Onze Eeuw. Jaargang 17
(1917)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |
Johannes Bosboom.
| |
[pagina 266]
| |
over Bisschop's ‘Heemskerk en Barentsz’ op die heusche, ernstige manier, die hem eigen was, zijn oordeel zeide, en werd er bij mij eerbied gekweekt voor een kunst door die beide mannen met zooveel talent beoefend. Ook nam mijn oom ons mede naar een voorstelling in den schouwburg, b.v. naar ‘de Verwarring’ van Kotzebue, waar wij hartelijk konden lachen en hield door ons een uitzicht te geven op een nieuwen uitgang de hoop bij ons levendig, dat er weder een pretje zou volgen, als de ouders over ons tevreden waren. Ik zie hem nog voor mij, zooals hij in de dagen mijner vroege jeugd was. Meestal los in kleeding, levendig in bewegingen en druk in gebaren; het hoofd met een zekere fierheid omhoog houdende, in zijn geheele verschijning een man, die op niemand geleek, dien men dadelijk uit honderden zou herkennen. Hij kon, als hij op reis geweest was, met een opgewektheid vertellen, zoodat wij met gretige ooren luisterden; ook over de grappen door S. Verveer, J. Gram, e.a. in Pulchri Studio uitgehaald deed hij verhalen, die wij met open ooren aanhoorden. Hij sprak met mijn vader over de politiek van den dag, waar wij, al begrepen wij er niet alles van, toch naar luisterden om de manier, waarop hij sprak. Er was humor in zijn verhalen; er viel te lachen over zijn wijze van zich uit te drukken. Terwijl Groen met zekere vereering werd genoemd - mijn vader vooral was, meen ik, nog al Groeniaan - werd er over Thorbecke niet met sympathie gesproken, maar wel met zekere getemperde bewondering en zeker ontzag. Mijn oom stond toen nog aan de zijde van het behoud op staatkundig gebied, later, sterk anti-clericaal, schaarde hij zich onder de liberalen. In één opzicht was en bleef hij een vurig behoudsman, en wel, waar het gold de oude monumenten van geschiedenis en kunst, zoodat hij, die in de oude ridderzaal op het Binnenhof zelf geteekend had, ten volle de verontwaardiging deelde van hen, die de zaal jammerlijk verknoeid achtten door den bouwmeester Rose en later niet minder krachtig opkwamen tegen de plannen | |
[pagina 267]
| |
tot afbraak van bijna het geheele BinnenhofGa naar voetnoot1) en de Gevangenpoort. In dit opzicht stond hij toenmaals geheel aan de zijde van den liberalen Nederlandschen Spectator en voerde met dit weekblad, nà November '63, strijd tegen het gothische ontwerp N.O. van den architect Cuypers ter vereeuwiging van het feit van het herstel onzer onafhankelijkheid, een strijd niet tegen diens persoon of diens talent gericht; Bosboom's voorliefde voor het plan van Ph. Koelman - Ebenhaëzer - rustte op het beginsel, geen middeneeuwsch monument voor de mannen van 1813. Hij wenschte een monument in den stijl, die tijdens hun optreden de meest gebruikelijke was, al was die stijl geen volmaakte, hij was het uitgangspunt van Koelman's ontwerp. Een vijand van de Gothiek was Bosboom allerminst. Had hij op het atelier van den decoratieschilder - zijn leermeester - den ouden Bart van Hove al vroeg met de verschillende bouwstijlen kennis gemaakt en schilderde hij eerst naar het voorbeeld van dien meester stadsgezichten; in 1835 met Sam Verveer op reis, dus 18 jaar oud, maakte hij misschien reeds schetsen in den dom te Keulen, nadat hij al eerder in de Groote Kerk te 's-Gravenhage geteekend had. Er was dus slechts een geringe aanraking, een opwekking noodig geweest, dat decoratieschilderen bij van Hove, om hem in die richting, naar het kerkinterieur, te sturen, en hoe hij de gothische kerken liefhad en bewonderde wordt door zijn geheele levenswerk bewezen. Maar alvorens verder uit mijne herinneringen te putten wil ik eerst een portefeuille ter hand nemen en openen die mijn oom mij in 't laatst van zijn leven toevertrouwde om te bewaren; een portefeuille nu eens niet met schetsen of teekeningen, maar met documenten en geschreven stukken, die van zijn leven getuigen. Bij het bezien dier stukken kan ik alleen spreken bij overlevering. Tante Bet, mijn ooms eenige zuster, placht | |
[pagina 268]
| |
ons kinderen wel van haar broer te vertellen, dat hij zoo'n vroolijke, prettige jongen was, altijd tevreden en dankbaar, de lieveling daarom zijner moeder, altijd aan het teekenen; en al zijn die eerste krabbels niet bewaard (ook, helaas zijn brieven niet) de getuigschriften van de Nutsteekenschool en die van de Haagsche teekenacademie zijn er van jaar op jaar en sluiten zich aan bij de medailles uitgeloofd door de Maatschappij ‘Felix Meritis’. Op zijn veertiende jaar had hij de lagere school verlaten en werd hem door zijn onderwijzer W. van Heusden na zeven jaar onderwijs genoten te hebben een vereerend getuigschrift voor gedrag en vlijt uitgereikt. Veel had hij dus niet geleerd, hij zou verder teekenen en schilderen leeren. Zelf deelt hij mede in zijn ‘Een en ander’Ga naar voetnoot1) dat hij in 1831 naar het atelier van B. van Hove ging. Hij zal zich in het jaartal niet vergist hebben, maar uit de stukken blijkt tevens dat hij van '31 tot '35 de Haagsche teekenacademie bezocht en aldaar ieder jaar een eereprijs, bestaande uit een zilveren medaille, verwierf. In '36 eindigde zijn studietijd zoowel bij van Hove als aan de academie en verkreeg hij een werkplaats in het ouderlijk huis aan de Dunne Bierkade (no. 16, thans geheel verbouwd) nadat hij in '35 met Sam Verveer zijn eerste kunstreis had gemaakt, die zich tot Coblentz uitstrekte. Zoo zien we dan ook den jongen schilder, zooals hij van toen af genoemd mag worden, onverdroten voortgaan. Van zijn eerste stadsgezichten getuigt hij zelf, dat ze den invloed van van Hove's werk verrieden, maar in '37 vliegt hij reeds uit naar België, teekent ‘St. Jacques’ te AntwerpenGa naar voetnoot2), mooi, maar nog niet zoo stout als hij 't later doen zou, geeft een gezicht op oude gothische gevels, waarschijnlijk ook in de ScheldestadGa naar voetnoot3) en doet dat reeds | |
[pagina 269]
| |
zóó waar, zoo oprecht, met zooveel gevoel voor het pittoreske, dat men zou kunnen zeggen: het talent is rijp. In dien tijd vangt hij aan en gaat onverdroten voort met in kerken te teekenen en ontstaan die fraaie studiën, van welke Victor de Stuers spreekt (Artistiek Brandhout - Kunstbode), van kerken in Noord- en Zuid-Nederland, die Bosboom de stof leverden voor zijn schilderijen en waterverf-teekeningen. Was hij reeds in '34 of '35 in de groote kerk in den Haag begonnen, een sujet, dat hem gedurende zijn geheele kunstenaarsloopbaan niet losliet; de Sint Jan's kerk in den Bosch, de Sint Bavo te Haarlem, de kerk te Hoogstraten, de Nieuwe Kerk te Amsterdam, en vooral de Kathedralen en andere kerken in Antwerpen, Brussel, Gent, Leuven en Brugge werden door hem geteekend op zijn omzwervingen in die eerste jaren, waarvan bovengenoemde tante Bet vertelde, dat haar broer soms plotseling onverwacht voor de zijnen stond, door een onweerstaanbaar heimwee naar huis gedreven, maar ook met een rijken voorraad schetsen bij zich. Behoorde er in de eerste jaren na de afscheiding eenige moed toe in België te reizen, wegens het wederzijdsche antagonisme, toch kan 't zijn, dat mijn oom voor een deel heeft bijgedragen om de kunstenaars van Noord en Zuid samen te verbroederen. Hij behoorde tot hen, die toen den eersten Augustus 1840 te Antwerpen het standbeeld voor Rubens zou verrijzen en er een album ter eere van Rubens zou worden bijeengebracht, zich opmaakte om daartoe bijdragen van de Haagsche kunstenaars bijeen te brengen, wat later in een schrijven van H. Conscience, secretaris der commissie voor dat album, werd erkend in deze bewoordingen: ‘wij kunnen de kunstenaars van 's Gravenhage niet genoeg bedanken voor hunne algemeene en uitstekende medewerking’, zoodat ook aan Bosboom de herinneringsmedaille aan de Rubensfeesten werd vereerd (blz. 10 van: Een en ander). Nam Bosboom levendig deel aan de viering van Rubens te Antwerpen, hij was het, die een jaar later aan een | |
[pagina 270]
| |
feestmaal Antwerpsche kunstenaars te Amsterdam aangeboden onder algemeenen bijval het voorstel deed om spoedig een standbeeld voor Rembrandt te doen verrijzen, ook met medewerking der Zuid-Nederlanders. Hoewel hij zelf het denkbeeld van een standbeeld voor Rembrandt het eerst had geopperd, was hij zoo bescheiden geen plaats in de commissie tot uitvoering van het plan aanvankelijk in te nemen, terwijl hij toch later na het overlijden van een der leden in die commissie trad en aan de feestviering der onthulling levendig deel nam. Sprak ik zooeven van Bosboom's omzwervingen in België, vooral omstreeks '40 en later nog; in de jaren die daarop volgden, toen hij Juffrouw Toussaint, die in Alkmaar woonde, had leeren kennen, trok hij meer naar Noord-Holland en maakte studies in Alkmaar, Hoorn, Beverwijk, enz. en werkte hard. Wat hij van de kerk te Alkmaar in schilderij en teekening (Musea Boymans en Mesdag) heeft gemaakt, behoort tot zijn beste werk. Men moet zulk een oude eenigszins vervallen, consistoriekamer te Alkmaar, zoo'n oud kerkportaal te Hoorn, verwaarloosd soms, of een vervallen kerkje als de Bakenesse te Haarlem zien; men wordt er getroffen door den eenvoud, het sobere, het koele; men begrijpt, dat die plekjes Bosboom, die behoefte had om te idealiseeren, en het oude in een nieuw hooger licht te zien, moesten boeien, zoodat de consistoriekamer een deftige, hooge zaal wordt; het kerkportaal, gestoffeerd met kinderen om den leeraar heen gegroepeerd, verkrijgt wijding; de Bakenessekerk wordt een bedehuis, waarin het zonlicht hoogtij viert. Mijn oom leerde dan in '46 Juffrouw Toussaint kennen in den Haag, waar zij was gaan logeeren om verpoozing te zoeken na zwaren arbeidGa naar voetnoot1); zij bezocht hem door den toenmaals populairen dichter S.J. van den Bergh geïntroduceerd in zijn atelier en, ik geloof wel te kunnen zeggen, dat deze eerste ontmoeting beslissend voor hen is geweest. | |
[pagina 271]
| |
Hoffelijk als Bosboom wezen kon liet hij zijne bezoekster uit een portefeuille met teekeningen een keus doen, zij koos: ‘Lux in Tenebris’ een wedergave van B.'s schilderij, dat te Brussel in '42 was bekroond. Juffrouw T. beantwoordde deze attentie met de toezending van haar laatste werk. Mijn oom over zijn jeugd sprekende, zeide: ‘mijn gedachte was altijd geweest vrij te blijven, eerst carrière maken, maar met haar, met je tante, was ik het gauw eens en toen ik den Leycester-roman las, dacht ik, haar zou ik gelukkig willen maken’. Eenmaal getrouwd (1851) bleef Bosboom meer thuis en bepaalden zijn reizen naar België zich tot verplichte bezoeken bij gelegenheid eener tentoonstelling, waarop hij zelf inzender was of maakte hij een plezierreisje met zijn vrouw, zooals in '55, al zal hij ook niet verzuimd hebben in het voorbijgaan schetsen te maken, zooals hij uit zijnde nimmer laten konGa naar voetnoot1). Maar in de eerste jaren van zijn schilders-loopbaan had hij zooveel uit België medegebracht, dat hij daar best op kon teren, en zoo kan men opmerken dat zijn werk na zijn trouwen meer geeft uit Noord-Nederland en dat hij zich langzamerhand tot de eenvoudige protestantsche en tot de nederigste dorpskerken gaat bepalen. Waar ik over den tijd van vóór Bosboom's huwelijk slechts kan spreken bij overlevering, komen mijn tante's brieven mij als getuigen te stade. In haar brieven aan Potgieter van '51, haar huwelijksjaar, af kan men telkens lezen dat Bosboom zoo hard werkt en dat hij zelf b.v., als hij zijn Geertekerk heeft geschilderd uitroept: ik heb er ook op gesjouwd! Toch uit die brieven aan Potgieter uit dat eerste tiental jaren, dat zij samen leefden spreekt een geest van stille tevredenheid, voelt ge dat zij recht gelukkig zijn bij gestadigen dagelijkschen arbeid. Zorg of moeilijkheid is er nog niet. In October '53 was de dood van mijn grootvader, die als gepensionneerd ambtenaar stil leefde, een verlies | |
[pagina 272]
| |
voor beiden, zooals uit mijn tante's correspondentie met Potgieter blijkt. Aan dien grootvader heb ik geen herinneringen, doch om een getuigenis te geven omtrent den vader van dezen beroemden zoon wil ik hier aanhalen wat Joh. Verhulst aan mijn oom schreef naar aanleiding van dat afsterven: ‘Waarde Vriend! Gij zijt in deze oogenblikken bezig met de vervulling van een treurige taak: gij begeleidt zijn stoffelijk omhulsel naar het graf. Beste Vriend! Gij waart hem steeds een onderdanige en liefhebbende zoon, hij was een braaf, gemoedelijk, vroom man, echtgenoot en vader; hoewel in den laatsten tijd sukkelende dacht ik niet zóó spoedig zijn doodsbericht te ontvangen. Gij weet hoe langen tijd ik den overledene heb mogen kennen in zijn familiekring en in het gewone leven. Hij was altijd goed jegens mij, en het is mij nog eene kleine blijdschap hem bij mijn laatste overkomst te 's Hage te hebben kunnen bezoeken; hij was juist van een morgenwandeling thuis gekomen, het was Zondagmorgen, Betje kwam uit de kerk; Klaas was ook thuis, en zoo zag ik hem zooals ik hem zoo lange jaren gezien had steeds dezelfde, hij sprak nog zoo verheugd dat de laatste eene kleine aanstelling gevonden had; met Betje over de preek en met mij over U, die steeds zijn trots waart. Met tranen herdenk ik den braven man en toch is zijne herinnering eene schoone en zal hij mij zeker mijn geheele leven door vergezellen; van kindsheid af mocht ik hem leeren kennen en ik heb hem steeds dezelfde gezien, nimmer gramschap of ongeduld in hem gezien, steeds vroom, gemoedelijk en verdraagzaam, een echt Christen. Gelukkig is voor U het terugblikken op hem en ook op U zelven - ik zal U niet prijzen - doch in uw hart weet gij het beste wat ge hem en de uwen steeds waart. Spoedig hoop ik U de hand te drukken; wij leven hier ook in zorgvolle tijden. Gode zij dank al de mijnen nog wel, mag het nog zoo blijven dan zie ik U spoedig. Groet alle de uwen en geloof mij steeds met hoogachting | |
[pagina 273]
| |
en dankbaarheid voor den overledene met ware vriendschap uwen Joh. Verhulst’. Ik heb hier niets bij te voegen, dan deze opmerking dat Verhulst niets te veel zegt waar hij mijn oom toch prijst, al zegt hij dat niet te willen doen, want zoo was mijn oom. Tijdens de ziekte van een die hem lief was vol onrust, niet in staat om te werken, een en al zorg en mede-lijden, zoo was 't ook toen in '62 mijn vader na een langdurig ziekbed stierf. Had Bosboom, hoe hulpvaardig hij ook steeds voor anderen was geweest, zoowel in als buiten zijn familiekring in de allereerste plaats voor zijn kunst geleefd en was hij als echtgenoot, naar de eigen woorden zijner vrouw, ‘op alles bedacht wat voor haar geluk en rust uitvoerbaar was’, thans zou van hem gevergd worden een nieuwe taak, een andere zorg, de voogdijschap over zeven half-weezen. Juist van dien tijd sprekende hoor ik mijn moeder nog zeggen: ‘je oom is allang niet zoo goed meer, hij heeft wat rust noodig’ en mijn tante klaagt herhaaldelijk aan Potgieter ‘dat Bosboom het schilderen niet gemakkelijk afgaat, daar hij zich zoo hooge eischen stelt’. Nu volgden de jaren '63-'65, waarvan ik vroegerGa naar voetnoot1) verteld heb, waarin Bosboom zich op aansporing van Jhr. C.C.A. Ridder van Rappard een nieuw verschiet opendeGa naar voetnoot2). Op diens buitenverblijf Deijnzelburg in het Sticht, meermalen logeerende vond hij buiten omdolende in boerendeelen en binnenhuizen, later ook in de vrije natuur als hij aan het Scheveningsche strand verwijlde, stof voor studies en teekeningen, die hem misschien minder inspanning kostten dan zijn kerkinterieurs, maar zijn talent van een andere zijde deden kennen, al had hij ook van zijn jeugd af open-luchtstudies gemaakt, welke tot op dien tijd bijna altijd stadsgezichten waren geweest. Reeds in '56 was hij eerelid der Société Belge des Aquarellistes geworden, hij kende België goed; in dat land had hij al vroeg erkenning gevonden. In '45 was het | |
[pagina 274]
| |
Victor Joly, die van zijn schilderij, kerk te Haarlem getuigde: ‘le choeur inondé d'une belle lumière dorée est empreint d'un charme et d'une poésie indicibles’, en in '68 schreef de Indépendance Belge met volle waardeering van zijn waterverfkunst ‘Bosboom n'est pas de ces peintres spécialistes qui passent leur vie à faire une seule et même chose. Il lui arrive de sortir de ses intérieurs d'église pour étudier la nature sous d'autres aspects’. Hoe kon nu zulk een man, hoe kon hij die van zijn jeugd af erkend en geëerd was, in zulk een toestand, in zulk een twijfel aan zich zelf vervallen? De heerlijkste studies sluimerden in zijn atelier, ‘zijn werk had men altijd mooi gevonden van den beginne af aan’, zooals ik den veeschilder Piet Stortenbeker eens hoorde zeggen: ‘hij beeldt zich maar wat in, hij heeft over niets te klagen’. Toch kwam over hem de vrees, dat hij niet meer zou kunnen werken, en slaakte hij soms vreeselijke jammerklachten. Was 't wellicht alleen maar worsteling naar een hooger streven? Want hij bedierf zijn werk nooit; als hij voelde of meende niet te kunnen werken roerde hij paneel of palet niet aan en onder zijn lijden verliet hem zijn fijnheid van gevoel nooit, ja, was die zelfs verhoogd. Zoo lang als zoo'n toestand duurde was zijn onmacht hem werkelijkheid. Toen een goed vriend uit die dagen, een nu bijna vergeten schilder, eens vol goede bedoeling de penseelen opnam en in B.'s werk begon te schilderen om hem aan te moedigen, en hij dit zag, mompelde hij voor zich zelf: ja, zoo kan ik het ook wel! Naarmate hij zich hooger eischen stelde viel het bereiken van wat hij wilde hem zwaarder, vooral in het schilderen, en werd hij door den drang der omstandigheden de groote aquarellist, dien men in hem heeft erkend: die het ingewikkeldste door de meest eenvoudige middelen wist op te lossenGa naar voetnoot1). | |
[pagina 275]
| |
In zijn schilderijen werd hij soberder, breeder, eenvoudiger; kleine stukjes, juweeltjes, leverde hij nog wel af, zijn grootere ontwerpen bleven, als mooie compleete schetsen lang onaangeroerd staan, zoodat na ongeveer '75 zeldzaam een schilderij meer zijn atelier verliet en de kerken te TrierGa naar voetnoot1) en te MaaslandGa naar voetnoot2) m.i. kunnen aangemerkt worden als zijn laatste grootere schilderijen, die hij in algeheele voldaanheid over zich zelf afleverde. Bij zijn dood liet hij dan ook onderscheidene breed aangelegde paneelen in schets achter, die meest alle een plaats gevonden hebben in het museum Mesdag. Een synagoge o.a. die hij voor Mesdag zou afmaken en waarvan Jozef Israëls op den dag der begrafenis, toen het atelier vol belangstellenden was, met bewondering getuigde: ‘en daar had hij nog aan willen werken!’ Nog een schets, de grootste van alle, over welke hij in '80 aan zijn vriend J. Kruseman schreef: ‘ik heb sinds lang een houtskoolschets van die kerk (de St. Jan's te 's Hertogenbosch) in mijn atelier opgezet, die ik gaarne tot een schilderij zou opvoeren, dat ik in mijn gedachte tot een requiem zou stempelen’, is het eigendom geworden van den heer J.C.J. Drucker te Londen. Zoo bleef Bosboom in die laatste tien à vijftien jaren van zijn leven, toen zijn werk wanneer hij het af wilde staan goed betaald werd, veel ruimer dan in vroeger jaren, toen hij zich meer inspande, meer doorwerkte, zich bewust, al berustte hij er ook in, niet dat te hebben gedaan, wat hij zich had voorgesteld. ‘Ik maak niet zooveel schilderijen als Israëls, Mesdag en anderen,’ hoorde ik hem vaak zeggen, al was hij ook trotsch op de aquarellen die hij jaarlijks naar de tentoonstelling van de Hollandsche Teekenmaatschappij zond. Hieruit en uit zekere bescheidenheid die hem, bij veel zelfbewustzijn, toch eigen was is het volgende te verklaren. Met den meesten nadruk en in heusche oprecht gemeende bewoordingen vroeg de heer C.L. van Kesteren | |
[pagina 276]
| |
Bosboom in den zomer van '85 in zijn zalenGa naar voetnoot1) een tentoonstelling te mogen houden van B.'s werk zooals hij er van Rochussen en Israëls had gehouden. Bosboom's antwoord luidde heel karakteristiek: ‘Dat genoemde Directie mijne toestemming vraagt en een nadere bespreking voorstelt bijaldien ik persoonlijk geen overwegende bezwaren heb tegen de verwezenlijking van haar voorstel bewijst mij evenzeer dat zij mijne bezwaren zal eerbiedigen en haar voornemen opgeven, nu ik daarop tot mijn groot leedwezen, maar tegelijk met alle beslistheid moet aandringen: ten eerste, omdat de noodige stof ontbreekt om haar denkbeeld naar eisch te kunnen verwerkelijken en, ten andere, omdat mijne toestemming een even groot bewijs zou zijn van mijn eigen overschatting als van die der Directie - en al moge die naar hare opvatting niet bestaan dan nog verblindt die mij niet in zulke mate om mijne toestemming tot de verwezenlijking van haar voorstel te kunnen schenken. Dit te moeten verklaren doet mij leed en kost mij moeite, maar is niet anders dan eene herhaling van hetgeen ik reeds ten antwoord gaf aan enkele mijner vrienden, die nà de beide reeds gehouden tentoonstellingen mij hun verlangen te kennen gaven “om een dergelijke ook van mij te zien”. Wat voor zéér productieve talenten als Rochussen en Israëls (ook nog voor enkele andere) met succes kan ondernomen worden, kan dat volstrekt niet voor mij, die bij herhaling en bij vaak langdurig sukkelende gezondheid gepaard met gemis aan werkvermogen had te kampen en daardoor juist in mijn zoogenaamd beste periode het minst heb kunnen produceeren. Ten gevolge van dat alles is mijne “bagage” te klein en mijne “pretentie” onvoldoende om daarop het organiseeren eener bijzondere expositie te mogen baseeren.’ Op dit schrijven volgde er een van den heer van | |
[pagina 277]
| |
Kesteren, om B. nog eens met nadruk tot andere gedachten te brengen. Deze schrijft opnieuw, dat zijn antwoord onder verzekering van oprechte waardeering voor de goede bedoelingen van den heer van Kesteren geen ander kan zijn dan zijn eerste, hij schrijft nog: ‘Uw bezwaar: of het nà mijne weigering niet bijna onmogelijk zou worden voor andere kunstbroeders om later hunne toestemming wèl te verleenen, zal, dunkt me wegvallen zoodra Gij hun de motieven meedeelt waarop mijne afwijzing is gebaseerd, er bij voegende: dat wat voor Rochussen en Israëls met succes is ondernomen, evenzeer voor enkele andere kan worden gedaan, al kan dat niet voor mij. Mijn brief van 18 Juni geeft u als van zelf 't recht in handen om hem dáártoe te gebruiken’. Hier staat Bosboom geheel voor ons zooals hij was. Hij heeft zich gegeven aan de kunst omdat dit zijn roeping was. Hij heeft met noeste vlijt gearbeid zoolang hij onbezorgd kon uitvliegen en door niets werd gestoord of gehinderd in het toegeven aan zijn kunstenaars-aandrift; hij heeft toen het oogenblik voor hem dáár was een vrouw getrouwd, die hij liefhad en meer dan dat, vereerde; aan haar heeft hij iets geofferd van wat anders zijn kunst zou zijn ten goede gekomen. Er was overdrijving in zijn zorg voor zijn vrouw. Als ik P. Stortenbeker nog eens mag laten spreken, dan herinner ik mij van dezen, dat hij mij zeide: ‘sinds je oom Truitje Toussaint heeft getrouwd, is er iets weeksch in hem gekomen, dat hij voor dien tijd niet had’, en toen ik deze woorden mijn tante Bet herhaalde gaf zij dit volmondig toe. En zoo was de naaste aanleiding van zijn weigering aan den heer van Kesteren, geloof ik, daarin gelegen, dat op dat tijdstip die eenige zuster ernstig lijdende was; dat hij geheel met haar mede-leed, zich zelf vergetende. Hij kon niet half zijn, hij gaf zich, als gevoelsmensch geheel, geheel aan zijn kunst, als hij zich onbezwaard gevoelde; dus ook geheel aan de lijdende, die hij lief had en onder deze omstandigheden had hij geen hoofd voor | |
[pagina 278]
| |
datgene, wat zijn roem had kunnen verhoogen of zijn ijdelheid streelen. Zijn vereering voor zijn vrouw ging in dwepen over; hij wilde van haar gebreken niet hooren, zij was in zijn oogen een Majesteit en alzoo onschendbaar, hij duldde geen kritiek over haar, hoewel hij overigens, bij een hoogst fijne gevoeligheid en misschien juist daardoor, een zeer bezonnen oordeel had over alles, waarover hij zijn gedachten liet gaan. Ook over zijn eigen werk. Hij wist wel dat hij de eerste kerkschilder was, al had hij groote bewondering voor Em. de Witte, hij wist dat hij al zijn voorgangers in dit genre overtroffen had en als zijn naam met dien van Rembrandt in een adem werd genoemd, voelde hij zich kennelijk gestreeld maar maakte een einde aan het gesprek zeggende: ‘wij zijn van den zelfden stam, dat kan je wel zien, maar hij is een reus en ik ben een dwerg’. Nooit heb ik bespeurd, dat hij iemand een oordeel over zijn werk vroeg; hij werkte zóó lang tot hij geheel zich zelf had bevredigd; onafgedaan werk liet hij niet zien; slechts als hij zelf er over tevreden was riep hij u er bij en wees u op het succes, dat hij in eigen oogen had behaald; gij kondet alleen bewonderen en zijn aanwezigheid maakte u stil, omdat het niet aanging den grooten man zoo vlak in het gezicht te prijzen, al was hij ook heel gevoelig voor een erkenning van het mooie in zijn werk, voor een meevoelen daarvan. Als men hem de opmerking maakte hoe hij naar zoo'n vaak koud kerkinterieur zoo'n mooi schilderij wist te maken, antwoordde hij: ja, dat is nu mijn zaak om door het wegdoen of sluiten der gordijnen het licht te verdeelen, dat is de kwestie het er in te zien, fantasie en kunstgevoel; zooals Charles MoriceGa naar voetnoot1) het zoo juist uitdrukt: ‘l'imagination et la sensibilité, ces deux facultés sont les souveraines de la poésie et de l'art. Non sans doute que le poète et l'artiste négligent le conseil de la raison, dédaignent les ressources | |
[pagina 279]
| |
de l'observation. La logique est une condition fondamentale de la beauté et l'auteur d' une oeuvre belle est, avant tout un esprit juste, attentif, réceptif, réfléchi, qui ne cesse de contempler et d' étudier le spectacle du monde. Mais ce spectacle éternel, par son imagination il le recrée sans cesse et grâce à sa sensibilité, il le voit tous les jours pour la première fois, il la découvre à chaque passage de la dureé; précisement parce qu'il est le plus passionné et le plus perspicace des observateurs, il y perçoit des nuances vivantes et perpétuellement modifiées qui échappent au reste des hommes. Le poète (de schilder) est le témoin des changements’. Zoo kon Bosboom telkens tot dezelfde kerk, hetzelfde strand, dezelfde bosschen en duinen terugkeeren en ze telkens weer zien, nieuw, als voor de eerste keer en zoo bleef hij zijn leven lang getrouw aan de Groote kerk in zijn geboortestad om er telkens op nieuw en mooier stof uit te puttenGa naar voetnoot1) tot in het laatst van zijn leven. Rusteloos kon hij zijn, vermoeiend soms op een wandeling om u steeds te wijzen op het mooie, dat hij zag, om u mee te sleepen in wat hij genoot. Zoo heeft hij vooral in zijn jeugd in kerken en kloosters zijn studies gemaakt, vol aanbidding, zou ik bijna zeggen, voor het echte in elke godsvereering, zoo schilderde hij zijn ‘Lux in Tenebris’; zoo zijn biddende en lofzingende monniken; zoo zijn rabbijnen met de wetrol in de hand; zoo de wachtende vergadering, die in vrome gepeinzen de komst van een Gideon Florensz verbeidtGa naar voetnoot2), en ook in later tijd in zuiver aesthetische bewondering zijn boerendeelen en binnenhuizen. De grondtoon van zijn wezen was geestdrift, adoratie voor al wat goed, groot en edel is, eerbied voor wat anderen heilig is; 't is alsof hij heeft willen zeggen: iedere godsdienst is goed, mits in oprechtheid beleden. Want al smaakt men bij het zien dier kunst een aesthetisch genot, er is | |
[pagina 280]
| |
toch een dieper gevoelsleven bij zulk een kunstenaar, dat zich ook niet in woorden kan openbaren. Zoo was hij vroom ook in dien zin dat hij alles met denzelfden ernst deed en zoo compleet, zoowel het groote als het kleine; en zoo oordeelde Geertruida Toussaint zeer juist over hem, toen zij reeds na korte kennismaking van hem schreef: ‘Bosboom is meer gemoedelijk Christen dan menige pruik; zijn kunstgevoel bewaart hem voor overdrijving’. Dat hij gelukkig getrouwd was behoef ik niet meer te zeggen; van zijn laatste levensjaren ben ik, om zoo te zeggen, dagelijks getuige geweest, dus ook van de jaren ('86-'91) die mijn oom zijn vrouw heeft overleefd. Velen begrepen niet zijn berusting, eene gelukkige intusschen, in haar dood en zijn opgewonden stemming in den eersten tijd daarna. Ik zal mij ook aan geen verklaring van die berusting en die stemming wagen. Ik kan slechts mijn oom zelf laten spreken, waar hij zeide: ‘ik ben zoo dankbaar, dat zij zóó is heengegaan - zoo goed als plotseling - zonder lijden, zonder ziekbed en dat haar wensch is verhoord, dat zij mij is voorgegaan’. Een jaar later werd zijn 70e verjaardag luisterrijk gevierd en zijn borstbeeld vervaardigd door Bart van Hove, den jongere, aan de Vereeniging tot het vormen van een verzameling van hedendaagsche kunst te Amsterdam geschonken. Na de plechtigheid der plaatsing van dit borstbeeld, toen nog in het Rijksmuseum, begon mijn oom langzaam te verminderen; toch werkte hij nog tot een beroerte hem overviel, werken hem onmogelijk was geworden en hij steeds achteruitgaande in September '91 stierf. Zijn laatst voltooide schilderij, een kerkinterieur, i.m. de Groote kerk te Haarlem, schonk hij aan zijn vriend Dr. G.P. van Tienhoven, die hem in zijn laatste jaren zoo vaak bijstond en door zijn superieure kalmte goed deed. Veel, zeer veel, bleef, zooals ik reeds zeide, onvoltooid achter, schetsen, teekeningen, schilderijen uit heel zijn leven; doordat hij nooit iets vernietigde, ook niet datgene, wat hem niet geheel bevredigde of juist daardoor, omdat | |
[pagina 281]
| |
hij dan het werk weer overmaakte. Zoo kon Pulchri Studio na een eeretentoonstelling kort na het overlijden van den meester in '91, in '92 nogmaals zijn zalen openen voor de expositie der nagelaten werken, die de eerste tentoonstelling in belangrijkheid overtrof. Wat Bosboom eenmaal tegenover den heer Van Kesteren had beweerd, dat hij geen bagage genoeg had en geen pretentie kon laten gelden werd in Pulchri Studio schitterend gelogenstraft en zal, hopen wij, in het jaar, waarin zijn honderdste geboortedag valt, nogmaals blijken in de zalen van hetzelfde genootschap. Deze weinige bladen ‘overlevering en herinnering’ mogen als een voorbereiding tot de aanstaande tentoonstelling dienen. |
|