Onze Eeuw. Jaargang 17
(1917)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 304]
| |
Leestafel.Sprookjes van Moeder de Gans, opnieuw bewerkt door Chr. Doorman. Geïll. door Rie Cramer. Wie deze aankondiging leest, zal misschien vragen: ‘Is dat nu nog noodig, weer een bewerking van deze over- en overbekende sprookjes?’ En dan moet m.i. het antwoord luiden: ‘een bewerking als deze zeer zeker.’ Te veel toch zijn sprookjes beschouwd als tooververhalen, zonder meer, waarin allerlei ‘vreemde dingen’ gebeuren. En vele ernstige, ‘strenge’, misschien wat te nuchtere opvoeders hebben het dan ook niet met hun geweten overeen kunnen brengen, de verbeelding der kinderen met dergelijke ‘leugens’ bezig te houden en wellicht te veel vergeten dat er nog een diepere, schoonere waarheid is dan wat men noemt de ‘werkelijkheid’, al valt het niet te ontkennen dat sprookjes, zòò als ze veelal verteld werden, verwarring konden brengen in het kinderbrein, omdat het onmogelijke, het wonderlijke niet voelbaar werd gemaakt als zinnebeeld van de daarachter schuilende beteekenis. Aan dit bezwaar nu is tegemoet gekomen door de wijze, waarop Chr. Doorman deze verhalen, uit overoude tijden tot ons gekomen, opnieuw vertelt. Zonder er met omhaal van woorden over te praten - wat de kinderen vervelen zou - doet zij den diepen zin beseffen, die voor haar, gelijk voor ieder dichterlijk voelend mensch en voor wie door nadenken en studie tot het wezen van het sprookje zijn doorgedrongen, daarin is te vinden. Of zij van elk sprookje de oorspronkelijke beteekenis heeft opgediept dan of zij hier en daar eigen, nieuw leven heeft geschonken aan deze oude verhalen, waarvan de in sommige opzichten nieuwe beteekenis die er in verschillende tijden aan werd gegeven juist pleit voor hun levensvatbaarheid; of enkele bijzonderheden meer of ànders zouden kunnen worden verklaard dan hier is gedaan, zijn vragen, waarop wij het antwoord in de brochureGa naar voetnoot1), die Chr. Doorman ons in den prospectus belooft, verlangend te gemoet zien. Hier doen deze vragen van meer wetenschappelijken, folkloristischen | |
[pagina 305]
| |
aard minder ter zake. Zij laten de opvoedkuudige waarde dezer uitgave onaangetast. Wij wenschen dit mooie boek met zijn onderhoudend vertelde verhalen, des te aantrekkelijker door de verluchtingen van Rie Cramer, dan ook in veler handen, onder veel gretig in zich opnemende oogen en kunnen het alleen betreuren dat het door den prijs niet in 't bereik kan komen van het ‘volkskind’, waarvoor deze volkskunst in de edelste beteekenis van het woord juist in de eerste plaats zou moeten zijn bestemd. Van harte hopen wij dat deze sprookjes, op de bovengenoemde wijze verteld, bij lichtbeelden naar de fijne illustraties van Rie Cramer, ook hun weg mogen vinden tot de jeugd uit de niet-gegoede kringen der maatschappij, die aan poëzie, juist deze soort van poëzie, zoo groote behoefte heeft en daarvoor zoo groote vatbaarheid bezit. Joha, Snellen. Jan Ligthart herdacht. Schetsen over zijn leven en werk bijeengebracht door R. Casimir. Zwolle. Ploegsma, 1916. Dit is een boek, dat blij maakt. Jan Ligthart was ongetwijfeld een paedagoog van bijzondere begaafdheid. Toch bemerkt men daarvan in dit boek niet zoo heel veel. Was het anders, het zou niet aan mij staan over die paedagogische waarde een oordeel uit te spreken. Maar als ik bij het lezen van dit boek telkens weer een blijde warmte in mij gevoeld heb, dan is het om de ontroerende wijze, waarop de eene schrijver na den anderen komt getuigen, wat deze mensch voor hem geweest is, deze man die zich aan zijn taak gegeven heeft en God heeft gezocht met heel zijn hart. Het is de paedagoog Ligthart waarvan wij lezen, maar ook het schoolhoofd, de docent, de auteur, de Christen - het is boven alles en door alles de mensch, een mensch, van wien iets zóó bijzonders schijnt te zijn uitgegaan als maar aan weinigen is gegeven. Wien zoo de vereering zijner vrienden wordt nagedragen, heeft niet vergeefs geleefd. P.S. Creusesol. Bestaat de Stille Kracht? Boekhandel en Drukkerij vh G.C.T. van Dorp & Co. Semarang, Soerabaja, 's-Gravenhage. Dit aardig geschreven boekje zal zeker met belangstelling gelezen worden door velen, die niet recht weten wat zij van de geheimzinnige ‘stille kracht’ moeten denken. E.B.K. | |
[pagina 306]
| |
Onze Koloniale landbouw. IX. De cassave, door K.R.F. Blokzeyl. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1916. Met veel genoegen kondig ik steeds de ‘populaire handboekjes over Ned.-Indische landbouwproducten’ aan; het laatst deed ik dat in Februari 1916. Het thans verschenen No., dat over de cassave handelt, verdient wederom allen lof en zal zeker, zooals nu ook reeds met No. V het geval was, weldra een herdruk beleven. E.B.K. Onze Koloniale mijnbouw. I. De goudindustrie, door dr. J.H. Verloop. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink & Zoon, 1916. Geheel in denzelfden trant als de bovengenoemde handboekjes is het geschrift van Dr. Verloop behandeld; ook dit munt uit door duidelijke beschrijving en fraaie illustraties. De uitgevers stellen zich voor, op dezelfde wijze de aandacht van de lezers te vragen voor petroleum, tin, steenkolen, mijnbouw in West-Indië; er is geen reden, aan hun succes te twijfelen. E.B.K. J. van der Weyden. Weerplicht voor inlanders en samenstelling van de weermacht in Ned.-Indië. Amsterdam. Van Holkema & Warendorf, 1916. Dit boek is alleszins de aandacht waard; de hervorming onzer strijdmiddelen in Oost-Azië is om verschillende redenen dringend noodig, en het komt mij voor dat de S. wel den weg heeft aangewezen langs welken, op den duur, zal moeten worden gearbeid om tot verbetering te geraken. Maar het groote bezwaar blijft: hoe komt men aan de jaarlijks door den S. noodige geachte tientallen millioenen? ‘Dit is de vraag, waar eigenlijk alles om draait’, schrijft hij terecht op blz. 75; en die vraag beantwoordt hij m.i. onvoldoende, door te wijzen op de ‘onberekenbare schatten’, welke Insulinde in zijn bodem bezit, b.v. (blz. 79) op de ‘honderde millioenen guldens, welke uit de opbrengst der oerwouden enz. te verkrijgen zouden zijn bij een oordeelkundig beheer en exploitatie op groote schaal.’ Wie daaraan gelooven mocht, - in ieder geval zou, ook bij de meeste toewijding, in de eerste twintig jaren van dien millioenenregen niet veel bespeurd worden. Ook wat de S. over de delfstoffen-exploitatie zegt, is in over- | |
[pagina 307]
| |
dreven optimisme, of moet ik zeggen zonder voldoende zaakkennis? geuit. Men kan toegeven, dat voor de ontginning van die delfstoffen meer had kunnen worden gedaan; maar wanneer, van heden af, te dien opzichte geheel in zijn geest werd gehandeld, zou toch vooreerst van een eenigszins belangrijk aantal millioenen als jaarlijksche winst geen sprake wezen. En dan verlieze men niet uit het oog dat de in den bodem verborgen schatten een reservekapitaal vormen dat, eenmaal gebruikt, niet weer aangroeit. Dat particuliere ondernemingen de voorkeur verdienen boven staatsexploitatie, o.a. ‘omdat dan beheer-ondeskundigheid vermeden wordt’, zou ik, vooral in Indië, niet gaarne toegeven. En of het tegenwoordig nog zoo juist is dat ‘een eventueele occupator’ niet ‘de hand mag leggen op eigendom van partieulieren’? Wie stoort zich nu nog aan volkenrecht! Terloops moet ik even opmerken dat de meening, als zouden wij ‘in onze geschiedenis een voorbeeld hebben van het inbezitnemen onzer staatseigendommen door eene andere mogendheid’, n.l. ‘in 1812-16 toen Engeland te eigen bate de Bankatinmijnen exploiteerde’, niet juist is. Banka was, vóór 1812, onderhoorig aan den Sultan van Palembang en werd in dat jaar, na de Britsche expeditie, door dezen Sultan aan de Engelschen afgestaan; eerst met het herstel van het Nederlandsch gezag in 1816 kwam het onder ons beheer. Doch deze quaestie staat buiten het onderwerp. Om hierop terug te komen: naast mijne meening, dat voor de volgens den S. dadelijk benoodigde hoogere uitgaven (70 millioen per jaar!) geen middelen zouden kunnen worden aangewezen, staat dat ook de gewenschte hervormingen niet in korten tijd te verwezenlijken zouden zijn. De S. wil b.v. (blz. 141) 220 millioen bestemmen voor de vloot; maar, al lag het geld op tafel, - hoe lang zou de bouw, bij alle voortvarendheid, moeten duren? En dan, hoevele jaren zal men noodig hebben voor de verkrijging van het voor zoodanige vloot vereischte personeel in alle rangen? Men stelle zich de zaak, practisch, toch niet te eenvoudig voor! En de S. doet aan zijn pleidooi, dunkt mij, geen goed als hij, aan het slot van zijn boek, in andere woorden zegt: wie het met mij eens is, noem ik een flinken vent; wie meent dat de 70 millioen 'sjaars niet ‘voor 't grijpen liggen’ hoort bij de groep der kleinmoedigen.... ‘Eene bekwame en energieke regeering’ is al wat wij noodig hebben om ons genoemde millioenen te bezorgen’.... | |
[pagina 308]
| |
Jawel; maar aangenomen dat dit juist is, zullen we toch moeten wachten totdat die ‘bekwame en energieke regeering’ er is. Zonder belastingverhooging, zonder belangrijke kosten 's lands inkomsten met 70 millioen te verhoogen, schijnt mij voorshands een reuzentaak. En bovendien, ook voor andere zaken dan de militaire zijn vele millioenen per jaar méér noodig dan tegenwoordig daarvoor kunnen worden beschikbaar gesteld: men denke b.v. aan volkshygiène en aan onderwijs. Eene opmerking ten slotte. Zij, die over Indië's verdediging schrijven, denken steeds in de eerste plaats aan Java dat voor de geheele wereld, door zijne dichte bevolking, uit een handelsoogpunt van al onze bezittingen de grootste beteekenis heeft. Doch nu de handel onder gelijke voorwaarden daar voor allen openstaat en het vroegere exploitatiestelsel ten bate van het moederland nergens verdedigers meer vindt, zijn er geen redenen van baatzucht - hoe fraai dan ook omkleed - meer om ons Java te ontnemen; wie daartoe zou willen overgaan, zou dat slechts kunnen doen uit zuiver imperialisme, uit landhonger. Maar er zijn ook staten, die vermeerdering van gebied wenschen omdat het eigen land de steeds toenemende bevolking niet meer kan voeden; bij emigratie gaan de menschen voor het eigen land verloren - bij kolonisatie dienen zij tot vergrooting van de kracht en het aanzien des rijks. Wanneer zoodanige expansiezucht bestaat, loopen onze schaars bevolkte Buitenbezittingen op den duur het meeste gevaar. Wij kunnen niet in de toekomst lezen en weten dus niet welke moeilijkheden zich kunnen voordoen; maar mij komt het voor dat wij, Nederlandsch-Indië willende behouden, niet te zeer aan Java alleen moeten denken. En ook, dat eene wijze staatkunde, zoowel ten aanzien van andere mogendheden als van de inlandsche bevolking en de reeds binnen ons gebied gevestigde vreemdelingen, nog meer noodig is dan eene krachtige weermacht. E.B.K. Jeanne Reyneke van Stuwe. Een ‘mariage de raison.’ Amsterdam. L.J. Veen. z.j. Een ‘mariage de raison’.....en andere verhalen. Want het boekdeel van 265 blz. bevat, na het genoemde, niet minder dan 26 andere schetsen. Een eenvoudige vergelijking van die twee cijfers: 265 en 27, leert ons reeds dat het altegaar maar korte | |
[pagina 309]
| |
verhaaltjes zijn, schetsen, kleinigheden, fragmentjes. Een ‘tranche de vie’ hier en daar; even 'n blik in een zieleleven; kortweg een situatie aangeduid, een verwikkeling aangegeven. Wat men, de schrijfster in haar werk kennende, kon verwachten, wordt bewaarheid: veelal beweegt zij zich ook nu weer in de sfeer van het huwelijk of van de liefde, van den hartstocht. De verschillende nummers van de reeks zijn onderling nogal ongelijk van waarde. Doorloopend kan men den vlotten trant waardeeren, dien wij uit zoovele groote romans van Jeanne Reyneke reeds lang kennen; ze schrijft met groot gemak, geeft althans dien indruk; en met niet minder groot gemak schildert ze even het milieu, ook nu weer, als vaak vroeger, met een te groote voorliefde voor bijzonderheden, die vooral voor den behanger of de naaister belangwekkend zijn; telkens weer, als ze er kans toeziet, ‘toovert’ ze voor de verbijsterde blikken van den mannelijken lezer een ‘charmeerend toilet van parelmoerkleurig satijn en vieux bleu mousseline de soie’ of wijst ons op het ‘en coeur van haar directoire-kraag, die omzet was met de allerfijnste, op Brusselsche roosjes lijkende Iersche kant.’ Maar dit kennen we nu eenmaal van Jeanne Reyneke en we vergeven het haar, met een glimlach telkens, als ze zich weer laat gaan in die liefhebberij. Wij vergeven haar zelfs wanneer ze, vlug en vluchtig werkend, zorgeloos zinnetjes neerschrijft, die uit een pers-verslag geknipt schijnen: ‘heel de Haagsche élite, voor zoover nog niet naar villa's of buitenland vertrokken, vertegenwoordigde zich met [lees: was vertegenwoordigd door] eenige harer leden, terwijl ook de hoogere burgerij ten zeerste van haar belangstelling blijk had gegeven.’ Nu ja, Jeanne Reyneke weet natuurlijk ook wel, dat dit niet fraai gezegd is, maar zij heeft zich den tijd niet gegund het werk te vijlen, zulke oneffenheden weg te werken. En men vergeeft het haar, omdat ze zoo prettig vlot vertelt. Dat immers is wel haar groote talent, waarvan ze echter geen misbruik moet maken. Want hoe vlot ook verteld, het verhaaltje moet toch wat beteekenen, iets meer dan een heel gauw voorbijgaand emotietje wekken. Maar dat is nu juist niet altijd het geval. Ongelijk zijn ze, deze 27! Er zijn er bij die, in het soort van klein geschiedenisje, voortreffelijk, - andere die goed, - maar ook, die niet belangrijk zijn en waarvan we aan 't slot zeggen: welnu? Met dat al, 'n bundel om in te bladeren, om in vrije oogenblikjes even ‘in te vallen’ en er een levens-fragmentje uit te halen, | |
[pagina 310]
| |
als ge 't goed treft. De kans is ook dat ge stuit op een sierlijk prulletje. Had de schrijfster het stel niet wat kunnen ziften? H.S. Mr. A.J. Immink. Maatschappelijke kwalen en hare genezing. (Niet in den handel). In de, October 1916 gedagteekende voorrede van de weduwe des schrijvers deelt deze mede, dat zij bij het overlijden van haar echtgenoot, toen ruim twee jaar geleden, onder zijn nagelaten papieren het nog slechts in klad geschreven opstel heeft gevonden, hetwelk thans, zonder veranderingen, gedrukt voor ons ligt; de laatste bladzijden van dit handschrift bestonden slechts uit niet veel meer dan losse aanteekeningen. Mevrouw de weduwe C.M.J. Immink - Roos wil dan ook bij de beoordeeling van het vlugschrift in aanmerking genomen zien dat de schr., ware hij nog in leven geweest, zeer zeker nog veel daarin zou hebben gewijzigd, bekort, weggelaten en bijgevoegd. Ook dateert het schriftuur van meer dan twee jaren her. Beide overwegingen mogen mij er toe leiden de aankondiging van de brochure te beperken tot een beknopte aanwijzing van den inhoud, zonder kritiek. Hoofdzakelijk richt het betoog zich tegen het onmatig intellectualisme, tegen de overschatting van het onderwijs, van de vormende kracht, die van ons onderwijs heet uit te gaan, tegen de overlading van de jeugd, de geringschatting van handenarbeid. In 't algemeen gelden des schrijvers bezwaren de overdrijving, waarin meer dan eene ‘beweging’ vervalt en waardoor een deugd tot een ondeugd kan worden. Wordt in onzen tijd het kind niet te zeer de spil waarom alles draait? Zijn er niet nadeelen verbonden aan liefdadigheid, aan sociale wetgeving, aan arbeids-bescherming? Gaan wij met verschillende maatschappelijke voorzieningen en regelingen niet een verkeerden kant uit? Wat wij hier vragenderwijs stellen, is door den schr. met zeer groote beslistheid verzekerd. Nog eens, hierover oordeelen wij niet. Men staat hier voor arbeid, die niet voltooid is: op het papier geworpen gedachten, waarover niet meer de schaaf en de vijl konden gaan; het is niet te zeggen of en in welke mate de schr. zijn uitspraken zou hebben herzien, verzacht wellicht. Past reeds daarom schroom, tusschen de opstelling van deze bladzijden en haar verschijning ligt de oorlog....! Hoevelen onzer zijn over veel dingen, ook over maatschappelijke kwalen en hare genezing, | |
[pagina 311]
| |
anders gaan denken sedert men ook op maatschappelijk gebied zooveel zag gebeuren, dat vroeger ondenkbaar scheen! Volstaan wij dus met deze enkele woorden en met de - op verzoek der uitgeefster daaraan toegevoegde - mededeeling dat voor belangstellenden op aanvrage aan haar adres (Laan van Meerdervoort 144, Den Haag) voor zoover de voorraad strekt, exemplaren verkrijgbaar zijn. H.S. Dr. F.A. Stoett. Nederlandsche spreekwoorden, spreekwijzen, uitdrukkingen en gezegden, naar hun oorsprong en beteekenis verklaard. Derde druk. Zutphen. W.J. Thieme & Cie, 1915. Het voorwoord van den eersten druk is gedagteekend 1 October 1901, van den tweeden: December 1904, van den derden: November 1914. In dezen laatsten zijn niet alleen vele verbeteringen en uitbreidingen aangebracht, maar zijn ook meer volks-uitdrukkingen en -gezegden opgenomen, welke ontleend zijn aan de geschriften van jongere schrijvers of aan nieuwsbladen. De schr. wijst er ook thans weer op, dat ‘van volledigheid natuurlijk geen sprake’ zijn kan. Wat wij graag gelooven, dankbaar zijnde voor de toevoegingen, die het werk nog weer rijker maken van inhoud. Want al moge de verzameling niet volledig zijn - en dit is vrijwel onbereikbaar - men zal niet licht tevergeefs een bekende uitdrukking hier zoeken. En men zal telkens opnieuw den arbeid waardeeren, die aan de verklaringen is ten koste gelegd. H.S. Louis Couperus. Van en over mijzelf en anderen. Derde Bundel. Amsterdam. L.J. Veen. Wat wij van de beide vorige bundels hier reeds gezegd hebben, geldt ook van dezen: het is Couperus de feuilletonist, die ook in dit genre heel veel goeds te geven weet. Maar deze derde bundel verschilt toch in één belangrijk opzicht van de vorige: we zijn nu met den schrijver niet meer voortdurend in Nice of in Florence of elders in 't Zuiden, maar zoowaar weer in Holland, in den Haag, waarheen de oorlog hem (terug) gedreven heeft. En Couperus is nu aan zichzelven ontdekt: hij heeft weer de ‘vaderlandsliefde’ gevoeld; het woord is hem wat zwaar, wat plomp, maar hij wil er niet een ander voor zoeken, want dát is het, wat aan hem is geopenbaard toen hij weer in het eigen land terugkwam. | |
[pagina 312]
| |
Hij hier weer in de ure van het gevaar, hij ‘nuttelooze zegger van het nuttelooze woord, dat mijn eenige arm-rijkdom is’.... ‘Ik pozeer niet’, heeft hij van te voren gezegd. Geen ‘pose’, die nutteloos-verklaring van zijn kunst? Zeker, ‘mocht morgen over ons dierbaar kleine land waaien de roode gloed’, dan zal zijn woord-kunst ons ‘al heel weinig baten’. Maar niet nutteloos is zijn erkenning dat het wat zware, plompe woord ‘vaderlandsliefde’ toch ook zijn gevoel weergeeft. H.S. Math. Kemp. Het wijnroode uur. Maastrichtsche Boeken Handelsdrukkerij. In dit kleine bundeltje staan een paar berijmde gedichten die niet bizonder zijn, behalve het laatste (schriftgeleerde en volk) dat dramatische kracht heeft. Maar er staan andere in, in vijfvoetige jambenmaat van groote pracht. In deze langere gedichten is inderdaad de woordendrift meermalen grandioos. De schrijver is dichter, vizionaer en beeldend. Zijn talent is vooral het opwekken van magistrale verbeeldingen en zijn schilderkunst met woorden geeft aan deze beelden een verve en gloed van zuivere oorspronkelijkheid. Hij kan de winden laten opsteken en doet ze als mythische machten over het landschap razen. Deze poëzie is natuurpoëzie, maar eer episch dan lyrisch, eer objektiveerend dan subjektiveerend. De dichter brengt niet zichzelf en zijn eigen stemmingswezen in zijn beschrijvingen over, maar leeft in de verbeeldingen die hij oproept als ware hij zelf in de natuurmachten overgegaan. Wanneer ik zijn gedicht episch noem, moet daar deze kwalifikatie bijgevoegd, dat de verbeelding in het epische het dramatisch moment naar voren brengt. Geen louter objektieve epiek, maar een door drift bewogen beschrijving, die somtijds tot het geweldige stijgt. In het gedicht ‘de zeven broeders’ worden de winden als broeders, niet ‘voorgesteld’ maar gezien. Een is de hageldrager, een ander de donderknaap, een derde de korendorscher. Een wijden sprong: de booze Korendorscher
viel in het tarweland en sleepte en sloeg
en beukte de ongebogen aren neer,
wierp dan papaver, winde en korenbloem
op alle paden van het zwarte land.
Toen gaf de booze zich aan de arme halmen
hij beulde en brak en maalde en mengde en wrong
de zwakke stengels tot één wildernis.
Dan schoot hij woedend in een schovenleger
| |
[pagina 313]
| |
en vouwde en vlaagde, kaatste en krampte en hieuw
de kreunende arenhutten tegen hagen
en over klavervelden; doch de schoonste
der gouden schoven nam hij op het hoofd
en danste dol in 't ruischend veld, gelijk
Afghaansche Khan, verdwaasd van Sira-wijn.
De woordenrijkheid is toch niet overladen, maar jaagt den storm na. Prachtige verzen komen ook voor in: de Droomer. Ik citeer er eenige: Ik droeg mijn vedel mee; die had een ziel
Zij deed de mijne zingen, als ik droef
terneder zat.. en huivrend streelde ik haar.
Daar waren andere muzikanten bij den vedelaar, ook twee broeders met een klok: De beide broeders met hun kostbre klok,
zij zochten kalme boorden van een stroom
en luidden langzaam over zwarte landen,
verlaten slapende onder zwaren nacht.
Hoe wondervol dat golvend konden drong
door donker land en zomer-dronken loover,
al droome-deinend wijder, wijder, wijder,
zoo rein vergalmend dat de nachtegaal
zijn blauwe lokgeluiden luwen liet!....
Het kleine bundeltje met deze kleurrijke verzen en den dichter die ze schiep begroeten wij met vreugd. B. de H. Van liefdes leedzij, een bundel verzen door Emile Collet. 's Gravenhage. Van der Haar en van Ketel. De psychische geaardheid waaruit deze gedichten zijn voortgekomen is niet onreëel, maar de schrijver maakt met moeite zijn verzen; de dictie is telkens weer doodgeloopen en met zware poging gaat het vers voort; de smakeloosheid is soms gruwelijk; een dichter mag ook grof zijn, zoo zijn grofheid maar poëzie is, doch deze schrijver is telkens grof op ondichterlijke wijze. ‘Ik ben het leven beu, der dagen zat’, ‘hoe jammerlijk heb ik 't leven overschat’, ‘Op vrouwen te betrouwen is op zandgrond bouwen’, ‘o dat Gij kans zaagt mij zóó doodelijk te nekken’. Ik vermoed dat Archilogos met grooter dichtkracht zich gewroken heeft dan de schrijver van dit bundeltje. In ‘der verloorne terugkeer’ gelukt het vers beter; het schijnt dat de vreugd een betere inblazer voor dit talent: | |
[pagina 314]
| |
Ai, lieve, stil wat, lach nog niet zoo luide:
mijn wonde hart is maar zoo pas geheeld...
B. de H. Joh. H. van den Zandheuvel. Van het mooie Leven. Ingevingen uit mijn leven. Uitgegeven voor rekening van den schrijver, 1916. Eenvoud is nog geen poëzie; zij kan ook armoede zijn. De versjes van dit bundeltje schijnen eenvoudig, maar zijn onbeduidend. Het gelukt aan ware dichters om eenvoudig te zijn, maar zoo de eenvoud niet de effenheid is eener inhoudrijke ziel, is ze van geen waarde. Bij het doorlezen van een bundeltje als dat van Joh. H. van den Zandheuvel, is men geneigd den maker met de vraag lastig te vallen of hij inderdaad het dichten een noodig en onmisbaar vak acht? Er is zoovelerlei arbeid waaraan men zijn onbezette uren besteden kan, dat ik niet begrijp waarom men nu juist deze moet besteden met de vervaardiging van poëzie en waarom de buren ervan op de hoogte moeten gesteld, dat de bedoelde persoon gedichten maakt. De Heer v.d.Z. dichtte: Liefde.
Altijd lacht een schoone roze
door mijn bloeiend leven heen,
mij omlokkend, mij omkozend
met al heur bekoorlijkheen.
Toen was het versje uit en het werd gedrukt op een bladzijde hollandsch papier ‘voor rekening van den schrijver’. Wij hopen dat hij voortaan wijzer zul zijn. B. de H. C.S. Adama van Scheltema. Zingende Stemmen. Rotterdam. W.L. en J. Brusse's uitgeversmaatschappij, 1916. Deze dichter heeft inhoud en taal! De Heer Adama van Scheltema heeft door de uitgave van reeds vele bundels den dichtertitel verworven dien niemand hem betwisten zal. Het woord welt bij hem op als een levende spraak; gevonden en niet gezocht. De dichterlijke overtuiging is de innerlijke macht die zijn verzen voortbrengt. Hij heeft wat de oude dichter de Muze noemt; want Muze is geen allegorisch begrip voor zekere techniek of dichterlijke begaafdheid; maar muze is inspiratie, in welke het onderbewuste wezen naar uitspraak dringt, rhythme, woord en geluid vindt voor de in het bewustzijn levende gedachte. Daardoor zijn deze verzen vol van gelukkige vinding, verrassend spel en echte | |
[pagina 315]
| |
aandoening. Zij hebben ondertoon en wekken geloof bij den lezer, die zich aanstonds al lezende overgeeft en meewaagt op de beweging van het lied. Niet het bekoorlijke of plechtige of geestige of roerende of ernstige of verhevene als zoodanig neemt ons hier mede in zijn rhythme; maar het is de dichterlijke geest zelf die ons meeneemt en ons brengt in het bekoorlijke of plechtige of geestige; en hier ligt de echte dichterlijkheid, dat zij niet is de begaafdheid van een vers te kunnen maken, maar dat zij is de geest, die spreekt en taal schept uit zichzelf. Bij den echten dichter is de bepaalde persoon die hij is, niet meer dan de tweede instantie, en de eerste instantie is de Muze. Bij Adama van Scheltema is dit het geval. Daarom is hij een figuur in de geschiedenis onzer hedendaagsche letteren. De houding van den dichter in de wereld kan verschillend zijn: hij kan de werkelijkheid zien in vergeestelijkt beeld in diervoege, dat hij buiten het rechtstreeksch kontakt met de wereld leeft. Daarbij overweegt het vizionaere. De geest is eeuwig en voltrekt zijn eeuwige beweging door den wereldloop heen; het is eenzelfde tragiek en dezelfde verzoening der tegengestelden, welke zich in de geschiedenis van de menschheid overal voltrekt; men kan de konkrete gevallen te boven stijgen en den geest zien in zijn algemeenheid. Maar ook andere houding is mogelijk: te staan midden in de wereldbeweging van het huidig oogenblik en de indrukken daarvan in zich te laten doorwerken. Ook daarin zal de dichter geestelijk zijn en op de wereldgegevens reageeren met geestelijke aanschouwing en geestelijk beleven. De houding van Adama van Scheltema is de laatstgenoemde: de tragiek van dezen huidigen tijd klinkt in zijne verzen door. Uit dezen bundel een enkel vers aan te halen heeft weinig zin, omdat men slechts bij doorlezen van het geheel den geest bespeurt. Toch wil ik een enkel citaat wagen: En boven mij de hemel
met al zijn eindeloos verschiet,
met al zijn eindelooze licht -
En boven mij de stille tijd,
En boven mij de eeuwigheid, -
En 'k luister naar haar lied,
Haar eeuwig - eeuwig - eeuwig lied -
Beduidt het iet -?
Ik weet het niet -
Ik weet het niet!
Het vers welt op daar de dichter het niet heeft bedacht. Hij mag terecht zeggen dat zijn stem zingend is. B. de H. | |
[pagina 316]
| |
M.G. Muller-Lulofs. Van mensch tot mensch. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zoon. De verschijning van dezen bundel zal zeer velen, met ons, heel welkom zijn; de aandrang, van verschillende zijden op de schrijfster uitgeoefend om een herdruk van deze reeds vroeger elders openbaar gemaakte beschouwingen te bezorgen, is dan ook volkomen verklaarbaar; twee, tot nog toe onuitgegeven artikelen zijn daaraan toegevoegd. In de kringen van in onze armenzorg belangstellenden en werkzamen bekleedt ‘mevrouw Muller’ een zeer bizondere plaats; zij behoort tot hen, die sedert jaar en dag reeds krachtig hebben geijverd - met woord en daad - voor de toepassing van juistere, gezondere beginselen op dit moeilijk veld van werkzaamheid. De bekende Utrechtsche vereeniging heeft zij een kwart eeuw geleid, die gemaakt tot en gehandhaafd op het peil van een vooraanstaande instelling, welker belangwekkende jaaarverslagen telkens weer in ruimen kring de aandacht trekken. Maar haar invloed reikte (en reikt) ver buiten de grenzen van haar woonplaats. Overal waar, telkens wanneer het er om te doen was methoden van armenzorg te verbeteren, samenwerking tusschen verschillende organen te bevorderen, nieuwere begrippen te verbreiden, een stap vooruit te zetten, te vechten tegen sleur en slender, daar vond en vindt men haar in de eerste rijen. Aan scherp inzicht paart zij daarbij warm gevoel en haar welsprekend woord getuigt van beide. Daarom werd en wordt altijd gaaarne naar haar geluisterd, is zij een der meest gezaghebbenden geworden. En hoeveel was - is er ook nu nog! - op dit veld te hervormen, te verbeteren, te reorganiseeren. Onze vaderlandsche armenzorg heeft in de 19e eeuw tientallen van jaren achtereen voortgesukkeld op platgetreden paden, altijd weer langs de oude banen, tradities volgend, misbruiken bestendigend, onmogelijke regelingen in stand houdend, zonder dat er sprake scheen te zijn van ook maar eenige neiging tot hervorming, tot overweging zelfs maar van de vraag of de van oudsher gevolgde weg wel waarlijk de goede was en leiden kon tot het doel, dat dan toch immers moest zijn: niet ziellooze aalmoes-geverij, niet een onstelselmatig toestoppen van geld en goed aan ‘armen,’ niet een het pauperisme aankweekende bedeeling; maar: voorzooveel mogelijk bestrijding van de armoede als maatschappelijk verschijnsel, ‘reclaseering’ van den tot den staat der behoeftigen vervallenen, individualiseerende behandeling der altijd onderling verschillende gevallen krachtens het zoo ware woord dat ‘elk gezin is een wereld op zichzelf.’ | |
[pagina 317]
| |
Aan dit groote werk van hervorming en vernieuwing, dat in den laatsten tijd bezig is zich te voltrekken heeft mevrouw Muller een groot deel van haar tijd, van haar kracht, van haar leven gewijd. En zoo kan zij terecht zeggen dat in haar bundel is neergelegd ‘de vrucht eener vijfentwintig-jarige armenzorg-ervaring.’ Slechts dat, zegt zij bescheiden; ‘geen nieuws, geen wijsheid, geen leerstof.’ Alsof die vrucht van haar ervaring niet voor velen nog wel iets ‘nieuws’ en voor ons allen ‘wijsheid’ en ‘leerstof’ zijn zal! Voor haar ligt - gelijk zij in haar voorwoord herinnert, en die grondgedachte is het fundament van heel haar streven geweest - het zwaartepunt der armoede veel meer in de geestelijke verschrompeling dan in de materieele ontbering. De arme is tot geestelijke armoede gedoemd; de welgestelde kan deel hebben aan alle geestelijke goederen der menschheid. Dat contrast wordt door bedeeling, door 'n aalmoes niet weggenomen. De fout onzer armenzorg is (geweest): het materialiseeren van de armoede en door die fout laadde onze armenzorg het odium op zich, waaronder zij thans nog zucht. Gelukkig wint - zoo vervolgt zij - meer en meer de overtuiging veld ‘dat slechts in een dieper inzicht in de oorzaken der behoeftigheid en vooral ook in de werking der armoede op de hoogere levensfuncties van den mensch, de onafwijsbare voorwaarde is gelegen voor een steeds meer doelmatige, humane en succesvolle verzorging der armen.’ Van dit inzicht getuigen de in dezen bundel verzamelde opstellen, waarvan de beide eerste (‘Negatieve en positieve armenzorg’ en ‘Armenzorg en de vrouw’) vroeger in Onze Eeuw zijn verschenen. Aan het slot van haar voorwoord zegt mevrouw Muller dat, wanneer het schemer wordt en de avond daalt, de tijd daar is voor het ‘feest der gedachtenis’; de bladzijden van dit boek zijn voor haar zelve doorweven met vele, haar lieve en dierbare herinneringen aan haar werk. Zij is vervuld van groote dankbaarheid voor al wat zij heeft geleerd, ontvangen en genoten van de velen, rijken en armen, met wie het leven haar in aanraking heeft gebracht. Wij begrijpen dat gevoel van erkentelijkheid in een vrouw als deze. Maar wanneer zij veel heeft ontvangen, hoeveel heeft zij gegeven! wanneer zij dank schuldig is aan anderen, hoeveel zijn velen - rijken en armen - haar verplicht, die uit zuiveren drang des harten, met haar gaven woekerend, met haar voorbeeld anderen aanvurend, met haar woord allen bezielend, voor onze Nederlandsche armenzorg zooveel goeds heeft weten tot stand te brengen. H.S. | |
[pagina 318]
| |
Ellen. Een liefde-vertelling. Amsterdam. Scheltema en Holkema's Boekhandel K. Groesbeek en Paul Nijhoff. ‘Quoi qu'il traite de l'amour, ce petit volume n'est point un roman.’ De schrijfster plaatst deze aanhaling (van Stendhal) vóór het titelblad. Geen roman? En waarom niet? Is het gegeven niet romantisch? Is er geen romantiek in deze ‘liefde-vertelling’? Laat ons niet twisten over 'n woord, 'n naam. Laat ons liever zeggen dat Ellen deze passie-geschiedenis heel zuiver verteld heeft in een stijl, die, kunstig zonder gekunsteld te zijn, ons alles aannemelijk maakt. Zij maakt het ons heel duidelijk dat Claire, als kind streng opgevoed zonder liefde, als jong meisje getrouwd met een ouderen man, die haar niet meer dan een betrekkelijk en kalm geluk kon geven, als jonge weduwe, moeder van twee zoons, zich onbevredigd moest gevoelen, neen, onbevredigd zijn moest zonder zich daarvan bewust te wezen. Wanneer zij dan in den grooten artiest, die haar zanglessen zal geven, eerst den hartstochtelijken kunstenaar gaat bewonderen, dan hem leert liefhebben, ja, dan wordt ons weer duidelijk hoe zij haar onstuimig hart zal volgen en het geluk zal zoeken, zal vinden ook, in een liefdeleven met Walter Klose. Een huwelijk? Het is uitgesloten: zijn vrouw, ongeneeslijke zenuwlijderes, zou nooit tot een scheiding te brengen zijn. Claire zelve zou dat niet verlangen: Walter zou uit zijn sfeer worden gerukt en in haar mondainen kring niet gelukkig zijn; met hem zou zij daaronder lijden. Ook is de toekomst van haar zoons hierbij in 't spel. Want hoezeer ze ook in zalige verrukking leeft nu ze - na hoevele jaren smachtens! - de liefde heeft leeren kennen, zij houdt nooit op moeder te zijn. Haar moederschap belet haar ook, Walter's roep te volgen en met hem te vluchten naar de nieuwe wereld, een nieuw leven. Hij gaat en - al brengt het haar schier tot wanhoop - met hem zegt ze dat dan nu ook de scheiding niet half, maar heel moet zijn. Daarna leeft ze van de mooie herinnering. vindt stil-aan vergoeding voor het groote, verloren geluk in allerlei anders, ook in volle toewijding aan haar kinders, die opgroeien, zelf huwen. Zoo wordt ze een oude vrouw, zestig nu reeds, tevreden met wat het leven haar nog geeft nadat ze zooveel reeds van het leven heeft ontvangen. Tweemaal heeft ze, na zijn lang verblijf in Amerika, Walter teruggezien: eerst nog in zijn volle glorie, reizend met een pianiste...; zij weigert hem te ontmoeten; zij hadden immers met alle halfheid gebroken; jaren later hoort ze hem weer; zijn stem raakt versleten; hij behaalt een pover ‘succès d'estime’... En dan, later | |
[pagina 319]
| |
nog, ontmoet ze hem, als artiest wel heel diep-gezonken, in een Münchenschen bier-kneip, waar zij voor een onweer is gevlucht; hij is liedjeszanger geworden: na een long-ontsteking heeft zijn orgaan hem begeven. O, nu is alle passie voorbij, maar de liefde is gebleven en haar liefde verheldert nog zijn laatste dagen; haar handen sluiten zijn oogen, haar lippen vangen den laatsten adem van zijn mond. ‘En voor de eerste maal voelde Claire zich een oude vrouw.’ Geen roman? Het zij zoo. Een vertelling dan, verhaald met groote virtuositeit, meer dan dat: geschreven met veel gevoel, met passie. En als zoodanig voortreffelijk werk, al zijn ons vroegere werken van deze schrijfster liever. H.S. Charivarius. Ruize-Rijmen. Derde Bundel. Haarlem. H.D. Tjeenk Willink en Zoon. 1916. Over de twee eerste (of: eerste twee? o, Charivarius!) bundels hebben we al vroeger ‘het onze’ gezegd; dat was: waardeering van deze onhollandsche ondeftigheid en bewondering, ja zeker, voor het heel apart talent. En nu een derde bundel! Misschien kan iedereen in een gelukkig oogenblik wel één ‘ruize-rijm’ maken; weinigen zullen een bundel vol krijgen; Charivarius is aan zijn derden toe, die niet achterstaat bij no. 1 of no. 2. Wat wel heel merkwaardig is. Want het genre is gevaarlijk. Een minder fijne geest dan die van dezen dichter vervalt daarbij allicht in het ‘would-be’ geestige of overschrijdt zou gauw de grenzen, waarop de satyricus zich beweegt maar waarbinnen hij altijd moet blijven, zal hij niet komen in het hatelijke, zure, triviale of flauwe. Charivarius weet dit te vermijden, hij is scherp, maar niet fel; hij toornt maar scheldt niet; hij blijft ook in dezen derden bundel die hij in de vorige was. Natuurlijk zijn er ook in deze verzameling meer en minder geslaagde. Maar wanneer hij vraagt (blz. 27) medelij met hem te hebben, omdat hij iedere week streng en scherp moet rijmen en schrijven, ook als de Muze hem in den steek laat en hij geen onderwerp vindt, zoodat hij afgesloofd en met kloppend hoofd, de wanhoop soms nabij, in woede en razernij neerzinkt, - dan gelooven wij dat hij zich hier aan een ‘ruize’-beeldspraak te buiten gaat. Want van die onmacht speurt de lezer niets. Wel ziet hij (de lezer) dat er een ‘hinderlijke misstelling’ is, doordat een deel van ‘de benauwde veste’ op blz. 30 onder aan het blad is te land gekomen, als behoorde het bij ‘het lied van mooie Karel uit de Jordaan.’ Dat is jammer. Bij een tweeden druk zal dat intusschen wel verholpen worden. H.S. | |
[pagina 320]
| |
Het Kabouterhuis. Door C.M. van Wílle - Gaerthé. ‘Als we ons de dingen, die er niet zijn, maar kunnen verbeelden. Daar komt het bij het spelen op aan.’ Ja, en als we dan liefde hebben en ernst om vast te houden, wat we ons hebben ingedacht, en humor om te genieten van eigen dwaze bedenksels, dan zullen we, als we kinderen zijn, kunnen spelen, zooals de kleine reuzen speelden met de bewoners van dit kabouterhuis, en als we groote menschen zijn, kunnen opschrijven wat we speelden, zooals mevrouw Van Wille het deed in dit boek. En als er nu kinderen mochten zijn, die wel de gave hebben ontvangen van het spel, maar toch nooit tot spelen zijn gekomen, - hetzij volwassenen zich te veel met hen hebben bezig gehouden en hen zoo druk hebben laten fröbelen, dat geen tijd tot spelen overbleef, hetzij, wat minder waarschijnlijk is, groote menschen zich te weinig met hen bemoeiden en verzuimden den aanleg tot het spel in hen te ontwikkelen - dan zal waarschijnlijk het lezen van dit boek hen leeren spelen. Mevrouw Van Wille speelt zelf, niet als een groot mensch, om kinderen zoet en stil te houden, maar omdat ze de wollen kaboutertjes, die ze waarschijnlijk voor haar kinderen gemaakt heeft, zoo verbazend aardig vindt, dat ze er niet met haar gedachten van af kan blijven. Maar, omdat ze het toch wel wat kinderachtig vindt, voor een getrouwde vrouw, om nog zoo dol te zijn op die wollen poppetjes, houdt ze ze een klein beetje voor den gek: die Niels, die altijd piano zit te spelen en te droomen, die Olle, die altijd voor zijn schrijftafel zit en verhalen schrijft, en Jaantje, de baby, die altijd huilt en de keukenmeid die altijd chocoladevla maakt met schuimpjes en ze doet, alsof ze alleen voor het plezier van de kinderen die dwaze bedenksels opschrijft. De plaatjes in het goed verzorgde boek zijn hier en daar geestig - b.v. de oude canapé op blz. 115, en het wollen beertje op blz. 44 - en smaakvol en sober, misschien wat te sober voor kinderen. En ten slotte heeft mevrouw Van Wille ons nog het recept gegeven om wollen kabouters te maken, en daar heeft ze goed aan gedaan. Ik stel me voor, dat dezen winter - des avonds als de kinderen naar bed zijn - heel wat moeders zich zullen oefenen in het maken van de geestige poppetjes en dat later, over veertig of vijftig jaar, heel wat volwassenen met liefde en vreugde aan de bewoners van hun kabouterhuis zullen terug denken. Een ding, dat men eenmaal heeft liefgehad, is een blijvende vreugde. Jacq. E.v.d. Waals |
|