Onze Eeuw. Jaargang 17(1917)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 297] [p. 297] Verzen Door Mr. P. Otten. Herfstnacht. Het is de nacht. Mijn hart werd stil In deze schoone donkernis, Die koel en blank als zilver is. De duiven sluimren in hun til. Ik rust op een bemosten steen Onder een breeden appelaar; De sterrenlichte nacht schijnt klaar Door 't duister van het loover heen. Daar rijzen geuren, bitter-zoet, Vanwaar de late rozen staan: De geuren van de zuivre blâen, Waaruit het leven is verbloed. Zij dolen door den tuin zoo stil, Als soms een melodie nog leeft Na 't eind en door de ruimten beeft En immer nog niet sterven wil.... [pagina 298] [p. 298] Een groote, duistre nachtkapel Vleert langs mij in onhoorbre vlucht. Ik voel het roeren van de lucht Door 't snel-voorbije wiekenspel. Ik weet niet, hoe het gistren was, Of hoe het morgen wezen zal, En meet tijds voortgang naar den val Der applen in het vochte gras. Dan breekt ook deze brooze draad, Die ziel aan levens weten bindt. Ben ik aandachtig als een kind, Dat zijn gewende huis verlaat? Is deze diepe duizeling Een bange vreugd, een streelend leed? Daar wordt het helder en ik weet Alleen dit eene wondre ding: De hemel is mij zoo gewis, Zoo open en nabij-vertrouwd, Alsof mijn hand de lampe houdt Boven den eigen disch.... Dan vliedt, wat ik een stonde won... De heemlen welven ver en wijd. Ik meet weer 't voortgaan van den tijd Naar 't ooft, dat neerzijgt in 't gazon. [pagina 299] [p. 299] Voor een vrouw. O eenmaal zagen wij elkander Als eene bloem diep in het hart. Wij leden 't leven van den ander Aan de eigen vreugde, de eigen smart. Droegen wij niet ons eendre hopen Hoog als een fakkel voor ons uit? De dagen lagen voor ons open Een wijde, lichte heerlijkheid.... Maar deze schoonheid kon niet duren. Zij vloot uit onze levens heen. Wij werden helpende geburen, Sloten ons, meer en meer alleen, Op in ons zelven.... Eindlijk zagen Onze oogen klaar het wreed gemis, En kwamen scheidings trage dagen Van namelooze droefenis.... En nu, nu is 't mij, wen ik, zelden, U weerzie, of 'k in de avondschijn Dwalende ben door leege velden, Die schoon, maar koel en herfstig zijn. Want de oude, vroegre woorden lijken Weerzijds veranderd en 't gebaar Wierd armer: onze levens wijken Verder en verder uit elkaar. [pagina 300] [p. 300] En dit is goed: het oud verleden Te dekken met den jongen dag. Vol heldere bewogenheden Van nieuw verdriet en nieuwen lach.... Maar vóór ons roept - na hoeveel jaren? - Doods onverbiddelijke sein, Zullen wij eenmaal op een klaren, Windstillen avond samen zijn. Dan, wen het late zonnegloren De zuring roodt der zuivre wei, Wordt voor een korte wijl herboren Het wonder tusschen U en mij. Dan zullen onze stemmen winnen Hun ouden, diep-vertrouwden klank, En onze harten zich bezinnen Op vroeger leven, schoon en blank. En als het gouden licht zal mindren, Zullen wij in gespannen wacht Wonderend staan als stille kindren Voor 't luidloos komen van den nacht. Zoo moge één stonde 't ver verleden Verrijzen uit het duistre dal...... Dan kan, misschien, mijn ziel tevreden En stil zijn, als ik sterven zal. Vorige Volgende