| |
| |
| |
Eenzaamheid
Door Elisabeth Zernike.
I.
In de huiskamer zat de moeder en probeerde vlijtig te werken aan de kous, die ze over haar hand gespannen hield. Maar de stilte zuchtte en fluisterde om haar heen. Och, ze hoefde toch niet naar boven gaan. - Ze keek de kamer rond, als vreesde ze dat iemand haar aanzag, streng, met bedroefde oogen. In de kamer was niemand dan zij. Wel hingen er een paar portretten aan den muur, maar dat waren haar eigen kinderen, die lachten. Dáár Aagje, die keek brutaal, en dáár Mia, met haar teer gezichtje. Mia, die nu boven zat, in donker misschien, en in de kou, en huilde. Of misschien keek ze strak vóór zich, haar tanden scherp in haar lippen, en haar oogen dof, glazig glinsterend. Was Piet bij haar? Zeker stond hij, zijn hand op haar schouder, zoo heel strak en zonder een woord te zeggen, juist zooals hij in de deur had gestaan, even, na zijn vraag: Is Mia hier? - Nee, ik heb haar niet gezien, ze is doorgeloopen naar haar kamertje. - Toen had hij
| |
| |
zeker begrepen, dat ze in donker zou zitten, en huilen. Hij wist waarom. Moest ze nu naar boven gaan? - 't Is niets, moes, heusch, gaat u maar weg, toe, u maakt het maar erger. - En zij, armzalig en toch even opgelucht, zou weg gaan, langzaam de trap af, langzaam de warme, lichte kamer in, waar de portretten van de lachende kinderen hingen: Mia, en Piet, en Aagje en Gerard. Och, ze wisten niet hoe een moeder houdt van haar kinderen. Toen veegde ze met de zwarte kousenhand langs haar oogen. Misschien was het ook zoo erg niet, misschien was het heelemaal niets. Ze verlangde naar Aagje's thuiskomst; de thee stond klaar, de koekjes ook; het kind was iederen dag weer blij daarmee. Maar ze moest niet zoo dadelijk vragen naar Mia en Piet. Ze mocht het niet merken. Een kwartiertje tenminste moest ze blijven en heen en weer stampen, of languit gaan liggen op den divan, haar vuile schoenen royaal op het kleed. - Aag, je schoenen. - Dan trapte ze ze uit en stopte ze weg in een hoekje, inplaats van ze naar de keuken te brengen. De moeder lachte. Maar Aag zou vragen naar Gerard; Gerard was haar lieveling. Ze moesten toch samen op den divan liggen en onzin uithalen. Ze moesten praten over honderde dingen. Gerard had zoo'n bleek en fijn gezicht en oogen als van een volwassen mensch. - Ouwe heer, - zei Aag, en plaagde hem, om zijn wereldwijs lachje. Maar hij veranderde langzamerhand door haar stoeiende, lokkende woorden, en heel zijn kinderlijke heftigheid brak zich baan. Dan schaterde Aag, en gooide haar mond wijd open. Ze aten koekjes en dronken thee - ze klaagden over de school of het slechte weer. Er viel altijd iets te klagen, als je het zoo goed hadt. De moeder glimlachte. -
Aagje liep op straat. Boven haar hoofd brandden de gloeilampen, rood en koud. Maar aan weerszijden stroomde het warme, gele licht uit de winkelkasten. Ze liep met klotsende stappen; ze had honger, ze dacht aan huis, ze dacht aan school, maar het meest dacht ze eraan, dat het vroor. - De thermometer op den hoek staat 6 graden onder nul. - Ze vertelde het wel twintigmaal, telkens aan
| |
| |
een ander, telkens met andere intonatie. - En morgen, hoogstens overmorgen, rijden we schaatsen. Ze dacht ook aan vorige jaren. Met zijn vieren reden ze, aan een stok; ze gingen er van door, sjonge. Alle menschen keken om; bekenden gilden ze goedag - en die frissche lucht in je gezicht, hemel, die vrieslucht! 6 graden onder nul, morgen vrij van school. Dag, dag moes, nee, we rijden niet in een bijt, waarom zouden we? En dan gooide ze haar mond open en lachte. - Altijd reden ze samen. Gerard zou alléén zoo ver niet komen; Mia ook niet. Maar Piet sneed den wind en zìj sloeg uit voor drie. Mia mocht achteraan bungelen; - ze keken niet om of maakten verwijten. Zouden de anderen nog weten dien Zondagmorgen op de Poel, toen de klokken begonnen te kleppen in dat hooge kerkje? Donkere galmen over het witte ijs, en ze had voor het eerst iets gevoeld van vroomheid, ja werkelijk, vroomheid. - God, wat mooi - en toen stuwde het bloed zoo voelbaar door haar warme hals, als had ze dat waarlijk tegen God zelf gezegd. Heel snel gingen ze naar het kerkje, als vlogen ze. Het krassen hoorde je niet meer - alleen die klok was er, en dat warme bloed. - Het vroor. Zeg, hebben jullie het gezien? 6 graden. - Ze belde, trampelend op de stoep.
In de huiskamer zat moeder. - ‘Waar zijn de anderen?’
‘Kind, een kopje thee?’
‘Ja, graag. - Waar zijn ze, moes?’
‘Hier. - Piet en Mia boven, Gerard niet thuis.’
Ze dronk vlug haar kopje leeg en liep naar de deur.
‘Wou je naar ze toe gaan?’
‘Natuurlijk. Halo, halo lui!’
‘Nee Aag, hoor eens Aag,’ maar ze was al weg.
Piet deed haastig de deur van Mia's kamertje open. ‘Blijf daar nou maar, schreeuwleelik.’ Boven aan de trap bleef ze staan, als was ze tegen iets hards aangeloopen. ‘Wàt is er?’ Maar ze wachtte niet op antwoord, ze wist het al: iets met Mia, jasses. Schuw ging ze Mia's deur voorbij naar haar eigen kamertje en maakte zich smal in
| |
| |
de vensterbank, haar voorhoofd tegen het koude glas. Mia was verliefd of zoo, op een vriend van Piet; Piet wist er tenminste alles van. Eerst was het goed gegaan, maar den laatsten tijd liep het mis. Ze kreeg brieven en daar sloop ze mee weg, en kwam een heelen avond of middag niet terug. Vóór 't naar bed gaan kwam ze even binnen, behuild, maar ze glimlachte en liet zich voorzichtig goenacht zoenen. - Nacht Aag. - Nacht Mia - heel gewoon als altijd, maar het was Mia toch eigenlijk niet meer, Mia, die verliefd was, en nou natuurlijk had gehuild. ‘Ja, Liebe pflegt mit Kummer stets Hand an Hand zu gehn,’ zong ze, in gedachten. Gut, wat een onzin. 't Was ook beroerd Mia zoo te zien - en je kon er niets aan doen, je kon niets zeggen. Nou wou ze misschien heelemaal niet mee rijden, en Piet ook niet - jawel, toe maar. - Ze moest denken aan heel vroeger ineens; lang geleden. Toen waren ze met zijn vieren naar de beek gegaan, buiten. En toen - zij wòu iets niet, of ze hadden gekibbeld - in ieder geval, ze lieten haar alleen zitten. Zij liepen weg, en riepen niet meer of keken om - ze waren kwaad en gingen regelrecht door. Eerst had ze het moppig gevonden, en ze had bedacht met bloote voeten in de beek te gaan. Maar toen ze in de beek stond - gut, ze was ook zoo'n klein kind, - toen werd ze bang. Er kwamen groote wolken aandrijven en ze hoorde niets dan het ruischen van het water en ze werd duizelig. Aan de hooge oevers stonden de dennen, zoo donker en stil, - heel stil. Maar dan ineens was er een geluid - natuurlijk, een konijntje, of een vogel - daar schrok ze van. En daarna kon ze haar kousen niet aankrijgen en haar schoenen niet vastmaken; het leek alles zoo vreeselijk lang te duren, nu ze alleen was en het alleen doen moest. Vreeselijk lang - maar je hadt zeker ook weinig begrip van tijd, als kind. Wel heel mooi stroomde die beek daar door het groene, zomersche land; haast glimlachte ze, om de herinnering. Maar ze dacht aan
Mia; het wijsje zette weer in, met een forschen, hoogen uithaal: Ja, Liebe pflegt mit Kummer. - Alléén schaatsenrijden, alléén op de Poel, met die hooge, kleppende klok- | |
| |
ken; de oude, kinderlijke angst was nog in haar, - en dan te weten dat Mia thuis zat, met verdriet. Ba - ze bonkte met haar voeten op de vensterbank, nijdig, de maat van het wijsje. - Aarzelend kwam Gerard binnen. ‘Aag?’
‘Ja?’
‘O, ik, ik ben net thuis. Steek het licht op.’
‘Goed.’ Ze voelde zich al haast weer blij, omdat Gerard troost vroeg bij haar. - Ik ben net thuis - en onbewust hoorde ze daar in: begrijp het goed, mijn teleurstelling is nog versch. Nu zaten ze samen in de vensterbank en dachten aan Mia en zwegen, maar zonnen op blijdschap. Voorzichtig keken ze elkaar aan, en zagen in elkaar's oogen een hunkeren naar vreugd.
‘Heb je Latijnsche les gehad na school?’
‘Ja, zeker.’
‘Zitten de onregelmatige werkwoorden er al ingeheid?’
‘O nee, nog lang niet. Zeg, het vriest.’
‘Ja, 6 graden, eenig, hè?’ Haar geestdrift kwam hem toch nog te vroeg.
‘Wanneer zullen we weer rijden, met zijn vieren, jullie worden zoo oud.’
‘Kom,’ ze sloeg haar arm over zijn schouder. ‘Ik ben 17 - kom zeg, misschien rijden we overmorgen.’ Weer keken ze naar elkaar's oogen, weer was er een glinstering even, een glimp van groot kinderlijk verlangen. Ze zuchtten.
‘Het is hier eigenlijk te koud; zullen we niet samen naar beneden gaan?’
‘Goed,’ zei hij, en stond op, voorzichtig, om haar arm op zijn rug te doen blijven. Hun vrije handen gleden liefkoozend langs de trapleuning. Ze knikten elkaar toe.
‘Aag.’
‘Gerry.’ Toen ze de deur van de huiskamer openduwden, keek de moeder op en glimlachte.
Het is Aagje, wanneer ze over haar leven denkt, alsof
| |
| |
alles sinds korten tijd anders is geworden. En ze voelt zich nog niet recht thuis in dat nieuwe leven. Ze heeft het niet bewust geweten, dat er veranderingen zouden komen, die een scheiding maakten tusschen: vroeger en nu. Wel heeft ze altijd herinneringen gehad aan haar vroegste kinderjaren, maar die stonden te veel op zich zelf en waren te zeer, door wat moeder er bij vertelde, afgerond tot kleine sprookjes, dan dat ze haar het heden konden doen zien als een nieuw leven. Tot vóór de scheiding vloeide ongemerkt ineen wat ooit was en wezen zou. Nu, in haar 18de jaar, merkt ze aan een vreemd en nieuw leven te zijn begonnen. Maar het voorbijgegane behoudt nog lang zijn kracht. Als ze alleen van school naar huis loopt, dan is Mia nog de Mia van vroeger, en ook Piet en Gerard ziet ze als van ouds. Van Mia hield ze het meest, voor Piet had ze groot ontzag en Gerard telde nog maar half mee.
Mia is een bleek en blond meisje, een beetje uit haar krachten gegroeid en daardoor wat slungelig en hoekig. Haar kleine oogen zijn grijzig-blauw; er is niet veel kleur en frischheid aan haar. Maar jeugdig en levendig zijn haar bewegingen. Ze praat zachtjes en snel, en haar warme adem ruischt in haar woorden. Daarin en in het tastend bewegen van haar smalle, groote handen, uit zich haar trillende gevoeligheid. Ze kan Aagje of moeder plotseling omhelzen, met een kracht die hen verwondert. - Maar Mia, je handen voelen zoo zacht aan, en toch lijken het klauwen. - Dan lacht ze en streelt hen, heel teer, en fluistert: ben ik nu niet zacht als fluweel, als het vachtje van poes? - Ze weet wel, dat ze harde handen heeft. Ze perst ze immers wel samen, niemand weet in hoe machteloos verdriet, met den machteloozen wensch de één te kneuzen door de ander. Niemand weet het. - Maar dat stemt haar niet bitter. Voor anderen is ze graag zacht. Als Piet bij haar komt om haar te troosten, dan steekt ze hem haar beide handen toe en geeft het op, hard te zijn en wanhopig. En als niemand weet dat ze troost behoeft, dan streelt ze iets zachts, een kussen, of een stoelrug, of Gerard's blonde
| |
| |
hoofd. Dan troost ze zich zelf. En ze praat weer, snel en met veel ademgeruisch, en haar overtollige kracht vloeit ongemerkt weg. Ze benijdt Aagje niet, die zoo anders is dan zij. Aagje heeft donker-grijze oogen, en donker haar. Ze is klein en breed, ze stapt als een dragonder, zegt Piet. Ze doet niet haar best sierlijk te bewegen of zich aardig te kleeden. Ze is een beetje ruw en lomp, maar daar is ze heimelijk trotsch op. Wel bewondert ze Mia's smaak en kleinen zwier, omdat dat bij Mia hóórt. Onechtheid en aanstellerij doorziet ze gauw en veracht ze, heel diep en smadelijk. Dat dreigt soms haar liefde voor Piet te doen vallen. Ze vraagt zich af, of hij zoo ìs, 's avond in bed, in 't donker, of hij dan nòg enthousiast zal zijn over de dingen, waar zij nu al om lacht, - en ze is drie jaar jonger - of hij dan nòg zoo verrukt zal lachen, als hij denkt aan zijn tennisracket, bijvoorbeeld. Natuurlijk, ze begrijpt ook wel dat Piet plezier heeft in zijn leven. Hemel, hij is zoo knap, en doet zijn examens vlug en zonder inspanning; hij heeft veel vrienden, hij heeft iets beminnelijks en - iets geniaals. Dat vindt Aagje zoo'n heerlijke uitdrukking: iets geniaals. Ze meent haast de blijheid die hìj moet kennen, te voelen als iemand dàt zegt van Piet. Maar den laatsten tijd komt soms die twijfel in haar op: speelt hij niet eigenlijk comedie? Want hij wordt toch ook onder, hij lijkt al een man, en zijn studie is heel ernstig. Als je hem zoo even ziet, kan je denken dat hij neerkijkt op wereld en menschen. Ja, als je hem alleen van uiterlijk kent, moet je je wel een verkeerde voorstelling van hem maken, denkt Aagje. Soms komt ze hem in de stad tegen; hij is groot en loopt een beetje gebogen; hij is met zorg gekleed, maar draagt zijn kleeren achteloos; zijn linkerhand houdt hij in zijn broekzak. Je verwacht een paar ernstige oogen in dat knappe, regelmatige gezicht. Je verwacht - ze weet het zoo precies niet te zeggen
- een spotlachje om zijn mond misschien, of een overdreven treurigen blik - andere jongens van dien leeftijd hebben Weltschmerz. - Maar dan kijkt hij op, en je ziet oogen, die je verwonderen. - Ze denkt veel over die dingen, den laatsten tijd, want haar leven is ver- | |
| |
nieuwd, of liever: zij is vernieuwd. Vroeger peinsde ze nooit over Piet's oogen of Mia's coquetterie. Het verwart haar alles nog een beetje, ze voelt een vreemde, nieuwe atmospheer om zich heen.
Vroeger, met Mia. - Ze sliepen op één kamer, ze hadden altijd pret. Het hinderde niet dat Mia twee jaar ouder was, ze zat maar één klas hooger en was veel dommer. Over de lessen praatten ze weinig. Mia ging eigenlijk niet naar school om de lessen, dacht Aag. Maar ze vertelden elkaar van de kinderen uit hun klas. - Ken je die, heb je die wel eens gezien? - Ik vind haar leuk, zie je, ze is net een straatjongen, en vloeken dat ze doet! - Hè, Aag - en dan peinzend - het is natuurlijk wel een beetje leuk. - O zoo. - Nou ja, ik weet ook niet, hoor, ik zou het toch niet aardig vinden als jij zoo deedt. - Ik zou het niet durven. Ik heb wel eens geprobeerd net zoo brutaal af te kijken als zij, maar ik kon het niet. Ik ga bewegen, of ik krijg een kleur, en ben haast maar blij als ik betrapt word, - wel gek. Vanmiddag zei de Duitsche tegen haar: ich habe nie ein so unverschämtes Mädchen gesehn. - Toen lachte ze, heel gewoon en hartelijk. Ze heeft een goed hart, heusch. - Wat deed de Duitsche? - Niets, ze haalde haar schouders op. - En bij ons in de klas zitten juist zulke doetjes, moet je hooren.
Mia had een kleine, vluchtige fantasie. Ze babbelde Aag allerlei mogelijkheidjes voor. Dat kwam meest, als ze al in bed lagen, en elkaar eenige malen goenacht hadden gewenscht. Aag luisterde, maar bleef dikwijls steken bij een mooi gegeven; dat spreidde ze dan breed uit en bleef er traag op staren. - Ook praatten ze over: later. Maar dat maakte hen beide slaperig. Aarzelend kwam Mia aan met: verliefdheid, liefde, trouwen. Aag vond het best, maar zei niet veel terug. Eigenlijk kon ze niet denken over later. Ze gaf het heden haar gave, ernstige belangstelling. Mia, die minder ernstig was, voorvoelde veel meer van haar later leven, en fantaseerde stilletjes door, haastig en ondiep. Ze viel in slaap en droomde. - Den volgenden morgen vertelde ze Aag van die droomen; maar Aag
| |
| |
luisterde niet heel goed. Ze dacht aan de lessen, die ze nog leeren moest.
Aagje zat nu in de 5de klas, en voelde zich eerst wat verlaten, omdat Mia en al diens vriendinnen weg waren. Ze liep nu meest alleen van huis naar school en van school naar huis. Eigen vriendinnen had ze nooit gehad, deelend in Mia's bemindheid. Ze dacht veel over zich zelf na, die eerste weken van groote alleenheid, totdat ze den wensch in zich voelde, populair te worden. En het denken hierover ging haar zóózeer vervullen, dat het vreemde, nieuwe leven bijna vertrouwd werd. Ook merkte ze verheugd dat ze, zonder het te weten, al altijd populair was geweest. Eigenlijk viel er dus niet veel te doen. Maar ze dacht des te meer. Ze dacht over den omgang met anderen. Allereerst wilde ze ieder meisje uit haar klas beter leeren kennen. Ze observeerde hen, beurt voor beurt. In de bank vóór haar zaten twee heel rijke meisjes. Je moest aan geld denken, zoodra je hen zag. Aagje vond hen beide heel interessant. De één was groot en mooi; haar kleeren ruischten of vielen zacht en soepel om haar heen. De andere, heel blond en flets, speelde de baas voor beide. Ze kon niet fluisteren; haar schelle stem klonk altijd even helder. Maar de vele vermaningen maakten haar niet moedeloos; er was ook altijd zóoveel aan Greet te vertellen, ze mòest wel alle standjes trotseeren. Ook zou een les zonder haar naamgeroep te vervelend zijn geworden. Beide waren heel onwetend, maar hadden een flair voor talen. Aagje leerde haar lessen om hen te kunnen voor zeggen; niet omdat ze in hun bijzondere gunst wilde dringen, maar omdat ze nu eenmaal vóór haar zaten. Hun verholen praatjes vond ze leuk; vooral Marietje, de fletse, voerde een zuiver mondaine gesprekstoon. Voor Aagje waren ze achteloos hartelijk, juist zooals ze voor alle meisjes waren, dien ze het niet noodig vonden te negeeren. Aagje mengde zich niet in hun gesprekken; het was haar voldoende dat ze hen in allen eenvoud kon verdedigen tegen aanvallen
van anderen en onbewust deed haar eigen waardeering haar
| |
| |
weldadig aan. Veel later, als menschen haar ergerden door te willen schijnen wat ze niet wezen konden, moest ze denken aan Marietje en Greet, die ondanks schoolbanken en lessen en duizend vermaningen, hun eigen kleine weggetje liepen. Maar er waren meisjes tot wien ze zich meer voelde aangetrokken. Er was Jeanne, die tooneelspeelster wilde worden en altijd haar mond vol had over schouwburg en actrices. Jeanne was niet heel beschaafd, maar aan haar talent twijfelde Aagje, zoomin als een ander. Er ging iets opwindends van haar uit, en als ze tusschen twee lessen in gauw op het podium ging staan voor de klas, en geestdriftig gebaarde en sprak, dan voelde Aagje het als een slaafsche beknelling voor haar, dat ze weer stil in haar bank moest gaan zitten en een meetkunde-vraagstuk oplossen, waar ze niets van begreep. Er was ook nog een stil genie in de klas, een klein meisje met groote, wazigbruine oogen, dat meest maar dacht aan haar viool. Ze was geen wonderkind, ze speelde zelfs niet heel goed; ze voelde wel zuiver, maar vaag, als in halven slaap. Aagje probeerde wel eens met haar over muziek te praten. Dat ze zelf muzikaal was, wist ze niet. Wel voelde ze dikwijls lust, Betty aan te vallen, haar ronduit te zeggen: ik vertrouw dat goddelijk vioolspel van jou niet, maar verdedig je dan eens, zeg, dat je hòudt van muziek. Betty zou zich nooit hebben kunnen verdedigen, haar oogen zouden alleen een nog weemoediger glans hebben gekregen. Aagje, die dit vermoedde, en niet haar recht van verwijten kende, bleef dus zwijgen, en stelde zich tevreden met voorkomend tegen Betty te zijn.
Ze voelde meer en meer haar populariteit. Een paar maanden genoot ze er van; - ze was rustig en verstandig, ze vormde de band tusschen allen. Ze onderzocht ruzietjes en kwaadsprekerij, ze voerde het woord namens de klas; ze kende haar lessen, maar verloor alle eerzucht. Vroeger had ze veel van mooie cijfers gehouden, maar nu zei ze zich zelf dat het haar niet meer schelen kon. Toch, aan 't eind van het jaar, begon de populariteit haar te drukken. Op een morgen kwam ze tot het ellendig besef dat
| |
| |
zij alleen niets eigens had. Onder een stil-vervelende les was ze de meisjes langs gegaan en had van allen een korte karakterbeschrijving gegeven. Er waren er meer, waarvan ze weinig bijzonders wist, maar hen had ze ook nooit anders gezien dan als de minsten onder allen. Nu zij zelf - zij, Aagje van Hulst, de populaire, de algemeengeliefde. Daar zat ze; glimlachend achter de wufte, rijke, glimlachend tegen Betty, tegen Riek, de heel brutale, glimlachend tegen allen. Allen vond ze mooi en goed, maar wie was ze zelf dan? Niets, heelemaal niets; versnipperd had ze zich voor hen allen. Ze probeerde zich te ergeren aan Greet en Marietje, die elkaar juist onder de bank bonbons presenteerden; ze wilde Jeanne een vulgaire meid vinden, ze lachte spottend om Betty, en dacht aan haar eigen pianospel. Maar het mislukte; en ze klemde haar lippen op elkaar van woedende spijt. Voor allen zag ze een toekomst; over een paar maanden kwamen ze van school, maar hun leven ging verder. Ze konden hun dagen wel vullen, ook zonder die school. De meesten zaten er nu al onverschillig bij, alsof ze heimelijk dachten aan andere dingen. En zij alleen schuwde alle gedachten aan later, deed haar oogen dicht, wilde niet zien. Bah, struisvogelpolitiek. - Laatst was de directrice gekomen: meisjes, vertel eens, wàt gaan jullie doen, als je van school af bent? - De meesten gaven wel een aarzelend en terughoudend antwoord - de directrice was niet geliefd - maar ze wisten het voor zich zelf drommels goed, en als ze het nièt wisten, hadden ze schuchtere idealen. Alleen zij wist het niet. - Hè Aagje, van jou verwondert me dat - zoo'n beetje schamper had het geklonken - van jou, Aagje. Toèn had ze zich er niet veel van aangetrokken, even haar schouders opgehaald en een brutaal snuit gezet. Nù kreeg ze een kleur van woede en schaamte; haar buurmeisje keek, verwonderd. Voor háár was er geen toekomst; zij zat vast aan de school, zij had niets anders
geweten dan populair te willen zijn, voor haar kwam er een ellendige leegte, na de school. Ze moest iets gaan doen, ze moest iets worden, maar ze zou nooit weten: wat? Al haar geluk, haar te- | |
| |
vredenheid, brak. Ze verlangde naar het eind van de morgenlessen, en dacht een oogenblik, heftig, dat ze geen voet meer wilde zetten in die beroerde school. Ze dacht aan huis; ze zag allen aan de koffietafel zitten, vroolijk en druk pratend. Maar Piet stond het eerst op en liep weg, zonder meer naar hen te kijken, vervuld van zijn studie. Zijn studie, dat was iets van hem alleen, waaraan hij zich gaf, krachtig en blij. Vader had zijn zaken, moeder haar werk in huis; Mia, zèlfs Mia moest opstaan en zich klaarmaken voor iets. Ze zag Mia voor den spiegel staan, bezig haar hoed op te zetten; nu wuifde ze met haar handschoenen - dag, ik moet weg, ik moet me haasten, dag. - Je werk, dat was een bezitting, een groot, bijna een heilig iets. God, en zij. Ze moest zich inhouden, ze kon toch niet huilen, of met haar vuisten op de bank slaan, of gillen, alleen maar gillen, van kwaadheid. - Ze probeerde te luisteren, te lachen. Ze keek strak de juffrouw aan, die iets voorlas. Maar het schemerde alles weg voor haar oogen, en ze voelde, wijd en kil, de verlatenheid.
| |
II.
Aagje sloot de deur van den salon achter zich en keek even de kamer rond. Het is wel alles dood hier, dacht ze. Een salon - had Gerard laatst gezegd - een salon is een sombere kamer, waarin groote menschen zitten te huilen als er iemand dood is. Maar de gele toetsen van de piano glommen vertroostend in het matte avondlicht. Ze begon te spelen; eerst een paar études. Ze genoot van die vinger- en hersengymnastiek; vlug en raak en maatvast sprongen en dansten de toontjes elkaar na. Maar het bonkte te veel, het moest lichter, véél lichter; zou ze het ooit leeren? Mijnheer Verschuur kon van die dwaze opmerkingen maken, en dan keek hij haar even van ter zijde aan. - Wat zijn handen toch mooi - zei hij gisteren - ik zie de muziek er al in leven, nog vóór mijn leerlingen beginnen te spelen. - Maar ze hebben toch niet allemaal mooie handen? - Allemaal
| |
| |
karakteristiek - en, natuurlijk, sommige karakters heb je minder lief dan anderen. - Ze tuurde toen even naar haar eigen handen, zonder iets te denken eigenlijk en toen had hij haar lachend op haar schouders geklopt. - Vooruit, het kon haar lekker niets schelen wat die man bedoeld had. - Je bent al ver - had hij de eerste les gezegd. O zoo! Ze zocht een sonate van Beethoven. Dat laatste deel, ze zou het laten donderen door de kamer. Ze bekommerde er zich niet om, dat het anders moest; - heel speels, heel liefelijk, zei Verschuur. Onzin, - een massa van geluid, een lawine, die een berg afstort, die niet vraagt naar speels of liefelijk, die alleen maar machtig is, juichend, krijschend van kracht.
Ze verlangt zoo naar kracht, ze weet zelf niet waarom. Ze zit in het Concertgebouw iedere week en hoopt alleen maar op een uitbarsting, een geweldigde aanzwelling van geluid. Als het komt, dan glimlacht ze. Ze werpt er zich niet in, en zwelgt en verdrinkt. Ze blijft er buiten staan, ver er van af zelfs, en luistert critisch. Ze glimlacht goedkeurend, maar 't is of haar hart, als een overmoedig kind met zijn knuistjes, hamert van geluk. En het vraagt om meer, meer. - Dan juist neemt de sterkte af; het wordt zacht, fluisterend, rustig, of angstig soms. Ze blijft luisteren; ze vindt het ook billijk dat die kracht verging. Ze voelt wel de noodzakelijkheid, zoodra het gebeurde. Ze verveelt zich geen oogenblik, ze denkt niet aan andere dingen, ze luistert heel alleen. Onder 't naar huis loopen in den stillen avond is ze gelukkig en zoekt weer de emotie van die krachtige oogenblikken. En dan, tot haar verwondering, denkt ze soms in eens aan heel iets anders. Ze denkt hoe ze vroeger, in de jaren van haar zwem-rage, van den hoogen toren bij Obelt kon springen, gillend: mòeder - om de kou van het water, die je voorvoelde, heel even zalig-spartelend in de waaiende lucht, dan met vol geweld slaand op het water, totdat het spattende schuim je den adem te zeer benam. Of ze denkt aan de danslessen's winters, als dan eindelijk de lancier werd afgeroepen en je steels je vriendjes zocht, die wisten hoe je in de chaîne- | |
| |
anglaise elkaar stiekem naar je toe kon trekken, en een fikschen zet achterna kon geven, al wilder, wilder, bij iederen omgang. Of ook aan het uitbundig lachen van vroeger met Mia, ineens zoo'n aanval en je kon niet ophouden, het werd hoe langer hoe dwazer en heerlijker, en je kaken deden pijn op 't laatst. - Maar ze keert terug tot de muziek; al dat andere zijn maar van die voorbijschuivende beelden - en ze neemt zich voor, met gebalde vuisten, een kunstenaar te worden.
Nu speelt ze het eind van de sonate, zooals het heelemaal niet moet, zooals, volgens haar leermeester, Beethoven het nooit kàn bedoeld hebben. Wat deert haar dat? Ze vindt het mooi, zoo.
De deur gaat open en haar moeder komt binnen. ‘Aag.’
‘Ja - ja -’ ze kan niet ophouden; even, even nog; daar dan, een slotaccoord.
‘Aag hoor eens, het is zoo'n mooie avond, we wilden aan den overkant van het IJ theedrinken. Ga je mee?’
‘Wie gaan er?’ Even hoopte ze: Piet en Mia.
‘Vader en ik. Wat was je mooi aan 't spelen, kind; werk je niet wat te hard?’
Ze vindt het niet heelemaal eerlijk van moeder, dat te zeggen; - het is een middel om haar mee te krijgen. Nu goed, ze zal gaan. Ze doet haar best hartelijk te zijn, juist omdat ze wrevel voelt.
‘Goed moes, ik kom.’
‘Doe dan je grijze pakje aan, hè?’ Goed, het nieuwe pak, waar ze eerst blij mee was, maar Piet heeft haar een kleine olifant genoemd daarin. ‘Wat doen Piet en Mia?’
‘Ik weet niet, ze zijn samen uit.’
‘Naar Nereus zeker.’
‘Wil je liever aan den Amstel zitten, dan zien we ze voorbij roeien?’
‘O nee, nee hoor moes.’ - Waarom doet moeder zoo, anders dan vroeger, zoo alsof ze om hun liefde vraagt? Is moeder daarmee begonnen, of zijn zij begonnen haar
| |
| |
links te laten liggen? Nou ja, moeder is - je - kan je moeder niet altijd even zeer blijven liefhebben. Vader ook niet. Vader is vervelend - een handelsman, knap in zijn zaken. Maar wat doet hij in zijn vrijen tijd? Zoo'n beetje uitgaan, bierdrinken; hij leest niet - de krant, nou ja - hij houdt niet van muziek. Hij is trotsch op zijn kinderen, dat is waar, en op hààr ook. Dat stemt haar even teeder. Hij geeft hun veel waar ze om vragen. - Als het een billijke eisch is, kind - zal hij zeggen. Goeie vader, - maar toch. Ze komt in de huiskamer; daar hebben vader en moeder geduldig gewacht, terwijl zij zich kleedde. ‘Eerst hier een kopje thee, Aag?’ Ze drinkt staande, ze schaamt zich een beetje, omdat ze nog voor haar spiegel heeft staan praten met zich zelf, over haar vader en moeder. - Goeie menschen, maar toch -
Nu gaan ze, zij tusschen hen in. De buren kijken hen na, welwillend glimlachend. Moeder geeft ze een arm; ze zijn alle drie klein en breed - waren Mia of Piet er nu maar bij, die mooie, slanke menschen. Wijduit, langzaam, wandelen ze en praten niet veel. Ze bereidt iets voor om te vertellen, maar laat het halfverwege weer los. Vader en moeder zijn immers al tevreden zoo. En dan vertelt ze toch ineens, een beetje hakkelend, een aardigheidje van mijnheer Verschuur.
‘Hoe bevalt het je nu, kind, die muziekstudie?’ vraagt vader. Ze voelt zich verplicht beleefd en opgeruimd te antwoorden. Maar moeder valt haar in de rede:
‘Het is nog maar zoo kort, één maand, hè Aag?’
‘O maar moes, ik kan toch best zeggen, nú al, dat ik het dol vind.’ Ze wordt een beetje enthousiast, want ze denkt dat moeder haar aanleg mistrouwt.
‘Des te beter, lieverd, ik bedoelde maar dat je het eerlijk moet zeggen als het je tegen valt en je iets anders aan wilt pakken.’ - Ze zwijgen, - ze nemen een tram.
Het terras aan het water is door lampions schaars en kleurig verlicht. Aagje mag wijzen aan welk tafeltje ze zitten wil. Ze kiest er één, ver van andere menschen. Een
| |
| |
paar jonge mannen, hun cigaretten rookend, hebben critisch gekeken toen ze aanstapten, en hun blikken beduidden: niet veel bijzonders. In 't voorbijgaan voelde ze grooten lust hen fiksch om de ooren te slaan. Nu zit ze vlak aan 't water en vader bestelt thee. Verwonderlijk, zooals vader gewend schijnt met kellners te praten, en toen hij laatst naar mijnheer Verschuur zou, - jasses, laat ze toch zoo niet denken.
‘Piep, wat zit het hier mooi.’ Hoe 'n gekkeren naam ze hem geeft, hoe prettiger hij het vindt.
‘Dat 's wat anders dan den heelen avond vingeroefeningen, hè?’
‘Nou, reken maar.’ De avond daalt op het koele, donkerblauwe water, maar de hemel is nog licht achter de hooge stadshuizen en de vele torens.
‘Als de godsdienst nou weg gaat uit de menschen - dat wordt beweerd, hè? - dan zouden er geen kerken meer gebouwd worden - maar stel je voor: een stad zonder torens.’ - Ze heeft zich zelf gedwongen dit te zeggen, om het onrecht goed te maken, dat ze haar vader deed.
‘Wie maakt je dat wijs? de kerk zal zich altijd handhaven.’
‘Nou man,’ zegt moeder verzachtend, meer om den toon dan den inhoud van zijn woorden. Aagje weet: vader is godsdienstig opgevoed, maar hij doet er niet meer aan, hij gaat nooit naar de kerk. Nu toch, valt hij zoo uit, vindt hij het een beetje èrg, wat ze gezegd heeft. Even trekt ze minachtend met haar mond.
‘Ik bedoelde maar, dat die torens zoo mooi zijn van over het water.’
‘Ja, ja zeker, liefelijk.’ - Nee, liefelijk vond ze het niet - indrukwekkend, machtig.
‘Ken je ze allemaal wel, kind?’ - Ze laat zich overhooren, ze zegt een enkele verkeerd, met opzet. ‘Nee, nee, de Krijtberg, die staat op het Singel, die kan je hièr niet zien.’ - Een vastgemeerd schip ontsteekt zijn lampje
| |
| |
in den mast; kleine jollen komen en gaan langzaam; hun rood lichtje bungelt traag.
‘Het is hier stil, je hoort niet het lawaai van de groote stad.’
‘Het is opmerkelijk rustig, ik zou hier wat meer volk willen hebben, we zitten ook zoo afgezonderd.’ Aagje doet of ze het niet hoort. De ijle cigarettenrook van de spiedende mannen drijft zoetjes om haar hoofd. Het geel verbleekt achter de torens. Ze moet ineens denken dat ze nu een weemoedig wijsje zou kunnen spelen, niet heftig, niet smartelijk, alleen weemoedig, - en hoe graag ze het zou willen, nu, nu voor 't eerst.
Het was lente. In ieder stadstuintje bloeide wat. In de meest strakke en koele huizen zelfs stonden nu ramen open; dunne gordijntjes bewogen daarachter in den eersten milden wind. De vele iepenboomen, ook de oudste, groenden teer en nog zoo ijl, alsof de wind het groen weer weg kon zuchten.
Mia was uitgelaten vroolijk. Ze zong hoog en snerpend met een draaiorgel op straat, een deun dien ze voor 't eerst meesleepend vond. Ze holde door de bovengang, noodeloos, alleen om 't genot heur haar te voelen waaien tegen haar warme gezicht.
‘Piet!’
‘Meid, wat heb je?’
‘Ha - dat weet je best; Piet je bent de eenige die het weet.’
‘En hij dan?’
‘Nou ja - zeg Piet.’ Ze was zijn kamer binnengekomen en leunde tegen het raam. ‘Zeg, laten we in de vensterbank gaan zitten, met onze beenen er over heen naar buiten; jij mag dat doen, als student.’
‘Ja, maar jij niet.’
‘Kom.’ Ze ging zitten, en zwaaide voorzichtig haar beenen over; haar rokken kringelden om haar knieën. ‘Heerlijk zit het - o Piet, wat goddelijk, goddelijk - dat het lente is.’
| |
| |
‘Jawel.’ Hij zuchtte wrevelig en sloeg zijn boek dicht.
‘Ik geloof dat jij gisteravond te veel gefuifd hebt. Ik zal het je nu voor dèzen keer vergeven.’
‘Het was alles jou ter eere. We hebben op niemand anders gedronken dan op jou. Bernard werd gèk op 't laatst. - Op Mia, op Mia, Mia - als maar met zijn glas in de hoogte.’
Ze lachte jubelend. ‘Hij was toch niet dronken?’
‘Waarachtig niet; dat is verboden in ons dispuut. Daar leer je pas goed drinken door, zie je.’ Ze knikte, ze had niet geluisterd. Hij kwam naast haar zitten.
‘Ajour-zijden kousen, toe maar.’
‘Kom, geneer je niet om een been.’
‘God kind, ik ben medicus.’ Ze bloosde even en trok aan haar rokken.
‘Wanneer vertel je het?’
‘Ik weet niet, ik vind het een beetje griezelig; niemand vermoedt het.’
‘Nou - nou.’
‘Aag niet. Hoor haar eens spelen. Wat is ze toch vervelend ijverig. Ze speelt niet erg mooi, vind je wel? Zou ze talent hebben?’ De tonen, op den onbestendigen wind, kwamen nu gutsend naar binnen.
‘Dit is een fuga van Bach; verduveld moeilijk is dat. Ze speelt kranig, vind ik.’
‘O ja, ze slaat hard genoeg.’
‘Jij hebt geen verstand van muziek.’
‘Jij ook niet.’ - Ze zwegen, en het drong tot hen door, dat ze niet erg aardig hadden gepraat over Aag.
‘Vertel het Aag, het is anders zoo vervelend voor haar; ze is toch je eenige zuster.’
‘Phoe.’
‘Zal ik haar hier roepen?’
‘Goed.’ - Even later kwam Aag binnen. Ze zag er niet uit, alsof ze de lente had gevoeld. Piet zag ineens haar vale kleur en het trieste van haar donkere oogen.
‘Aag, je moet eens naar buiten gaan, met Mia, je
| |
| |
ziet er slecht uit, bleek, - en dan moet je je aardig aankleeden; het is lente - en - feest. -’
‘Werd ik dààrvoor geroepen, middenin mijn fuga? Wat lijkt die Mia wel, met haar zomer-kousen.’ Mia lachte, zooals een gelukkig en egoist kind lacht.
‘Aag, toe, breng me even weg, naar het Vondelpark; ik zal je wat interesants vertellen onderweg.’
‘Och, ik heb geen zin in jullie.’ Haastig liep ze de deur uit, heel even nog dralend, toen ze Piet en Mia onthutst naar elkaar zag kijken.
Ze had geen rust, beneden aan haar piano. Telkens keek ze door het raam en zag den blauwen hemel. Ze voelde het punt gekomen waarop ze beter deed niet verder te spelen, maar uit te rusten. Mia sloeg de voordeur achter zich dicht. Een beetje angstig ging ze terug naar Piet en begon dadelijk te praten:
‘Zie je, Mia doet tegenwoordig zòò vervelend tegen me, eigenlijk is het of ik niet meer besta, alleen als ik haar hinder met mijn piano, krijg ik een standje, en nu ze in een dolle bui is, ineens, moet ik persé mee wandelen.’
‘Ja - gut, en vroeger waren jullie zoo intiem.’
‘Intiem? Dat weet ik niet, maar we verveelden elkaar nooit; we hadden misschien ieder onze eigen gedachtetjes, en je vertelde ze niet altijd - omdat het te onbelangrijk was, of - omdat je toch ook eigenlijk alles wist van elkaar.’ - Hij keek haar aan, weer trof hem haar onverzorgd uiterlijk. ‘Nou, ik moet dan maar een beetje loopen, ga je mee? - doe het.’ Hij dorst niet weigeren op dat oogenblik; de ouwe Aag zou hij met een vroolijk standje buiten de deur hebben gezet - maar ze was veranderd.
- Ze liepen de grachten af, langzaam; zij in haar wintermanteltje, hij zonder jas in een zomersch pak.
‘Lekker dat weer, hè?’ zijn opbeurende toon ontroerde haar even.
‘Ik heb zeker in geen jaar met jou op straat geloopen, Piet.’
| |
| |
‘Nou kind, ik heb je immers al gezegd dat het vandaag feest is.’
‘O ja? dat heb ik niet gehoord.’
‘Nee, je luisterde niet erg, je viel tegen Mia uit.’
‘Vertel nou maar wat Mia heeft.’
‘Dat kan ik toch niet vertellen.’ Ze vermoedde het ook wel, ze wist het bijna met zekerheid - wat kon het ook anders zijn. Maar ze was er niet blij om, ze verzette zich tegen de gedachte. Het kwam zoo plotseling en zoo - lawaaierig - en toch stiekum.
‘Is het iets dat jij leuk vindt?’
‘Ja zeker; het heeft mijn volle instemming.’ Ze grinnikte even, minachtend. Echt Piet, de dingen zoo bezadigd te zeggen, met zijn jonge, heldere stem. Het moest niet te veel een maniertje van hem worden, een maniertje zijn gevoel te verbergen. - Toen dachten ze beide over dat zelfde: Mia's verloving.
Het was hem tegengevallen van Bernard Vissering, zijn ouderen vriend, hoe goed en lief hij Mia ook vond. Bernard had hem ontgroend en als groen, nou ja, je wil het je zelf niet bekennen - zie je toch wel tegen die oudere lui op. Maar zijn eerbied voor Vissering was gebleven. En nu ineens zich in allen ernst met Mia te verloven. Als het met Aag was geweest, dat zou je haast nog beter kunnen begrijpen, ofschoon. - Hij keek naar Aag. Ze was eigenlijk zoo'n gezellige, stevige tante, en niet onknap. Mooie oogen had ze, en een goed-gevormd gezicht. Gek, vandaag vond hij haar voor 't eerst een jong meisje, geen kind meer.
Aag dacht niet veel. Ze was moe, ze kon het niet goed vatten. - Mia verloofd, echt verloofd, en Piet is er blij om - daar zeurde ze zoo'n beetje mee rond.
‘Aag, kijk toch naar de boomen.’
‘Ja, ja, alles komt ook zoo ineens, die lente, en -’
‘Heb je die lente dan niet gevoeld, al heel lang, en dat andere ook? Jij winterpop. En ik heb er zoo'n last van gehad, in mijn beenen heeft het gezeten, en toen in
| |
| |
mijn hart en nou, goddank, barst het naar buiten, precies als bij de boomen.’
‘Ouwe menschen voelen de lente in hun beenen, dacht ik.’
‘Ouwe, die bewijzen willen dat ze nog jong zijn. Maar jij hebt te veel piano gespeeld; zeg Aag, heb jij wel een hart?’
‘Waarschijnlijk toch wel.’ Ze zwegen maar; ze konden elkaar niet goed meer plagen. Ze had heel veel aardigs kunnen antwoorden, meer dan één toepasselijk versje van Heine wellicht; ze had vertrouwelijk kunnen zeggen waar ze het eerst aan dacht: mijn hart is mijn geweten. Daarnet, toen ik het land had om wat ik Mia deed, toen klopte het als had het een knauw gekregen. - Ze liepen de Leidschestraat door. Op het plein kocht Piet bloemen. ‘Kerel, geef me de allermooiste, het is voor een bruid; wit - natuurlijk, uitsluitend wit.’
‘Lange stelen, mijnheer?’
‘Zeker, lange stelen, ik zeg je toch: voor een bruid. - Zou jij ook niet wat koopen, Aag?’
‘Ik weet toch niks.’
‘Right you are, my lassie.’ - Ze moest denken dat Piet altijd Engelsch praatte als hij een beetje venijnig wou zijn. Ze namen de vierkante steentjes naar het Vondelpark. Aagje had gehoopt dat ze zouden omkeeren naar huis, maar Piet stapte nu weer zoo fleurig en snel, met de witte bloemen tegen zijn bost, dus vroeg ze maar niets. Het kwam er ook niet op aan, werken kon ze toch niet meer. Ze moest zich zelf eens wat flinker aanpakken - het leek wel of ze den laatsten tijd gesufd had. - Zou de lente toch schuld hebben? In het park liepen blije menschen, en heele troepjes kinderen, winterpoppen, zooals zij, die voor het eerst vandaag naar den hoogen blauwen hemel hadden gekeken. Piet duwde haar kleine paadjes in, links af, rechts af. Ze hield liever de groote wegen, ze wàs niet op die vrijende menschen, hand in hand en oogen naar oogen. Je wist dan niet waar je kijken zou, en soms was het tòch een aardig gezicht.
| |
| |
‘Aha,’ zei Piet, en verhaastte onwillekeurig zijn stap. In het laantje, hen tegemoet, tusschen het jonge gras en den spiegelenden vijver, liep Mia, aan den arm van een man. Aagje voelde een vreeselijke verwarring; ze bloosde, ze wilde wegloopen, ze wilde Mia omhelzen. Ze keek haar verdwaasd aan. Ze zag ook hoe Piet, even voor haar uit, zijn hoed hoog optilde en met de witte bloemen wuifde. Nù zou het komen - ze wist niet wat. En ineens besloot ze door te loopen; ze deed het, een beetje schichtig en wankel. Ze waren haar voorbij gegaan - ze liepen voorbij, ja, waarom ook niet, het was zoo'n toevallige ontmoeting. Mia was grooter dan hij - och hemel, wat waren haar voeten moe. Piet stond even stil en wachtte op haar. ‘Ik wil naar huis, met een tram, gauw.’
‘Best Aag.’
Ze spraken niet meer, geen enkel woord. Hij wist ook wel dat het niet leuk voor Aag was; had hij Mia niet nog gewaarschuwd? Die twee liepen gearmd, nu al - Vissering kon niet wachten - hij was verliefd. - En tòch viel het hem tegen. -
Ze zitten bijeen en praten nog na over den lentedag. Door de glazen verandadeuren kijken ze in den smallen tuin, die, groen en geurig, zich moet overgeven aan den killen schemer. Ze huiveren soms even, ze verlangen naar de warme lamp, maar willen het elkaar niet zeggen. Schemeren moet immers mooi zijn. Mia zit op den divan, alleen. Er was daar meest plaats voor alle vier, en dan kon moeder er ook nog bij. Maar ze wachten nu op Bernard. Na den eten heeft Mia het haar ouders verteld, alleen met hen in den salon. Ze meende dat haar geluk grooter was, toen niemand het nog wist. - Maar ze moest het wel vertellen. Tot schreiens toe verward in haar opwinding en geluk, heeft ze het gezegd. Vader en moeder hebben haar omhelsd, toen Aag en Gerard ook nog in de huiskamer. En ze is heel kalm geworden ineens, en tot haar heerlijke verwondering werd haar geluk toen wijder en oneindig lieflijker. Ze had gedacht hem tegemoet te
| |
| |
hollen, zoodra ze hem hoorde bij de straatdeur en hem met dwaze grapjes in te halen. Maar nu wil ze blijven zitten, onbeweeglijk, haar handen in haar schoot. En als hij de kamer binnen komt, zal ze naar hem opkijken, alleen haar gezicht heffen, zoodat ze hem rustig aan ziet. Hij - hij zal binnenkomen, in de kamer waar ze allen zijn, en hij zal alle anderen eerst groeten, vol aandacht, één voor één, en toch komt hij om haar, om haar. Eindelijk zegt hij: dag Mia, en geeft haar een verlegen zoen en o, dat is de vervulling van duizend verlangens. - Aagje en Gerard zitten in een hoekje en fluisteren samen.
‘Maar Aag, zeg nou wanneer ze gaan trouwen.’
‘Dat heb ik toch gezegd, nog in geen jaren. Bernard moet eerst een betrekking hebben.’
‘Ja, maar waarom hebben ze zich dan nù al verloofd?’
‘Ze konden niet wachten, zeker.’
‘Och.’ -
‘Vraag het Mia zelf maar, - of Bernard straks.’
Hij lacht een beetje. ‘Ik vind het erg komiek en jij?’
‘Stil, het is heelemaal niet komiek.’ Ze begrijpt wel dat hij zich plotseling weinig op zijn gemak voelt bij zijn zusters; maar ze kan daar niet lang over denken, en troost voor hem zoeken - want ook voor haar is het nog als teleurstelling gekomen. Ze zitten bij elkaar en wachten.
‘We moesten eens plannen maken voor de groote vacantie,’ zegt de moeder en kijkt even haar man aan, die tevreden knikt.
‘Plannen maken moes, gunst, hoe zoo?’ vraagt Mia.
‘Vader zegt dat we wel eens uit konden gaan met zijn allen, naar een mooien streek.’
‘Binnen- of buitenland,’ zegt Piet, die fluitend rondloopt.
‘In ons eigen land. Nou, hoe lijkt het jullie? Aag, Mia, Gerard?’
‘Erg heerlijk.’
‘In een hôtel, met vreeselijk veel menschen?’
‘Ergens waar je mooie fietstochten kunt maken, Gerry.’
‘Hè ja, dat is fijn.’ Hij springt op, en omhelst haar, spontaan. ‘Moes, dan zal ik u daar fietsen leeren, maar
| |
| |
dan moet u u heelemaal aan mij toevertrouwen.’ - Nu glimlacht ze en kijkt gelukkig. En Aag durft niet meer met bezwaren aankomen, van dat je in een hôtel niet studeeren kan. Ze noemt veel plaatsen waar het mooi is, waar ze wel graag naar toe wil, waar ze al dikwijls naar heeft verlangd. Het gesprek wordt haast algemeen en levendig; alleen Mia zegt niets, en Piet, die eigenlijk een voettocht met vrienden wil maken, is al te critisch. En als ook dat gesprek sterft, zien ze dat ze in donker zitten en hebben nog altijd verlangen naar de lamp en - naar het eindelijk eenzaam slapen-gaan.
(Wordt vervolgd.)
|
|