Onze Eeuw. Jaargang 17
(1917)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 213]
| |
Reis-indrukken uit Brussel
| |
[pagina 214]
| |
Te Antwerpen overstappen. Een oogenblik van drukte. De trein staat gereed en er zijn veel reizigers. Een heel kleine visie van vroeger! Maar de vele wagens: ‘Nur für Militärpersonen’, ‘Nur für Offiziere’, houden u aan de werkelijkheid. In een coupé met z'n achten naar Brussel. Twee Duitschers, de anderen Belgen - en van de laatste lezen er drie een Hollandsche krant. Ook al anders dan vroeger! Men kijkt u vreemd aan. Gij doet misschien ook vrij links, zoo tusschen die elkander niet vriendelijk gezinde menschen in. Eindelijk Brussel. Een geroezemoes bij den uitgang. Ongeduldig geroep. Hoeratjes, als er weêr een door de controleerende posten heen is. Eindelijk zijt ge er ook door en ge gaat naar uw hôtel. De lange reis langs de bajonetten en de contrôle heeft een danige uitwerking. Hier zijn de militairen de baas, al staat het land onder civiel bestuur: ge zijt immers in het General Gouvernement België. Hier komt ge er niet met vriendelijke lachjes en welwillende woordjes. Het beste is maar rustig en sterk te zijn, althans de allure er van aan te nemen, zooals al die sombere gestalten langs den spoordijk. Ge boezemt dan vertrouwen in en men begrijpt u spoedig. Vermijd alle aanstellerij. En mocht ge soms een oogenblik te Brussel, dat toch een mondain uiterlijk behouden heeft, dreigen te vergeten, in welke omgeving ge u bevindt, dan is de herinnering aan uw reis voldoende, om u tot de realiteit terug te brengen. Deze is: ge zijt in een door een vijandelijke macht bezet gebied. En bij al uwe beoordeelingen van feiten, toestanden, maatregelen moogt ge dat ééne nooit vergeten. De buitengewone omstandigheden, die ge hier elk oogenblik voelt, ziet, maken u het begrijpen zooveel gemakkelijker dan het voor iemand is, die deze omgeving niet geproefd heeft en die neigt tot oordeelen met een maatstaf, die geldt in een land, dat goddank buiten den krijg gebleven is. Hier passen geen groote woorden, geen geschreeuw. Hier voelt ge u machtigklein. Is het juist hierom, dat de beklemming niet geheel weg wil, al hebt ge u over geen enkele onaangenaamheid te beklagen, al is geen enkele ergernis u persoonlijk over- | |
[pagina 215]
| |
vallen? Ge wilt dat vreemde weg doen, maar het is zoo loodzwaar... Ik kwam Donderdagavond 30 November te Brussel. Het was na achten. En nu heb ik wel de vreemdste sensatie beleefd, die ik mij herinner ooit doorgemaakt te hebben. Er was geen rijtuig, geen auto in den omtrek van de Noorderstatie te bekennen; wel enkele volle trams en nog verscheidene lieden, die zich meest allen wat gehaast voortspoedden. Wilde ik naar een hôtel wat in het centrum der stad, het was met mijn bagage niet mogelijk er te komen. Dus maar een gelegenheid in de buurt der statie opgezocht. Toen zou ik naar de Pasz-Centrale op de Place Royale. ‘Der Inhaber’, zoo stond er op mijn pas, ‘soll sich sofort nach Ankunft melden’. En dan de pas gekregen militaire indrukken - ik dacht er niet aan, om niet te gaan. Maar ik kon geen tram krijgen, noch bij het station noch bij de beurs, die mij tijdig - 9 uur was sluiting, had men mij ingelicht - ter plaatse zou brengen. En inmiddels begonnen de weinige personen, die ik ontmoette, mij wat zonderling aan te kijken. Was dit nu de gewone avondtoestand te Brussel, vroeg ik me zelf. Een heel enkele tram, weinig licht. En toen pas werd de situatie mij geheel en al klaar. ‘Votre billet d'identité, monsieur’ - hoor ik van een politie-agent ter zijde. ‘Ihr Paszport’ - een halve minuut later van iemand van de Duitsche Polizei. Och ja! ik had het in Holland ook al gelezen: Brussel heeft straf. Café's, restaurants, theaters, bioscopen moeten alle acht uur Duitsche tijd sluiten. Alleen onderdanen van neutrale staten, Duitschers en begunstigden mogen nog op straat. Nu kwam een gevoel van resignatie over me. De Place Royale was vóór 9 uur niet te bereiken. Ik maakte rechtsomkeert en was zeer verheugd na nog eenige pas-vertooningen in mijn hôtel terug te zijn. Toch zoo'n beetje nerveus, merkte ik, toen ik boven kwam. Als je zoo pas den vorigen avond in je rustige omgeving in je rustige Haagsche straat in je familie-kring gezeten hebt en dan dit gedoe door te maken! Maar het onbestemde lokte toch te veel dan dat | |
[pagina 216]
| |
de gedachte opkwam: was ik maar weer thuis! Wat zou de volgende dag geven? Een van de groote bezwaren in het Brusselsche leven voor een vreemdeling in dezen tijd is de moeilijkheid, om goede inlichtingen te krijgen. Ik merkte dit dien eersten avond zeer sterk. Men is tegenover een vreemde ietwat wantrouwend. Hoe beter deze zich zelf aan de omgeving aanpast, hoe minder hij dit merkt. Het is een restje van de beruchte spionnen-vrees van 1914, die te Brussel geducht rondgewaard heeft. Het is natuurlijk ook een gevolg van het zeldzame verschijnsel, dat men een niet-Duitschen vreemdeling ziet - nu, in het voor kort zoo cosmopolitische Brussel! Maar onaangenaamheden heb ik van Brusselsche zijde nooit ondervonden, evenmin als van militairen. ‘Hollandais’ - hm! een klein hatelijkheidje over oorlogswinsten, waarvan ik mij voor mijn persoon althans niets behoefde aan te trekken. Maar ook spoedig een vriendelijkheid over het nuttige werk der commissie-Fleskens en den zeer geroemden arbeid van haren secretaris, den heer Obreen. Men had mij in Den Haag veel verteld over bepaald vijandelijke gevoelens van de Belgen te onzen opzichte, om de pretense neutraliteitsschending, om het niet-verleenen van hulp. Ik heb er, ronduit gezegd, heel weinig van gemerkt. Wel vroeg mij een lief meisje te Leuven, of ze niet mee mocht naar het gastvrije Holland, naar de heerlijke vrijheid. Zeker om de beklemming te ontgaan, die in de zwaar geteisterde universiteitsstad veel zwaarder drukt dan in de hoofdstad. Want waarlijk! vóór 8 uur 's avonds, den fatalen sluitingstermijn, is het heel druk te Brussel. Veel menschen op de boulevards, in café's en restaurants en - naar ik mij heb laten vertellen - ook in bioscopen en theaters, die nu hunne voorstellingen in den laten namiddag geven. Een volte van menschen in de overladen trams, maar weinig rijtuigen en haast geen auto's. En in die menschen twee scherp gescheiden deelen: de Brusselaars en de Duitsche soldaten. De eersten negeeren de anderen en het gelukt hun dit op behoorlijke wijze te doen. Zij hebben | |
[pagina 217]
| |
ook al zoo lang tijd gehad er zich aan te gewennen. Er is een soort van zwijgzame verhouding ontstaan. Alleen voor wie het bepaald noodig is, conducteurs, kellners, politie, winkeliers, wordt het consigne: zwijgen, verbroken. De Brusselaars onderling spreken ook zeer weinig op den publieken weg. Kalm, rustig bewegen zich daartusschen de militairen. Zij wandelen, bekijken de merkwaardigheden van de stad en zijn ook zwijgzaam. Nergens eenige provocatie. Op den dag, dat de inneming van Boekarest bekend werd, heb ik geen enkel teeken van vreugdebetoon in het openbaar gehoord, eenige officieele saluutschoten daargelaten. Ik heb een zekere bewondering gekregen voor de houding van beide partijen. Zóó moet de verhouding van niet-combattanten en een occupeerende macht in oorlogstijd wezen. Van beide kanten waardig en flink. Maar zij ontstaat misschien pas door de lange praktijk. En bij de eerste schokkende aanraking zal er te veel gisting wezen, dan dat men op het in eens ontstaan van zulk een model zou durven hopen. Ja - die gruwelverhalen uit den tijd der invasie, zoo te Brussel als in het Belgische land verspreid, en nu nog die over het terrorisme van de politie spreken van heel wat anders. Maar zij zijn voor een reiziger oncontroleerbaar en hij bepaalt zich dus tot luisteren. Soms rilt hij - het is zoo gruwelijk, die oorlog! Maar ietwat geruststellend is het verhaal, dat een Luikenaar in den trein mij doet en dat ik hier mededeel, omdat het van iemand komt, die mij een zeer heldere kop en een scherpzinnig waarnemer leek: ‘Wij zaten aan tafel thuis, toen de Duitschers Luik binnen kwamen. Spoedig volgde een harde klop op de deur. Een groote spanning ontstond in de kamer. Maar ik behield mijn geheele kalmte, opende de deur en zag twee Duitsche soldaten staan, de één met den revolver op mij gericht. “Was wünschen Sie?” vroeg ik bedaard. Onmiddellijk zakte de revolver en zonder eenige verdere onaangenaamheid werden de beide mannen bij mij ingekwartierd. Ook verder heb ik niet den minsten overlast van hen ondervonden’. | |
[pagina 218]
| |
Zulke mannen, meen ik, heeft een land in zulke uren noodig. En ik vatte sympathie voor mijn medereiziger op, toen hij met overtuiging de meening uitsprak, dat hij beter zijn vaderlandschen plicht vervuld had door in Luik te blijven en naar vermogen tot een bevredigende verhouding tusschen bezetter en bezetteling mede te werken dan door ergens in den vreemde te gaan vegeteeren. Ik voelde het geheel met hem eens te zijn en achtte hem toch tot geen enkele laagheid of oogendienarij in staat. Een schuchter protest van een Antwerpenaar maakte waarlijk niet veel indruk. Intusschen - de in de omstandigheden verblijdende verhouding te Brussel is uiterlijk. De dessous zijn heel anders. Er is groote haat, vijandschap bij een groot deel der bevolking tegen de Duitschers. Natuurlijk! en geen onbevangen oordeelend Duitscher zal dit euvel duiden. De tijd, dat men z'n vijand de rechter wang toesteekt, na op de linker geklopt te zijn, is er tegenwoordig zeer zeker niet. En de gruwelverhalen, waarvan elk goed Belg u een dozijn weet te doen, hebben die vijandschap in zeer ernstige mate bevorderd. Ik heb het meer dan één geleerde hooren betwijfelen of liever beslist hooren ontkennen, dat er ooit weêr aanraking van het nu levende geslacht met Duitsche geleerden zou kunnen wezen. Ik heb het meer dan eens gehoord, dat de eerste Duitscher, die zich na den oorlog in België zou vertoonen, aan stukken zou gescheurd worden. Men ging hierbij uit van de veronderstelling, dat België geheel bevrijd zou worden door de geallieerden. Ofschoon - het geloof hieraan is niet meer zóó rotsvast als het een half jaar geleden nog schijnt geweest te zijn. ‘Engeland geeft het nooit op’, hoorde ik. Maar ook, wanneer het kanon van den kant van Ieperen zeer duidelijk klonk: ‘A quoi bon?’ Echter, al winnen de geallieerden niet, men hoopt toch vrij algemeen, dat de Duitschers ook zonder dat België bij den vrede zullen ontruimen. De bekende artikelen uit de Kölnische Volkszeitung over de invalspoorten: Antwerpen, Oostende en Zeebrugge, maakten niet veel indruk. En blijven ze - in de uitspraak | |
[pagina 219]
| |
ligt een heele gedachtenwereld - dan zal de last, dien we hùn zullen bezorgen, pas beginnen. Na mijn eersten zenuwachtig-makenden avond te Brussel ben ik altijd in die rustige rust geweest, die de Duitschers en de Brusselaars zelve genieten. Ik bedoel dit dus ook vooral uiterlijk, want aan de spanning van de vreemde omgeving ontsnapt men nooit geheel; ik merkte, wil ik zeggen, spoedig, dat ik, kalm mijn gang gaande, precies kon doen, wat ik wenschte te doen. En aan enkele beperkende bepalingen, dat men de een of andere straat niet door kan of dat men de Noorderstatie niet van den voorkant betreden mag, wordt men spoedig en nadrukkelijk genoeg herinnerd, wanneer men uit onwetendheid neiging toont er zich niet aan te storen. Ik kwam te Brussel om te studeeren. Hoe krijgt iemand het in z'n hoofd, vraagt ge ontsteld. Er zou een heel verhaal voor noodig zijn, om te verklaren, dat hier wezenlijke noodzaak was. Om kort te gaan: Ik moest mijn dagwerk, een groote bronnen-publicatie, waarvoor het Belgische staatsarchief geregeld gegevens verschaft, òf staken òf op reis gaan. En dus koos ik het laatste. Zoo kwam het dan, dat ik Vrijdagmorgen 1 December, na een aantal formaliteiten bij de Duitsche autoriteiten vervuld te hebben, het aan verscheidene Nederlandsche historici welbekende, ietwat sombere gebouw der ‘Archives Générales du royaume’ binnenstapte. Tot levendige verbazing van de ambtenaren, die mij van een vorig bezoek kenden, tot hunne blijdschap - mag ik wel zeggen - tevens. De vreugde was wederkeerig en ik zal nimmer de bizondere hartelijkheid vergeten, waarmede de algemeen rijksarchivaris, mijn vriend Cuvelier, die altijd Hollanders een warm hart heeft toegedragen, mij ontving. Het is zoo diep ontroerend onder zulke omstandigheden en na alles, wat voorgevallen was, elkander weêr te zien..... Ik zal ook nimmer de hulpvaardigheid vergeten, die de heer Cuvelier en zijne ambtenaren mij opnieuw bewezen. Op het Belgische Staatsarchief is men als Hollander wel en welkom. En men kan er precies als vroeger werken. Monsieur Lefèvre, het factotum van deze | |
[pagina 220]
| |
instelling, draagt U met bekwamen spoed alles aan wat ge noodig hebt. Valt er iets bizonders te onderzoeken, de heeren Nelis en Brill voorkomen uwe wenschen. Hier is uiterlijk eerst recht niets veranderd. Maar wat fluisteren die beide heeren daar in dien hoek? Ge behoeft niet onbescheiden te luisteren. Ge merkt het spoedig, dat ze het laatste nieuws bespreken, en altijd ontdekt een van beiden een lichtstraal: dan scheiden ze, vergenoegd. Allemachtig, wat rinkelt die ééne ruit, daar vlak achter me, toch vervelend: ‘Dat's het kanon m'n heer’. En waarlijk! ik ga even naar buiten in den Hof, dien het archiefgebouw - eenmaal het paleis van den Prins van Oranje - omsluit, en beter dan ergens te Brussel hoor ik nu het doffe gedreun van de moordwerktuigen, die hun dagelijkschen arbeid verrichten. Het is de herinnering aan de realiteit, die men daar tusschen de oude papieren en de bekende gezichten van de ambtenaren en bezoekers wezenlijk gevaar zou loopen glad te vergeten. Rijke, onuitputtelijke verzameling, voor Noorden Zuid-Nederland beide van het allergrootste belang, blijf ook verder gespaard voor het oorlogsgeweld, dat u tot nu onaangetast heeft gelaten. Het Belgische archiefmateriaal heeft in Ieperen reeds meer dan genoeg geleden. Toen ik dien eersten morgen mij goed en wel geïnstalleerd had en de arbeid was aangevangen, meende ik zoo rond één uur voor het levensmiddelenvraagstuk te staan. Ik had den vorigen dag maar altijd door gereisd en van eten was niet veel gekomen: ik had er eigenlijk niet aan gedacht. In mijn hôtel had men mij een heel eenvoudig ontbijt voorgezet, dat ik heel gauw verorberd had, want ik had haast, om het onbekende verder in te treden. Toch trof het me direct, dat ik het Brusselsche oorlogsbrood met een klein stukje boter en wat gelei heel smakelijk vond. Zeer persoonlijk natuurlijk. Wat is persoonlijker dan de oorlogsbroodsmaak! Maar nu om één uur begon het me toch wat wee te worden. Zou ik wat eetbaars kunnen bemachtigen? Op Vrijdag - een der beide vleeschlooze dagen nog wel! Nooit is mij iets meer meegevallen. Men kan eigenlijk te Brussel zooveel eten, als men wil - in de groote restau- | |
[pagina 221]
| |
rants althans en voor goed geld. Wanneer ik dan ook als mijn besliste ondervinding mededeel, dat ik in December 1916 te Brussel aan niets gebrek heb behoeven te lijden - men had mij allerlei voorspellingen gedaan, dat ik vermagerd terug zou komen - en dat men zich op vleeschlooze dagen aan een keur van vischgerechten kan bezondigen, dan vergeet ik geen oogenblik, dat de omstandigheden voor zeer velen toch benard genoeg moeten wezen. En ik gebruikte zoo even niet zonder opzet het woord ‘bezondigen’, omdat ik meermalen een schrille tegenstelling voelde tusschen de goed voorziene ‘cartes’ der restaurants, de fraaie étalages van sommige fruit- en wild-winkels, van pâtisseries op de groote boulevards en den schralen kost, waarmede zeker verreweg het grootste deel der bevolking zich moet vergenoegen. Men zou zeer verkeerd doen te meenen, dat de overvloed voor de Duitsche bezetting diende. Waarlijk neen! - maar het is kiescher over zekere eigenaardige kanten van de Brusselsche samenleving in dezen tijd te zwijgen. De Belgische hoofdstad moet wel zeer rijk wezen, dat verscheidene lieden er nog zoo veel kunnen spendeeren als het geval is. Er er wordt zeer veel voor de minder bedeelden gedaan. De collectes op straat en in cafés en restaurants geschieden zeer druk en er wordt voortdurend geofferd. Van stadswege wordt het werk van liefdadigheid in ruime mate beoefend. De American-relief-commission en onze Fleskens-commissie doen dit op prachtige wijze, natuurlijk niet alleen te Brussel. Mijn studie bracht mij ook naar Antwerpen, nieuwsgierigheid - laat ik het eerlijk erkennen - naar Leuven. Ik weet niet, wat meer treffend is: het beeld van verwoesting, dat de laatste stad, of het beeld van verlatenheid, dat de eerste biedt. In beide wordt de beklemming veel grooter, de ontroering heviger dan te Brussel. De puinhoopen te Leuven zijn netjes opgeredderd, maar ze zijn er en ze brengen een vaag besef van het vreeselijke, dat hier gebeurd moet wezen. Een heel enkel huis in het ruïnengedeelte is nieuw opgebouwd en op verscheidene verwoeste terreinen ziet men kleine huisjes van steen of hout, waar | |
[pagina 222]
| |
de bewoners hun verblijf hebben of hun handel drijven. Het is haast schilderachtig. Daar staat, hoog boven de steenhoopen uit, het ongeschonden stadhuis en er vlak bij de St. Pieterskerk, die, vrij wat beschadigd, voorloopig buiten gebruik schijnt. Achter het stadhuis ligt de universiteitsbibliotheek geheel kapot als zooveel anders. Een gevoel van verlichting, toen ik op den terugweg de beruchte stationsstraat gepasseerd was en den trein bereikt had! Maar schrijnt de verlatenheid van Antwerpen niet veel scherper? Ja, ik geloof het. Hier geen volle trams, weinig drukte in de cafés en op straat. Vele huizen, meer dan te Brussel, leeg. Ik moest in een voorstad van Antwerpen wezen, die juist menig Hollander goed bekend is, en nergens heb ik meer de somberheid van een verlaten en toch geheel overeind staand stadsgedeelte geproefd dan hier. Het levensmiddelenvraagstuk schijnt in deze stad ook veel bezwarender, ten minste voor een vreemdeling. De Schelde -? Zou Antwerpen er zoo hebben uitgezien na de verovering van de stad door Parma in 1585 en de definitieve sluiting van de rivier door de Zeeuwen? Het moet wel zoo iets geweest zijn. En de ratten uit de rivier, die hunne toevlucht in de aangrenzende stadsgedeelten zoeken, nu de scheepsladingen maar niet komen willen, bedreigen menig huis en menigen inboedel met geheele verwoesting. Voor hoe lang nog? In het groote, anders zoo drukke station blijft het beeld van verlatenheid u bij. Het oogenblik van drukte bij het overstappen, toen ge uit Esschen kwaamt, blijkt uitzondering geweest te zijn. De lange, leege perrons liggen droevig te wachten op de duizenden, waarvoor ze gebouwd zijn. Voor hoe lang nog? Ik keer in zeer gedempte stemming naar Brussel terug, waar ik pas den volgenden dag de doodschheid van ginds kan vergeten.
‘Il faut en finir’. Hoe dikwijls is de gedachte met groote kracht bij mij opgekomen en meer dan eens heb ik haar ook te Brussel met overtuiging uitgesproken. | |
[pagina 223]
| |
Nooit krachtiger dan aan het einde van een vrij lang onderhoud met een mij overigens weinig bekend man, eigenlijk meer een monoloog van hem, waarin hij met gloed en welsprekendheid - de Brusselaars zijn onder vier oogen nog altijd zeer welbespraakt - de meening verdedigde, dat het nu uit moest wezen met alle politiek, de oorsprong van alle kwaad. De pers, de politiekasters, de partijen - ze kregen alle een duchtige beurt en ik geloof, dat de spreker ook zeer geneigd was strafoefening na den oorlog te houden over deze brouwers van de ramp, die de wereld is overkomen. Och! wat zijn wij Nederlanders dan nuchter. Ik ten minste voelde al mijn droogheid bij deze philippica. Toen de vloed luwde en ik toch ook iets moest zeggen - en ik wist maar niet wat -, toen waagde ik er mijn stoplap aan. ‘Oui, monsieur, il faut en finir’. Het succes was grooter dan ik verwacht had. Wij bleken het roerend eens te zijn. ‘Aussitôt que possible’. ‘Ewèl, m'n heer, wat zegt men in Holland van de toekomst van België?’ In verschillenden toonaard gesteld, werd de vraag voortdurend herhaald. Het antwoord was heel gemakkelijk. ‘Wij, Nederlanders, hopen allemaal, dat België zijn geheele onafhankelijkheid terug zal krijgen. Wij weten, dat dit ook een eminent Nederlandsch belang is’. Een dankbare lach, een blik van de beste verstandhouding. Dan durfde ik verder ook ronduit vertellen, dat er in Nederland over de oorzaken van den oorlog zeer verschillend gedacht wordt en dat met het oordeel, dat men zich hierover gevormd heeft, de opvatting over vele gebeurtenissen in den oorlog samenhangt; dat er zijn, die door dik en dun met de entente meedraven en zelfs enkelen, die Nederland aan hare zijde in den oorlog wilden doen gaan; dat er omgekeerd zijn, die de levendigste bewondering betuigen voor alles, wat Duitschland doet, en dan ook alles verdedigen; dan nog, dat er vele schakeeringen tusschen deze uitersten loopen en dat ik zelf de kleur van een dezer schakeeringen wensch te dragen. En men luisterde dan met veel aandacht en zonder eenige ergernis. Ten slotte konden wij ons geheel vereenigen in de hoop, | |
[pagina 224]
| |
dat Duitschland zich ten opzichte van België zal blijven plaatsen op het standpunt, dat de rijkskanselier in zijne rede van den 4en Augustus 1914 heeft ingenomen: er is onrecht aan België gedaan en Duitschland zal bereid bevonden worden dit goed te maken. Als mijne vaste overtuiging mocht ik wel er bijvoegen, dat het niet aan Duitschers ontbreekt, die deze opvatting nog niet losgelaten hebben, hoeveel er sedert 1914 ook gebeurd moge wezen. Nemen we nu het toch wel waarschijnlijkste geval, dat Duitschland op den duur België gaat loslaten - hetzij dan met of zonder herstel van den neutraliteitstatus, waarvoor men in België, naar het mij voorkwam, weinig belangstelling koesterde -, als feit aan, dan blijft toch een groot toekomstprobleem over. Wat zal de invloed wezen, dien het Duitsche bestuur in het Belgische land zal achterlaten? Tabula rasa er mede -? Met een Duitsch bestuur van al meer dan twee jaar? Ik zou mij niet gaarne aan voorspellingen wagen over de diepte der sporen, die de heeren van het General Gouvernement zullen blijken gemaakt te hebben. Ik ken daartoe de mérites van dit bestuur veel te weinig. Maar is de tijd van Cromwell, al beschouwde Karel II hem bij zijn restauratie als ‘non avenu’, uitgevlakt kunnen worden? Welk een invloed - en niet alleen nadeeligen invloed - heeft onze inlijving bij Frankrijk en het Fransche bestuur in een tijdperk van ongeveer drie jaar hier te lande gehad! Het Duitsche bestuur in België is onder uitermate moeilijke omstandigheden werkzaam. Het staat, ook in het land zelf, aan een zeer scherpe kritiek bloot. Voor de beoordeeling van vele zijner maatregelen ontbreken gewoonlijk, in het bizonder aan hen, die er het hardst over roepen, voldoende gegevens. Elke niet tendentieuse beoordeelaar zal den aard van deze regeering in een bezet land - wij doelden reeds hierop - nooit mogen vergeten: dit geldt in het bizonder de deportatie van Belgische arbeiders naar Duitschland en geldelijke heffingen van de bevolking. Een oordeel van eenige waarde over het geheel | |
[pagina 225]
| |
zal naar onze overtuiging pas in veel lateren tijd mogelijk blijken. Uiterlijk waarneembaar is de punctualiteit, waarmede de zaken marcheeren; het accuraat vertrekken en aankomen van de treinen, een van de symptomen hiervan, is voor iemand, die uit Holland komt, al zeer aantrekkelijk en geeft reden tot bewondering. Er is één vraag, die ons, Nederlanders, wel zeer groot belang mag inboezemen: wat doen de Duitschers met de Vlamingen? Hoe staat het met het zoogenaamde activisme in de Vlaamsche beweging, hoe denkt men hierover in België zelf? Ook op deze vragen is een afdoend antwoord voor het oogenblik onmogelijk. Ik ben alleen hiervan overtuigd, dat het activisme in België, in het bizonder in intellectueele kringen, meer sympathie ondervindt dan men hier te lande gewoonlijk geneigd is aan te nemen. Ik grond deze overtuiging op gesprekken met enkele personen, die men allerminst van groote liefde voor de Vlaamsche beweging zou verdenken en die zich zelf gewoonlijk in het Fransch uitdrukken. Ik vergeet hierbij niet, dat er ook Vlamingen zijn, die het activisme belachelijk vinden en er geen goed woord voor over hebben; zij spreken het liefst van de activisten als ‘landverraders’ in den trant van het ministerieel advies, dat geleid heeft tot het besluit van koning Albert over de professoren, die een benoeming aan de Vlaamsche hoogeschool te Gent aangenomen hebben. Maar deze regeering zelve - en ik heb reden te veronderstellen, dat zij hierover van België uit ook wel degelijk ingelicht is - zal bij haren terugkeer te Brussel met de veranderde Vlaamsche beweging stellig rekening hebben te houden, hoe dan ook de internationale status van België nà den oorlog zal worden. En er is nog een andere overtuiging in mij zeer versterkt. Wij, Nederlanders, moeten niet trachten in deze beweging in te grijpen; zij moet zich zelve wezen en vormen. Beteekent zij wat, zooals ik geloof, dan groeit zij ook op. Zij is alweer zóó ingewikkeld, dat het voor een Nederlander zeer bezwaarlijk valt haar goed te begrijpen. Trachten wij hiernaar. Laat ons haar althans niet verguizen, zonder haar nader te kennen. Steunen wij | |
[pagina 226]
| |
haar met onze sympathie, indien zij deze waard blijkt. Ik pretendeer volstrekt niet in de volgende regelen iets buitengemeen nieuws over het activisme te zeggen. Men kan zich over de zeer verschillende stroomingen in en ten opzichte van deze beweging heel goed oriënteeren in de diverse Vlaamsche blaadjes, die hier te lande nu verschijnen. Ook verder bepaal ik mij bij het weergeven van enkele reisindrukken. In België, zoo demonstreerde mij iemand, die mij toescheen zijn land zeer goed te kennen, moet ge drie mentaliteiten onderscheiden: de Vlaamsche, de Waalsche, de Brusselsche. De laatste is het jongst. Zij is geboren in de revolutie van 1830, immers te Brussel ontstaan en door Brussel geleid; sedert dien heeft de vroegere hoofdstad van Brabant een beteekenis voor België als Parijs voor Frankrijk, Rome sedert 1870 voor Italië. Hier heerscht de mentaliteit van den Belgischen staat. Zij vindt hare uitingen in de centrale regeering, in de Kongo-kolonisatie, in de groot-financieele en groot-industrieele kringen. Zij vindt haren geschiedschrijver in Pirenne, wiens schepping van een Belgische natie reeds in de middeleeuwen, iets artificieels heeft. Zij heeft hare uiterste uitingen in de aspiratiën naar een grooter België, in de wenschen van de XXe Siècle, van Pierre Nothomb c.s. en van den auteur van het beruchte ‘La Belgique au tournant de son histoire’. Zij spreekt ook in het in deze kringen geuite verlangen naar de opheffing van de Belgische neutraliteit. Zij is Fransch meer dan Vlaamsch van aard en het laatste heeft van haar niets goeds ondervonden: nu wreekt dit zich! Een zeer klaar exposé, niet waar! Ik geef het niet als de waarheid, maar als een merkwaardige uiting van een man van ontwikkeling, die vroeger nooit aan de Vlaamsche beweging gedaan had, ofschoon hij Vlaming van geboorte is. De consequentie voor een volbloed Vlaming ligt voor de hand. Om de Vlaamsche mentaliteit tot haar recht te doen komen, is niets noodig dan wettelijk te bepalen: ‘in het Vlaamsche land zal het Vlaamsch de officieele taal wezen’. Hieruit volgt met juridische stellig- | |
[pagina 227]
| |
heid: de Gentsche hoogeschool zal Vlaamsch zijn, er zal komen bestuurlijke scheiding tusschen de Waalsche en Vlaamsche deelen, het onderwijs in het Vlaamsche land wordt geheel in het Vlaamsch gegeven, het Fransch is alleen leervak enz. enz. Het werd mij levendig betoogd door een ander Brusselsch man van aanzien, die meer juridisch is aangelegd. En men zou op historische gronden voor deze ontwikkeling zeker een en ander kunnen zeggen. Men weet, dat het Duitsche bestuur druk bezig is in de pas aangegeven richting te arbeiden. Het kan niet genoeg herhaald worden, dat het hiermede niet intuïtief begonnen is, maar eerst van Vlaamsche zijde op de Vlaamsche beweging opmerkzaam is gemaakt. En toen hebben de Duitschers om politieke beweegredenen maar toegegrepen? Het mag zoo wezen. Maar ik ken Duitschers, voor wie de kennismaking met de Vlaamsche letterkunde, met Gezelle en Streuvels en Timmermans en Teirlinck, een openbaring geworden is, die tot waarachtige bewondering heeft geleid. Voor hen is de verdere ontluiking van het jonge leven in den Vlaamschen hof een zaak van hoop, van blijde verwachting geworden. En dit kan niet anders dan gewenschte gevolgen hebben, want steeds grootere wederzijdsche waardeering, gevolg van betere kennisneming van geestesproducten uit verschillende landen, zal tot het voorkomen van wereldoorlogen machtig veel kunnen bijdragen. Voor ons Nederlanders ligt er in het Vlaamsche activisme een bizondere aantrekkelijkheid, in zooverre het herinnert aan de tijden van koning Willem I. Is de Vlaamsche taalpolitiek van dezen in het wezen der zaak iets anders dan die van de Duitschers nu? Ja toch, maar alleen in zoo verre, dat de laatste nu meer steun in Vlaanderen ondervindt dan gene ooit gehad heeft. Dit is, ik herhaal het, de reden, dat zij naar mijne meening een betere kans van slagen heeft. Maar - zeker - er is ook een gevaarlijke kant aan de zaak verbonden voor de Vlamingen zelf. Een geschenk te ontvangen van iemand, die 's lands vijand is? Ligt er niet een bedenkelijk tekort aan moreel besef in? ‘Maar van de regeering, onder de | |
[pagina 228]
| |
Brusselsche mentaliteit, hebben wij nooit iets goeds te verwachten’, voert men U tegen, ‘en wij moeten dus onze kans waarnemen’. Of anders: ‘het ligt in den loop der dingen, dat de Vlamingen op hun recht zullen staan, wat tot lange binnenlandsche worsteling aanleiding zal kunnen geven; nemen wij nu, wat ons aangeboden wordt, dan vermijden wij voor België zeer veel geharrewar’. Drogredenen, meent ge? Een wezenlijke belangen-kwestie, zou ik denken, die men zonder sentimentaliteit tracht op te lossen en waarvoor men argumenten zoekt. Ainsi va le monde. Veel gevaarlijker lijkt mij de vaagheid van het activisme in het stellen van zekere grenzen. Hoe ver wil men gaan? Het is bekend genoeg, dat de meeningen hieromtrent vrij wat uiteenloopen. De aanhangers van de stichting van een afzonderlijken staat Vlaanderen, koninkrijk of niet, zijn zeer gering in aantal. Evenzoo degenen, die het Vlaamsche land bij Nederland zouden willen voegen. Waarvoor wij ook vriendelijk zouden bedanken.... De meeste activisten wenschen herstel van het koninkrijk België, maar administratief in tweeën gesplitst, met behoud echter weêr van één leger, één financieel beheer en misschien van nog wel meer: de gedachten hieromtrent schenen mij allerminst helder en ook het Duitsche bestuur heeft nog geen geheel afdoende oplossing gevonden voor álle vragen, die zich hier voordoen. Men mag dit misschien ook niet eischen. Tastenderwijze, al naar de praktijk uitwijst, zal hier de weg afgebakend moeten worden -, indien de weg althans ooit voltooid wordt. ‘Stellig, stellig’, riep een overtuigd activist op mijn wat ongeloovige vraag - ‘is het nu niet, dan over 25 jaar. Dit begin wordt niet meer geheel ongedaan gemaakt. En wat is 25 jaar in het leven van een volk?’ Het gist in België in allerlei richting. Er is een diversiteit van meeningen over de binnenlandsche zaken, die de onze over het ontstaan van den wereldoorlog nabij komt. Ook in België heeft de opvatting over het activisme natuurlijk eenigen invloed op de beschouwing over het Duitsche bestuur als zoodanig. Er zijn activisten, die van | |
[pagina 229]
| |
de Duitschers niets moeten hebben, die zich verre van hen houden, zooals de Brusselaars in het algemeen doen. Er zijn ook activisten, die uit de algemeene verhoudingen de consequentie trekken, dat het voor het welslagen van hunne beweging het beste zal wezen, dat het Duitsche bestuur nog maar eenigen tijd voortduurt. Ik behoef niet te zeggen, wier opvatting mij het sympathiekst is. Ligt juist in die der laatsten niet een veroordeeling van het heele streven opgesloten? Misschien zullen de eersten later voldoende kracht ontwikkelen, om te bewijzen, dat de consequentie der laatsten onnoodig was. Wat bij deze diversiteit ontbreekt, is leiding. De Belgische pers geeft haar niet. En wie zou het anders doen? Er is ook wel een zekere geheimzinnigheid in de houding van enkelen. Men moet toch ook aan later denken! Vooral bij het zoeken van aanraking met het Duitsche bestuur wordt soms groote voorzichtigheid betracht. Dit gebrek aan leiding en samenwerking werkt naar mijne meening de vaagheid van het programma der activisten in de hand. Men voelt te Brussel zoo duidelijk, wat het gemis van een vrije pers beteekent. Er zijn Duitsche kranten, o.a. de Kölnische Zeitung en Volkszeitung, er zijn Belgische kranten, die onder censuur staan en mij niet zeer merkwaardig leken, - er zijn ook in het geheim verschijnende Belgische krantjes (o.a. de Vlaamsche Leeuw, die het activisme fel bestrijdt) - en er zijn eenige Nederlandsche kranten, die vrij veel aftrek vinden, maar lang niet altijd doorkomen. Het zou een zegen wezen, wilde het Duitsche bestuur de oprichting van een goed geredigeerd Vlaamsch of Waalsch blad met een onafhankelijken redacteur bevorderen en voor de beoordeeling der binnenlandsche zaken aan dit blad een zoo uitgebreid mogelijke vrijheid toestaan. Het bestuur zelf zou hierbij slechts profiteeren. En wij, Nederlanders, zouden het ook. Want het ontbreken van geregelde correspondentiën uit België in onze groote dagbladen levert ook voor ons een gevaar op: dat van zeer eenzijdig, ten deele zelfs alleen door geruchten, te worden voorgelicht. Ik mag niet beoordeelen, | |
[pagina 230]
| |
in hoe verre bij zekere moeilijkheden, die zich te Brussel schijnen te hebben voorgedaan, schuld ligt bij de Duitsche autoriteiten of bij de Nederlandsche correspondenten. Ook dit is een ingewikkeld probleem, dat slechts van Brussel uit bekeken mag worden. Maar ik zou het ten sterkste toejuichen, indien op de een of andere wijze de nu grootendeels afgebroken verbindingen per krant hersteld konden wordenGa naar voetnoot1).
Brussel was donker na 8 uur in December 1916, heel donker zelfs in sommige niet eens zoo heel afgelegen straten. Slechts op enkele plaatsen was het goed licht. De stad was gestraft voor een manifestatie bij een paar kerken: eenige Duitsche officieren waren beschimpt. ‘Gelukkig is niets ernstigers voorgevallen’, zei mij een bekend Duitscher te Brussel. Ja, goddank! België heeft waarlijk genoeg geleden. Dit mogen zij bedenken, die de zware verantwoordelijkheid dragen van manifestatiën als de pas bedoelde. Wij wenschen, dat Brussel spoedig zijn volle avondlicht herkrijge, al betreuren wij het niet het zoo somber, in rouwgewaad, te hebben gezien. Zoo symboliseerde de hoofdstad toch het best de tragiek van België 's geschiedenis in dezen tijd zelve. Zou de vredesboodschap van de Duitsche regeering het nieuwe licht brengen? De vrijheid, die wij genieten en waarnaar men daar hunkert? |
|