans om het kalf, het gouden,
speelt de dampbuis haar orgelmuziek;
wierook schenken steenkolendampen,
heere, heere, hoe zoet een lucht;
wijwater sprenklen de waterraadren,
riemen loopen in eindlooze bocht,
slingren en strekken zich uit als slangen,
't watergeplas sust hen niet in slaap;
't vuur gelijk, dat nimmer gedoofd wordt,
brandt hier blauwwit electrisch licht.
Vuur en water te samen krijschen
ratelend, brullend wild hun refrein;
als een mis van daemonen juicht het:
“Ave, Stoomdamp! Ave, Papin!”’Ga naar voetnoot1)
Hoe sterk is weer de tegenstelling tusschen theoretisch denken en de diepere stem. De theorie vraagt naar getallen: hoevelen hebben er nut van? Hoevelen werden arm, hoevelen rijk? Maar de dichter houdt toch niet de vragen terug, die hij in zijn binnenste als belangrijker erkent: ‘Gaf je troost slechts aan één hart? Maakte jij de menschheid beter!’ En de daarop in een sarcastisch beeld uitgewerkte vergelijking tusschen industrie en kerk valt niet in het voordeel van de eerste uit. Zóó begrijpen wij dan ook de afscheidswoorden: ‘Vaarwel, kerk, overblijfsel van een tijd, die geloofde en leed! Nu heeft het nieuwe den dam gebroken en gaat op den breeden gebaanden weg. De zoon van den tijd gaat voort als op een plaats, waar het vuur een heide heeft verbrand. Want het oude, in al zijn verdorvenheid, laag was het, maar er was toch stemming’. | |
[pagina 362]
| |
De industrie heeft dus haar belofte, den mensch gelukkig te maken, niet vervuld; de twijfelende, vragende geest is weer buiten in den nacht, zoekend naar levend water. Waar zal hij dat vinden? Hij zoekt de boeken op; deze hebben nog gedachten te geven. En nu probeert hij het bij de verschillende wetenschappen. Allereerst de theologie ‘die bekend is met God en altijd een antwoord heeft.’ ‘Kom aan,’ zegt hij, ‘wat weet je van den hemel, wat weet je van de aarde, wat weet je van den dood? Vooruit met het antwoord, jij steunpilaar des hemels.’ Daar stapt een kerkvader naar voren, een dikke kwartijn in zwaar corduaan, zwart van kleur. Hij praat over Christus, maar meer over den duivel. Daar komt een tweede, en dan een derde, - en zij praten allemaal te gelijk. En de exegeten exegetiseeren, en de kathecheten kathechetiseeren; de bijbel wordt in negentig talen vertaald; Vulgata kibbelt met Septuaginta, Calvijn en Luther vechten met poken, Gregorius komt met essentia quinta, Arndt, Thomas van Aquino, zelfs Torquemada laat zijn tangen en halsijzers zien, - en het slot is een groot rumoer, waar hij, die niet gelooft, klappen krijgt en met vuur en rad gedreigd wordt, - en abacadabra is het antwoord op de vraag. Niet beter gaat het hem bij de philosophie, die stelsel op stelsel uitvindt en als absolute waarheid predikt, zonder dat ook maar twee der predikanten het eens zijn. Hoe langer hij gaat, des te duisterder wordt het, en de boeken genezen onze wonden niet. De passus eindigt met de volgende diep vermoeide verzen: ‘Jean Jacques, met u ga ik in de natuur
en ween daar uit aan haar warme borst,
en telt Darwin mij onder de hoogere dieren,
dan is dat mijn philosophische troost.
En kom, Voltaire, leer mij te spotten,
als de tranen, door twijfel geweend, zijn gedroogd,
en Schopenhauer, als gedachten mij pijn'gen,
kom, reik mij een spuitje met Buddha's morphine.’
Welk een overgang! In plaats van de 'eene waarheid' zoekt de dichter dat, wat zijn gemoed rust geeft, en dit | |
[pagina 363]
| |
niet bij één verkondiger, maar eclectisch. Want het hangt van de stemming des oogenbliks af, waar hij rust zal vinden, en de stemming is wisselend. Maar van de boeken als bron van wijsheid ziet hij af. De historie en de rechtswetenschap krijgen in een paar volzinnen hun afscheid; dan volgt een interessante epiloog, die toont, dat de scepsis tegenover de boeken, waaraan hij uiting gegeven heeft, toch eigenlijk haar diepsten grond heeft in wantrouwen ten opzichte van het vermogen der lezers, hem zelf inbegrepen, om waarheid van onwaarheid te onderscheiden. ‘Moet jullie dan,’ zoo vraagt hij de boeken, ‘moet jullie dan veroordeeld worden, omdat je leugens verbreid hebt?’ ‘Neen, eenmaal komt er een oordeelsdag,
die schapen van bokken zal scheiden!
Dan, marokijn, zal leeg staan je band.
die het spoor draagt van vorst'lijke gevers.
En paleotypen, op aucties geëerd,
bij d' uitdrager vinden z' een toevluchtsoord.
Dan geldt niet, voor waarheids majesteit,
niets anders te zijn dan een rariteit.
En het woord is niet meer en niet minder waard,
of 't gedrukt is op perkament of papier.
Dan worden misschien de laatsten de eersten,
en menig geschrift, thans ten vure gedoemd,
wordt mogelijk dan het voornaamste.
Dan komt wellicht aan jullie de beurt,
die nu wordt behandeld als maculatuur,
om te liggen in de étalagekast,
en naamlooze grootheid hoeft niet meer te klagen,
dat ze vallen moest in des opkoopers hand.
Ja, algemeen heerscht er dan vreugde en blijdschap,
en ieder wacht hoopvol op zijn verhooging.’
Maar, voegt de dichter er geheimzinnig aan toe, ‘Maar van die ure en van die dagen
weet niemand iets hier op dees' zondige aard,
en gelooven en hopen, dat zijn twee woorden,
waar menigeen reeds mee bedrogen werd.’
| |
[pagina 364]
| |
Over deze onbekende toekomst wil hij voorzichtig het zwijgen bewaren; om noodeloos getwist te voorkomen, denkt hij in stilte als kalief Omar. Wij ontmoeten hier een profetischen toon en beelden uit den bijbel, maar wat geprofeteerd wordt, is een beter inzicht in de werkelijke waarde der boeken door een meer verlicht publiek. Deze gewenschte verlichting wordt echter verwacht van zedelijken vooruitgang; zij zal komen, als men zich niet meer door mooie boekbanden, maar ook niet door vorstengunst noch door autoriteitsgeloof laat verblinden. De democratische tendentie van het gedicht, die in groote gedeelten geheel schuil gaat, om tegen het einde zeer duidelijk voor den dag te treden, komt hier even om den hoek kijken. De scherpste satyre echter geldt hier de verzamelwoede, die zonder onderscheid alles bijeenbrengt, wat geschreven is, die de doode letter niet van het levend woord weet te onderscheiden. Maar de mensch der toekomst zal dit onderscheid maken.
De vierde zang is die, waarin de dichter zijn hoogste vlucht neemt. Het zijn zijn laatste teleurstellingen, gevolgd door een moedigen stap naar een nieuw ideaal. Vermoeid van lawaai en civilisatie, wil de dichter de natuur opzoeken. Maar het park, waarin hij gaat wandelen, is een tuin, waarin de natuur tot onnatuur is gemaakt. De cultuur van planten en dieren, die tot de ongelooflijkste kunstvoortbrengselen voert, maar waarbij een belangrijk deel der levenskracht verbruikt wordt tot het bereiken van een doel, dat slechts het genot van den mensch dient, wekt des dichters diepen afkeer, en hij geeft aan dezen afkeer in interessante uitvallen lucht. Opnieuw zoekt daarna zijn geest, als Noachs duif losgelaten uit de drijvende ark, naar een plek, waar vaste aarde is. Waar zal hij na alle vergeefsche pogingen die zoeken anders dan in die wetenschap, die vóór alle andere de exacte heet? Maar de wijze, waarop hij de natuurwetenschap al dadelijk toespreekt, geeft niet veel hoop: ‘Natuurwetenschap, die zoo zeker je voordoet
| |
[pagina 365]
| |
van de ware natuur van een ieder ding,
jij, die uit hebt gevonden, dat schapen blaten,
en wier wijsheid ons leert, dat de mensch is een dier;
jij, die de pooten der mier geteld hebt,
en visschen gezet hebt op spiritus,
jij, die weet, dat het zuur en de basis
elkander steeds vinden bij 't liefdespel;
jij, die 't onweegbare weet te wegen,
jij, die meet, wat geen mate heeft,
zeg, jij kunt toch wel antwoord geven,
waar de dooden zijn heengegaan?
welke ons aller weg eens zal wezen,
waar onze wieg van 't begin af stond?
Antwoord heb je, maar op de vraag niet,
antwoord op veel, dat ons nimmer roert;
niet beken je je onvermogen,
voert ons steeds dieper de duisternis in.’
De leer omtrent de afstamming des menschen van den aap wordt gehoond, - niet om haar inhoud; zij is zelfs wel nuttig om ons uit onzen godendroom te wekken, - maar om de blijdschap, waarmee zulk een resultaat begroet wordt. Zijn wij daarmee iets verder gekomen? De weg wordt steeds enger. Wij staan daar, dom als te voren. Maar achteruit voeren nieuwe wegen. Laat ons zien. Wat staat aan het begin? Een cel! En daarvoor? Een andere cel! Welk een wijsheid, aan den schoen te gelooven en den schoenmaker te ontkennen. De waarheden worden door den dichter gemeten, niet aan hun inwendige waarschijnlijkheid of mogelijkheid, maar aan hun vermogen, om zijn zielsbehoeften te bevredigen, om de vragen, waarop hij antwoord verlangt, op te lossen. Vandaar de volgende schitterende aanspraak aan de cel: ‘O, cel, - die ook het oerslijm genoemd wordt,
en protoplasma in geleerde taal -
o, cel, die stuurt mijn lot en een ieders,
kom, maak ons vrij van des levens rumoer!
O, oerslijm, oerslijm, vervul onze harten,
en lesch den brandenden dorst van den geest,
o, protoplasma, jij, die 't begin bent,
| |
[pagina 366]
| |
bevrijd ons van de smart des bestaans;
maar kan je dat niet, kan je, als 't er op aankomt,
in den strijd des geestes op leven en dood
niet geven een enklen aanneembaren steun,
en kan je niet helpen in zielenood,
maar laat je ons schieten, juist als het gevaar dreigt,
wees dan bescheiden, en leer je te schamen!
Och ja, dat wist ik te voren wel,
dat men geen zielen met cellen kan voeden.’
De wetenschap wordt daarna verweten, dat voor het weinige, dat zij helpt, haar hoogmoed te groot is, dat zij meent onfeilbaar te zijn en uitwendige eer zoekt, en de dichter meent haar een nuttig veld van werkzaamheid te kunnen aanwijzen. Zij moet prediken tegen de schijnbeschaving, die thans de oogen verblindt; zij moet de oude kerk, de geëerde leugens, gekroonde nullen, alles, wat voor heilig en schoon doorgaat en als zoodanig gestempeld is, nemen en zetten voor de vlam van het brandende eeuwige vuur der waarheid, en zij zal donkere vlekken vinden, die het prisma voor het oog schildert. Dit had zij moeten doen, maar zij heeft geen tijd, omdat zij meent, dat de menschheid haar niet aangaat, en zij tevreden is met ontdekkingen van geringer beteekenis, indien deze slechts den naam van den ontdekker zullen beroemd maken. Dit verwijt treft nu eigenlijk niet de wetenschap, maar haar dienaren. Over de gegrondheid ervan behoeven wij hier niet te spreken. Genoeg, dat de dichter ontevreden is en ook bij de natuurwetenschap niet vindt, wat hij zoekt. Maar voor hij ze verlaat, wil hij nog één stap doen, en nu trekt hij de zevenmijlslaarzen weer aan en stapt over water en land naar Stockholm; hij wil hier het observatorium van zijn geboortestad bezoeken, waar men den hemel bestudeert. Uit deze hoogte roept hij de stad een hoonenden groet toe, en dan gebruikt hij den koepel van het observatorium als steunpunt, om regelrecht de ruimte in te vliegen. Van de cultuurmachten naar de hemellichamen, van wier toestand alle leven en dus ook dat, wat wij cultuur noemen, afhankelijk is. Daar treft hem de maan, | |
[pagina 367]
| |
waarmee men dweept, al heeft men zich dikwijls in haar vergist. Zij geeft licht in den nacht, en is daarom zoo ideaal, maar zelf mist zij zoowel lucht als water en is slechts een skelet. Misschien is zij de tolk van onze toekomst. Zij heeft wat snel geleefd, net als wij nu doen. Misschien heeft zij eenmaal de beschuttende bosschen opgebrand. Of zij is een offer geworden van overbevolking, zoodat men ten slotte elkander opat als kannibalen. Of ook heeft de zon niet langer willen leenen, en daar haar eigen kapitaal op was, kwam toen het bankroet. Dat is ook onze toekomst. En als wij in Nirvana wegsluimeren, dan past de wereld ons allen. Reeds heeft men een ijstijd voorspeld; dan helpen geen kachels en haarden, en wij moeten verhuizen, of wij willen of niet. De dichter ziet nu het Zweedsche land verlaten worden. ‘Dan is er geen twist meer over het apanage, want niemand wil langer onze koning zijn, als er niet langer iets in onze beurs is.’ Men emigreert dan met de heele bagage van ambtenaren, van dignitarissen, van grossiers, van heteeren naar een meer geciviliseerd land aan de Kaap, naar het nieuwe vaderland Patriotië, waar men een nieuwen band kan knoopen met Hottentotten en ander gespuis. Maar het is er verre vandaan, dat deze toekomst den dichter zou afschrikken. Met pathos spreekt hij zijn land aan: ‘Dan eerst, mijn Zweden, ben je vrij
en kan je bezitten, wat je eigendom is.
't Is niet veel, wat de hebzucht heeft overgelaten,
maar als eenmaal de ijskorst gebroken is
en de koude opnieuw op de vlucht is gegaan,
dan kan je van voren af aan beginnen.
Maar wacht je dan, om in den grond te graven,
en zoek niet rond in de heuvels der vaadren,
want ga je duiken in ouden rommel,
dan eer je weldra, wat voorbij is gegaan;
neen, liever dan dat maar voor zonde gehouden
en onverdroten voorwaarts gegaan!
Laat sneeuw en ijs het oude bedekken,
want anders val je in 't oude terug.
Leef vrij en trotsch in je arme natuur,
| |
[pagina 368]
| |
verkoop niet je vrijheid voor valsche cultuur,
ruil niet je leeftocht voor luxeartieklen,
geef niet je grondwet voor hofregisters,
aanbid geen goden, door menschen gemaakt,
en geloof niet aan grootheid van iets hier op aard.’
Hooger stijgt de dichter met de vraag naar het recht van onze pretenties. Niet het onderlinge groot en klein geeft den maatstaf, maar onze verhouding tot het heelal: ‘Zie op in de ruimte, noem ze den hemel,
en voel, hoe oneindig klein je bent,
in dit der zonnen onmeetlijk gewemel
ben jij de minste, dien d' aether draagt.
En zelve de zon, ons aller moeder,
voor welke men beelden heeft opgericht,
zij is niet meer in haar jonge jaren,
zij begint te verliezen haar gouden haren.
En als zij oud wordt, vergrijzen wij,
en als zij sterft, dan is het voorbij
met ons, met allen, met jong en oud,
en als zij verkoeld is, dan zijn wij koud,
en als zij blijft stilstaan in haar loop,
dan blijven ook wij staan. Ziedaar onze hoop!’
De dichter accepteert deze toekomst. Waarom, vraagt hij, zullen wij den stervende aanhoudend bij de haren trekken, als hij toch zoo spoedig moet worden uitgedragen? Neen, beter dan klachten en onnoodige drukte is mannelijke resignatie en het besluit, van het leven te maken, wat er van te maken is: ‘Neen, nemen wij 't zeekre voor 't onzeekre,
en laten wij zoeken, vroeg en laat,
de laatste uren ons lief te maken;
want wij, die niet langer gelooven aan wondren,
wij moeten ons zelf weten aan te pakken
en spannen ons in, zooveel mogelijk is,
opdat wij de laatste reis zullen maken
als slaven niet, maar als vrije menschen,
en daar wij nu in deze wereld leven,
zoo laat ons voor deze wereld wat doen.
En hij die niet leeft voor de enkele eer
| |
[pagina 369]
| |
hij neme ter harte deze leer:
het geluk der meesten is de hoogste wet.
Nu heb ik gesproken; mijn ziel is gered.’
Er is in deze verzen, die ik maar nooddruftig heb kunnen vertalen, een geweldige verheffing. Maar toch zijn zij nog niet het slotwoord. De mensch, teruggekeerd van zijn eeuwigheidsdroom, bescheiden geworden in het gevoel van zijn kleinheid, kan op aarde een taak vinden in gemeenschapsleven, in het helpen van elkander. Daarom is er in de aansluiting een toekomst. En deze ziet hij kortbij: ‘De morgen breekt aan! Het is Nieuwejaarsdag!
De dag der belofte, de dag der hoop!
Sta op dan, twijflaar, vat op weer je werk!
En werd ook je droom zoo dikwijls bedrogen,
geloof aan het leven, geloof aan de redding!
En hoe dikwijls de last ook omver moge vallen,
stijg af van de wagen, en laad weer op!
En blijf je daar liggen? Wel nu, wat zou dat?
Niet meer geldt je leven dan dat van de anderen,
nu moet je lof verdienen of blaam.’
De geest moet des nachts slapen maar overdag dubbel wakker zijn. En als de twijfel komt als een dief in den nacht en zegt, dat alles vergeefsch is, laat men dan denken aan den slaaf, die het zwaarste werk doet, in de groeve, in de smidse, in een giftfabriek, waar hij leeft op het vierde deel van een long en toch nog van hoop durft te zingen en zelf niet hoort, dat dat maar noodkreten zijn. Daar komen de scharen aan, die het recht brengen! De dichter heeft blijkbaar gedacht aan een volksoptocht. Maar het sterkste licht valt niet op degenen, die eischen, maar op de menschen uit het andere leger, die door het enthousiasme worden meegesleurd; leeken prediken, de edelman, ‘ook hij aangegrepen door de nieuwe razernij’ reikt zijn hand aan zijn broeder, den slaaf; de eerlijke publicist, met een doornenkrans gekroond, laat zich levend villen voor zijn geloof. De twijfelaar moet dus opstaan en meestrijden; houwt hij zich in zijn eigen been, dan is dat | |
[pagina 370]
| |
niet meer, dan hij dragen kan. De laffe twijfel, die de kracht in slaap sust, is geweken voor de morgenzon, en weldra is het heldere dag. ‘Zie om u, twijflaar, hoe geesten ontwaken,
en erflijke hoogmoed zal needrig zich buigen,
en dan kruipt ten slotte 't geloof te voorschijn,
en doet het dat niet, het is tot je schande.’
Ziedaar Strindberg's schoonste geloofsbelijdenis uit zijn materialistische periode. Ik heb er al herhaaldelijk op gewezen, dat hier een tegenspraak tusschen zijn voelen en denken is. Het is aan de poging, om deze tegenspraak op te lossen, dat wij het prachtige vuurwerk dezer verzen te danken hebben. De dichter heeft van de oude kerkleer onherroepelijk afscheid genomen. Een philosophische opleiding heeft hij niet gehad; de gedachte, dat het zoeken naar waarheid misschien meer waarde kan hebben dan het bezit der waarheid, lag voor hem ver, en zou aan een karakter met zoo uitgesproken behoefte aan vaste geloofsartikelen ook absurd voorkomen; in de philosophie nu vindt hij alleen systemen, en deze verwerpt hij, minder omdat hij ze alle juist beoordeelt, dan omdat zij niet congrueeren en dus geen van allen ‘de’ waarheid bevatten. Dan komt hij tot de natuurwetenschap, en haar dogmata neemt hij aan. Maar hij heeft bij haar niet alleen voedsel voor zijn verstand, hij heeft ook rust voor zijn ziel gezocht. Het eerste vindt hij, de tweede, die de natuurwetenschap als zoodanig nooit beloofd heeft, vindt hij niet. Hij geeft de schuld aan de geleerden, die hij nu verwijt, dat zij zich zelf zoeken in plaats van de waarheid. Maar hij staat nu over het leven armer, dan toen hij begon. Want hij mist geloof, en van een spel van natuurkrachten, het eenige, waarvan hij meent zeker te zijn, kan hij niet leven. Het is treffend, hoe dikwijls in dit stuk van den gewaanden materialist het woord ‘geloof’ voorkomt. Hij redt zich nu door een salto mortale. Het goddelijke kunnen wij niet kennen, de eeuwigheid is voor ons niet weggelegd, maar de broederzin der menschen kan | |
[pagina 371]
| |
de gemeenschappelijke reis naar den ondergang tot eene schoone vaart maken. Daarom aan dien broederzin geloofd! Waar die vandaan moet komen, kan de dichter van de atomentheorie uit niet verklaren, maar dat doet niet ter zake; de theoretische zijde der zaak is nu afgedaan; is het broedergevoel aanwezig, dan is dat een ervaring, die misschien later onze theorie kan wijzigen, maar voorloopig voldoende is, om ons te redden van de wanhoop. In de blijde verwachting, dat hier redding te vinden is, en dat zij nabij is, sluit het gedicht. Maar laat ons erkennen, dat hiermee de tegenspraak met het materialisme niet opgeheven is. De leer van kracht en stof kent geen primaire zedelijke drijfveeren. Het egoïsme is voor haar de grondslag ook der moraliteit. Zekere rechtvaardige verdeeling van aardsche goederen mag zij eischen, om onnoodigen strijd en krachtverlies te voorkomen, - de vreugde, die er in is, zich te geven, moet zij onverklaarbaar laten. Hier is het punt, van waar uit de dichter voor zich, gelijk ook Hallström dat gedaan heeft, een nieuwe wereld, eene zedelijke, had kunnen opbouwen. Maar het lot en zijn natuur zouden hem op andere wegen voeren. Strindberg's geloof in de menschheid is van korten duur geweest. Het komt in deze periode nog eenmaal tot uiting in zijne sterk socialistisch gekleurde ‘Utopieën in de Werkelijkheid’. Maar zijn ervaringen in het leven, in zijn kindsheid, in zijn huwelijk, in zijn omgang met zijn medemenschen, hebben hem achterdochtig gemaakt, en zijn weinige in dieperen zin optimistische werken zijn oasen in de woestijn van een pessimisme, waaruit slechts een zwaardere kuur dan de sprong in de utopie, die hij in Sömngångernätter deed, hem kan redden. Het blijkt dan ook, dat al die leuzen, die ik in het begin noemde, materialisme, internationalisme, idealistisch socialisme, naturalisme, in den geest van dezen dichter niet harmonisch naast elkaar konden voortleven. Over het materialisme is hij op den tijd, waarover ik spreek, nog niet heen; integendeel, zijn zwaarste strijd komt nog, wanneer zijn geloof aan de menschheid hem weer begeeft | |
[pagina 372]
| |
en hij alleen tegenover de mechanische natuur staat, die hem dreigt te verpletteren. Dan blijft hem niets anders over, dan nu niet langer de dienaars der wetenschap maar de wetenschap zelve voor incompetent te verklaren en in de ervaringen van het leven naar eigen methode zelf den vinger Gods te zoeken. Maar het duurde nog jaren, voor hij zoover kwam. Interessant voor de kennis van de veranderingen in het stemmingsleven van den dichter in de eerstvolgende jaren is de in 1889 geschreven vijfde zang der Sömngångernätter. Alle geloof in zijn volk is verdwenen; in plaats van den hoopvollen zanger ontmoeten wij den gedésillusioneerden, den profeet van ondergang. De dichter is naar Stockholm teruggekeerd, het hart vol verwachting; men heeft hem niet gekend, en die hem kenden, gaan opzij voor den ketter en wenschen zich niet te compromitteeren. De stad zelf is veranderd; uiterlijk is zij groot geworden, maar zij heeft haar eigen cachet verloren; de politieagenten dragen pickelhauben, de paleizen zien er uit als burchten aan den Rijn; men is satrap van den Pers geworden; het Baltische Hellas dient als noordelijke grenswacht tegen horden uit het Oosten. Met eene bedroefde toespeling op de slagvelden, waar Denemarken in 1864 verbloedde, heet het dan: ‘Troje viel! Wij waren Trojanen,
zagen ons Dybböl, zagen ons Als,
heeten Zweden en Lutheranen,
zijn in werklijkheid niemendal.’
En nu volgen de resigneerende slotverzen: ‘Ziet de pelgrim begint te ontwaken,
legt het gekoesterd heimwee in 't graf,
kan, wat niet bestaat, niet betreuren,
schudt het stof van zijn voeten af.
Als de wijze, die heul in de ark zocht,
vluchtend voor het stijgende nat,
opwaarts in de woestijn der bergen
vliedt hij weg van de zinkende stad.’
| |
[pagina 373]
| |
Hetzelfde type van den gelukbrenger, wiens stem vergeefs geklonken heeft, en die de plaats verlaat, welke getuige was van zijn neerlaag, ontmoeten wij meer geobjectiveerd in een roman, dien Strindberg in dezelfde dagen schreef, en die in 1890 verscheen, t.w.: ‘I Hafsbandet’ (In de Boei van de Zee). De dichter of liever zijn plaatsvervanger, de held van den roman, treedt op als geestesaristocraat, en wel juist op grond van zijn kennis der natuur, waardoor hij de meerdere zijner omgeving is. Met de natuurwetenschap zelf is dus de dichter niettegenstaande zijn uitvallen in de Sömngångernätter nog op goeden voet, maar niet met de samenleving, die hij verwijt, dat zij uit sleur en eigenbaat voor de weldaden der wetenschap niet toegankelijk is. De man, die dit ondervindt, is een visscherij-inspecteur, Dr. Borg, die gezonden is tot een arme visschersbevolking, om dezen menschen van nut te zijn en hun armoedig oeconomisch bestaan te verbeteren. Maar juist zijn geestelijke meerderheid brengt hem in conflict met de bewoners van het eiland, die zijn weldaden versmaden en hem op alle mogelijke wijzen het leven ondraaglijk maken. Een verblijf van een half jaar onder deze verdierlijkte wezens is voldoende, om zijn kracht volkomen te breken. Geheel vereenzaamd, lichamelijk en geestelijk vervallen, vat de ongelukkige nog éénmaal al zijn krachten samen tot een daad van bevrijding; zijn anker is het bewustzijn van samenhang met hoogere levensmachten, die voor den wilde niet bestaan, scheppingen van de fantasie der hooger ontwikkelde individuen. Dr. Borg gaat op Kerstavond alleen in een boot zitten, om zijn laatste reis te maken. Deze wordt aldus beschreven: ‘Eerst deed hij een slag, om nog eenmaal te zien naar dat kleine fragment der aarde, waar hij het laatst geleden had, en toen hij een driearmigen kandelaar zag in het venster van het tolhuis, waar de moordenaar de geboorte vierde van Jezus, den vergever, den afgod van alle misdadigers en ellendelingen, met wien al het kwaad, dat de burgerlijke wet strafte, werd verontschuldigd, wendde hij zich om, spoog, haalde het touw op en heesch het | |
[pagina 374]
| |
volle zeil. Met den rug naar land stuurde hij naar buiten onder de groote sterrekaart en richtte de steven naar een ster van de tweede grootte tusschen de Lier en de Kroon in het Oosten. Hij dacht, dat deze sterker scheen dan eenige andere, en toen hij in zijn herinnering zocht, dook er iets op over de Kerstster, de leidster naar Bethlehem, waarheen drie afgezette koningen een pelgrimstocht deden, om als gevallen grootheden hun kleinheid te aanbidden in het kleinste der menschenkinderen, dat later de verheerlijkte God van alle kleinen werd... Neen, dat kon deze niet zijn, want de christelijke toovenaars hadden tot straf hiervoor, dat zij de duisternis over de aarde brachten, geen enkel lichtpunt aan het hemelgewelf gekregen, om een van hun namen te dragen, en daarom vierden zij den duistersten tijd van het jaar - zoo subliem belachelijk - met het aansteken van waskaarsen. Nu werd het helder in zijn herinnering - het was de ster Beta in Herkules. Herkules, het zedelijk ideaal van Hellas, de god van de kracht en het verstand, die de Lerneïsche hydra met honderd koppen doodde, die Augias' stal reinigde, de menschenetende merries van Diomedes ving, den gordel van de Amazonen-koningin scheurde, Cerberus uit de hel haalde, om ten slotte te vallen voor de domheid van een vrouw, die hem vergiftigde uit louter liefde, nadat hij in waanzin de nymf Omfale drie jaar gediend had... Naar buiten, hem te gemoet, die ten minste aan den hemel was opgenomen, die zich nooit liet slaan of in het gezicht spuwen, zonder als een man terug te slaan en te spuwen, naar buiten, den zelfverbrander te gemoet, die slechts kon vallen door zijn eigen sterke hand, zonder te vragen, dat de drinkbeker aan hem voorbij mocht gaan, Herakles te gemoet, die Prometheus bevrijdde, den lichtdrager, zelf de zoon van een god en een vrouw-moeder, dien later de wilden vervalschten tot een kind van een jonkvrouw, wiens geboorte werd begroet door melk drinkende herders en balkende ezels. Naar buiten, naar de nieuwe Kerstster ging de vaart, naar buiten over de zee, de almoeder, uit wier schoot de | |
[pagina 375]
| |
eerste vonk van het leven wordt ontstoken, de onuitputtelijke bron der vruchtbaarheid, der liefde, den oorsprong des levens en den vijand des levens.’ De stemming heeft punten van gelijkenis met den vierden zang der Sömngångernätter. Daar heet het: ‘laat ons ten minste de laatste reis doen niet als slaven maar als vrije mannen’. Op deze wijze doet Dr. Borg zijn laatste reis. Maar er is ook een punt van verschil. Voor de menschenliefde is de menschenverachting in de plaats getreden. Geen wonder. De menschen willen wel met u in een schuitje zitten, maar gij moet hun de illusie laten, dat het een pleiziervaart geldt, - anders laten zij u alleen. Dr. Borg hebben zij alleen gelaten, en evenzoo zijn dichter. De mannelijkheid is in zeker opzicht nog grooter dan in het vroegere werk; Strindberg staat hier op het hoogtepunt van zijn zelfbewustzijn. Maar tevens eenzamer dan ooit. Voor den held is dit hoogtepunt tevens de catastrophe; voor den dichter nadert zij. De dithyrambe is goed, maar zij kan niet duren; dan volgt - ja in de poëzie gaarne de dood, - in het leven de vermoeidheid. In 1892 werd Strindberg's eerste huwelijk ontbonden. Nog in hetzelfde jaar vertrekt hij naar Berlijn. Hier legt hij zich nu met allen ernst op natuurwetenschappelijke studiën toe, maar met dit gevolg, dat het gaat, als in den derden zang der Sömngångernätter gezegd is; de wetenschap voert hem steeds verder de duisternis in. Encyclopedisch van aard, als hij is, wil hij alles te gelijk omvatten, niet geschoold, ‘niet gedrild’, zou hij zeggen, kan hij de waarde van het détailonderzoek niet waardeeren, versmaadt hij de kleine resultaten en hijgt naar groote gedachten en ontdekkingen. Hij volgt zijn eigen methode, die natuurlijk een amalgama is van al, wat hij rechts en links gelezen en gehoord heeft, bij vakmannen en bij kwakzalvers, en weldra vertoonen zich de bedenkelijke symptomen van overspanning en verwarring. In 1894 is hij in Parijs bezig met alchemistische pogingen, hij meent den weg te hebben gevonden, om goud te maken, hij schrijft brochures over de natuur der grondstoffen in ver- | |
[pagina 376]
| |
band met de eenheid der natuur, over de synthese van van het goud. Zijn zenuwgestel is heftig geschokt; hij krijgt visioenen, gaat lijden aan vervolgingswaanzin, ziet geesten om zich heen, of althans directe gevolgen van hun aanwezigheid. Gedurende drie tot vier jaar maakt hij een zielelijden door, waarin een minder sterke natuur zeker zou zijn ondergegaan. Maar het gelukt Strindberg, zijn inwendige aanvechtingen naar buiten te projecteeren, en met de slechtste geestelijke leiders, die denkbaar zijn, weet hij toch aan den ondergang te ontkomen. Swedenborg wordt zijn wegwijzer; in spiritisme, theosophie en andere mystieke bewegingen zoekt hij een beter waarheid, dan hij in de wetenschap gevonden heeft, en zijn dichterlijke natuur weet hier, eclectisch te werk gaande, een soort systeem van waarheden samen te stellen, waarop hij weer leven kan. Katholieke invloeden van de zijde der familie van zijn - reeds verlaten - tweede vrouw verbinden zich met de overige en helpen tijdelijk, zijn levensbeschouwing te bepalen, ofschoon hij ver blijft van de kerk. Het geloof, dat hij door geesten vervolgd wordt, heeft hij niet laten varen, maar hij ziet hierin nu de wetten van het leven; in alle natuurlijke gebeurtenissen grijpen verborgen bewuste machten opzettelijk in; van de wereld der natuurwetten zijn wij in een wereld van louter wonderen verzeild. Maar deze bovennatuurlijke wezens of krachten worden nu voor Strindberg dragers eener zedelijke wereldorde, die beloonen en straffen, en zoo komt hij er toe, de rampen van zijn eigen leven als, veelal zeer willekeurige, straf op te vatten. Er is in deze animistische opvatting van de natuur iets buitengewoon kinderlijks, en het kan verbazen, een man van Strindberg's kennis tot zulk een wildengeloof te zien vervallen. Maar deze dichter is bij al zijn impulsieve macht en bij al zijn weten toch tot op het laatst een kind gebleven; dat er levensvragen zouden zijn, wier oplossing niet zoo eenvoudig is, dat zekere resignatie ook ten opzichte van het kennen haar waarde heeft, die gedachte heeft nooit bij hem kunnen post vatten. Hij zoekt een directe betrekking tot het supranaturalistische, en deze meent hij | |
[pagina 377]
| |
hier gevonden te hebben. Hij wordt nu een boeteprediker, in de eerste plaats voor zich zelf, dan ook voor anderen. Zijne zelfbekentenissen in ‘Inferno’, ‘Legenden’ en ‘Naar Damascus’ zijn buitengewoon interessante werken, die een diepen inblik in het zieleleven van een ongelukkigen zoeker geven. Zij zijn van een groote eerlijkheid, en waar de eenheid der persoonlijkheid herwonnen is, treedt ook weer de vormkracht op den voorgrond; de dichterlijke beteekenis dezer werken staat althans op sommige plaatsen bij de psychologische niet achter. Deze boeken zijn van 1897 en 1898. De dichter gevoelt zich nu hersteld; hij keert naar zijn vaderland terug en begint een nieuwe veel omvattende productie. Zijn blik op de menschen is nog even somber als vroeger, maar er treden nieuwe elementen op. Ik wil van deze slechts noemen de waardeering van het verdragen, van de zachtmoedigheid, die een sterke tegenstelling vormt met vroegere uitspraken. Van dit standpunt gezien is de vertelling: ‘De Zondebok’ van 1907 bijna een pendant van ‘I Hafsbandet’. De held is ook hier een man, die uitgebannen wordt door menschen, aan wie hij uitsluitend goedheid betoond heeft. Maar zijne stemming is eene gansch andere dan die van Dr. Borg. Op een Octobermorgen verlaat hij de stad te voet. Zijn wandeling wordt op de volgende wijze beschreven: ‘Het weer was grauw, maar droog, en de beweging in de frissche lucht gaf den eenzamen wandelaar nieuwe krachten. Hij was niet geruïneerd, maar droeg in zijn binnenzak een wissel op een bank; uitzicht op nieuwe werkzaamheid had hij ook, maar hij was bedroefd, en zijn neergedrukte figuur herinnerde aan een misdadiger, losgelaten uit de gevangenis en niet wetende, door welke poort hij tot de maatschappij zou terugkeeren. De vlakte strekte zich met braakland uit als een woestijn, maar de bergen in de verte wenkten, en hij ging met de oogen daarheen opgeslagen; iets, om tegen op te zien, had hij noodig, had hij altijd noodig gehad. Hij wendde zich niet om, om naar de stad te zien, die hij pas verlaten had, want hij wilde niets en niemand haten. | |
[pagina 378]
| |
Toen kwam er een wagen achter hem; twee bewoners van de stad reden er in, en toen zij passeerden, hoorde Libotz een schertsend: “Zie, daar gaat de zondebok.” De scherts kwam hem onschuldig maar waar voor, en hij dacht aan het verzoeningsfeest van het oude testament, waarbij een bok, beladen met de zonden van alle menschen, naar buiten de woestijn in werd gedreven, gewijd aan Azazel, dat is: aan den booze, die daarmee het zijne terugkreeg. Het was geen dankbare of eervolle rol, maar Christus had toch dezelfde onteerende last gedragen, en het moest iets beteekenen, “dat wij niet konden begrijpen.” De uitgestootene voelde ook iets daarvan, dat hij den haat van anderen droeg, hun boosheid, hun gemeenheid, waarmee zij hem ingeënt hadden; hij was misschien het serum-dier, dat het ziektevergif droeg, dat in zijn persoon moest bewerkt worden tot geneesmiddel. Zoolang hij den haat niet met haat beantwoordde, was hij niet te bereiken, maar zoodra hij zich liet prikkelen, gevoelde hij het vergif. Om zijne gedachten vrij van bitterheid te houden, zeide hij onder het gaan bijbelspreuken op, die hij zich in 't bijzonder herinnerde, en zij werkten met de opgehoopte kracht van duizendtallen jaren op zijn kinderlijk gemoed.’ Libots komt bij een herberg, waar hij een kop koffie drinkt. ‘Hier was hij onbekend en hoopte vriendelijk ontvangen te worden, maar de menschen behoefden hem slechts te zien, om duister te kijken en stil te worden, maar niemand dorst hem toe te spreken, nog minder hem te beleedigen. Het teeken droeg hij, maar de beschutting omgaf hem’.
‘En Libotz ging verder, langs den straatweg nieuwe lotgevallen te gemoet, waarvan hij een voorgevoel had, maar die hij niet langer vreesde’. Zóó teekent Strindberg in 1907, vier jaar voor zijn dood, zijn eigen portret. Hij gevoelt de kloof, die hem van zijn medemenschen scheidt; hij weet daarvoor geen | |
[pagina 379]
| |
andere verklaring te geven dan haat van hunne zijde tegen den man, die hun vooroordeelen niet deelt, die in hun platheid geen behagen schept, maar in zijn beste oogenblikken wil hij dien haat niet met haat vergelden en troost zich met de hoop, dat al de bitterheid, die in zijn werken is, tot geneesmiddel voor de menschheid zal worden. En deze hoop heeft hij met recht gekoesterd, want in zijn werken is in het persoonlijk lijden, juist door zijn diepte, het lijden van zijn tijd neergelegd. Uit werken als ‘De Zondebok’ blijkt, dat de inwendige harmonie, die in de Inferno-periode te loor ging, althans bij tusschenpoozen herwonnen is. Van het animistische daemonengeloof vinden wij hier geen spoor. Maar hoe christelijk de taal in deze novellen en in andere stukken ook klinken moge, van alle kerkelijke vormen van godsdienst heeft hij zich tot het laatst toe verre gehouden. Tot de dogmatiek-religie, de plaag van zijn jeugd, is Strindberg niet teruggekeerd, al moge zijn eigen taal in werken, waar de dialectiek overheerscht, dogmatisch en dikwijls onverdraagzaam genoeg klinken. Deze dissonanten echter worden telkens opgelost, wanneer de stem uit de diepte aan het woord is. Met recht zegt Esswein in zijn lezenswaardige studie over de dichter: ‘Ook de religieuse Strindberg, de man met de weemoedige katholiseerende leekenwerken, die opgeteekend zijn in “Legenden” is scepticus tot het uiterste. Doorgaand problematicus, een geloovige, waarvoor iedere kerk bedanken zou, en toch diep religieus.’ Deze religieusiteit, die zich ook in zijne meest antireligieuse geschriften openbaart, is misschien de meest fondamenteele trek van zijn karakter, en het is niet het minst hierdoor, dat hij ook aan een volgend geslacht nog iets te zeggen heeft. |
|