Onze Eeuw. Jaargang 17
(1917)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 180]
| |
Zweedsche dichters van onzen tijd.
| |
[pagina 181]
| |
eten af, - een paar hadden ook geen eten gehad, - en gepraat, gepraat den heelen tijd. Wij hielden van praten, ieder onzer had overtuigingen en meeningen, zoo vast, dat zij al de anderen imponeerden, ja zelfs ons zelf, als wij nadachten; sommigen hadden ook wat scepticisme, wat op het juiste oogenblik nog meer imponeerde, een paar zwegen slechts, en dat imponeerde bijna het meest van allen. Recht diep te zwijgen onder sterk trekken aan de sigaar, met een breeden rug tegen den muur, een breeden gemakkelijken blik uit open oogen, die midden onder den climax van den spreker zich afwendden in goedige vermoeidheid, - voorwaar in dit land van onbetaalde wissels is geen ding, dat er solider uitziet en langduriger crediet geeft. Maar nu praatten wij bijna allemaal over bijna alles, behalve politiek en religie, want wij waren de jaren te boven, waarin men zoo iets ernstig neemt, en hadden de jaren nog niet bereikt, waarin men het practisch neemt; wij hadden ook allen ten minste een paar Fransche romans gelezen en ons zoodoende over alle naïviteit verheven. Maar het hypnotisme roerden wij aan, zeer voorzichtig, met een algemeen gevoel, dat “daar iets in zat”, de litteratuur grepen wij bij de keel en zeiden haar grofheden vlak in het gezicht, stieten haar een woord, scherp als naalden, in het lichaam: “stijl”; zij miste stijl! Dat is zoo'n prachtig woord, men kan daarin verstoppen zoo veel en zoo weinig men wil, en als aanklacht is het bijna oogenblikkelijk vernietigend. En zoo spraken wij over schilderijen en bustes en verzen, over synthese en analyse, over symbolisme en realisme; idealisten waren wij allemaal, en wij wikkelden ons in de allernieuwste kleeren van den keizer met echt goudborduursel er op. Ik weet niet juist, wat wij wilden, want de uitdrukkingen waren zoo zwevend, maar het bleek duidelijk uit alles, dat wij een geweldigen hoop ressources in ons hadden en eenmaal nieuwe kunstrichtingen uit de mouw zouden schudden met hetzelfde gemak, waarmee de toovenaar konijnen voor den dag schudt. Voor levensvreugde bestond | |
[pagina 182]
| |
er bij sommigen een algemeene neiging, en deze werd heel ernstig opgevat en gediscuteerd - een beetje dor - als een uitgemaakte, verplichte zaak; hoe men daartoe zou geraken, werd zoo ongeveer aan ieders vrije oordeel overgelaten, en degene, die bij Hans AlienusGa naar voetnoot1) in slaap viel, werd voorondersteld, daarvoor volkomen geldige redenen te hebben, en hij kon het in de plaats daarvan met gymnastiek probeeren. Maar voor alles ijverden wij voor “het nieuwe”, wij hielden den vinger op de pols van den tijd met een plechtigheid, alsof wij hem universeele pillen te verkoopen hadden, en waren alleen angstig, dat anderen ons vóór zouden zijn en zijn behoeften gissen, of dat deze veranderen zouden, want alles gaat tegenwoordig zoo gauw’. Het beeld laat in al zijn kortheid niets te wenschen over. Wij ontmoeten hier een troep jonge kunstenaars, sterk met zich zelf vervuld, pratende over kunstrichtingen, in het algemeen aesthetiseerend, lettende op ‘den tijd’, wat in dit verband weinig anders beteekent dan de mode van den dag, waarvan zij gebruik willen maken, om beroemd te worden, maar in hun zelfbewondering vreemd blijvend aan het werkelijke leven. Het vleiend gevoel van zelftevreden verhevenheid boven de menschheid, dat in dezen kring heerscht, wordt nu gestoord door het binnentreden van een jong meisje, dat door een der vrienden meegebracht is, om te dienen als model. Het is een raadselachtig, eenzaam wezen, dat reeds veel moet geleden hebben, en blijkbaar voorbeschikt is, om door het leven mishandeld te worden. Zij groeit op in een omgeving van bedorven menschen; een vader heeft zij niet; haar moeder leeft van ontucht en wil haar tot hetzelfde bedrijf opvoeden, maar nog is zij onbedorven; haar toon is half sarcastisch, half onbewust; zij leeft in een droom, wachtend op iets schoons, dat eenmaal komen zal. Haar optreden is rustig en onbedeesd; tegenover de kunstenaars, die met haar spreken, legt zij een vermoeide onverschilligheid aan den dag. Zij heeft intuïtie; zij ziet, dat in dit gezelschap niemand ge- | |
[pagina 183]
| |
vaarlijk is. Maar, zegt zij, er is ook niemand, die zien kan. - Terwijl zij daar zit, en de meesten òf teekenen, òf er over praten, in welke houding zij het best uitkomt, òf met haar spreken, valt zij in slaap, en allen zijn onder den indruk van de mysterieuse verschijning, die gekomen was ‘uit de duisternis, gekomen, stil als de duisternis zelf, raadselachtig, verontrustend als een droom, onmogelijk te vatten, onmogelijk te grijpen. Was het niet maar een gezicht, voortgesproten uit ons, och neen, maar een gezicht van de sluimerende duisternis, de onzekere mogelijkheid, het groote nieuwe, dat komen moest? Maar haar ademtochten waren hoorbaar, zacht en licht, haar magere handen droegen teekenen van naaiwerk, haar kleeren waren versleten - een werkelijk meisje in ieder geval, bloed als het onze, een groeiende ziel! Wat zou er eenmaal van haar worden?’ Alsof de vraag hoorbaar was uitgesproken, staat Jacques, een der vrienden, op en begint te spreken: ‘“Wat er van haar wordt? Wat er van haar wordt”, zeide hij, “dat is gemakkelijk te gissen.” Hij boog zich neer over haar, maar zoo dat hij het licht niet onderschepte; zijn hand volgde zijn woorden, maar met lichte, streelende bewegingen, alsof hij een zieke aanraakte. Maar op den bodem stond zijn lange schaduw gebogen over de hare, en zijn gestes werden kantig, scherp als stooten, onbarmhartig, dreigende tegen de slapende zwarte schaduw. “Wat er van haar wordt - jullie die slechts kunt wenschen maar niet willen, jullie die je tijd verdoet met vergelijken en voelen en zien, zie hier, wat er van haar wordt! De mond verandert eerst, ja de oogen ook, maar daar blijft dat niet dadelijk zoo, daar kan het lang wisselen en branden en uitgaan, maar de mond, die behoudt onverbiddelijk alles, wat sterk genoeg is geweest, om er een plooi in te drukken, om een lijn te buigen. De lippen worden harder gesloten, als zij niet door schaterlach geopend worden, hier zal alles samenkrimpen, vermoeidheid van begeerte en walg van kussen, haat, die verstijft in weerzin, en schaamte, die verstikt wordt, en de zekerheid gaat haar | |
[pagina 184]
| |
kring er om heen sluiten, de zekerheid, dat het zoo moet zijn, dat dat àlles is. - De wang” - hij raakte ze bijna aan, die daar zacht en bleek in het licht glom - “de wang, die zal scherper gemodelleerd worden, vaster in de contour, die gaat hier een beetje inzinken, als wanneer een bloemblad verdort. Het voorhoofd, dat blijft, zooals het is, alleen maar een rimpel dwars er over, alsof een onzichtbaar mes in de hersenen gesneden en de gedachten verdeeld heeft, sommige heeft opgesloten, om daar bovenin te verdorren, de andere gedreven om in naaktheid en engte te worstelen. Het haar, dat wordt donkerder van ouderdom en ontsierende zorgen, hier zal het omlaag kruipen, liggen en bezwaren, - de wenkbrauwen, zie, er is midden op hen een kromming, daar slaan zij neer, dat geeft een trek van nerveuse gevoeligheid, van vibreerende gedachten, maar dat komt niet te zien, als zij de oogen opslaat; niets komt daar te zien, alleen hun diepe vermoeidheid, hun oneindigheid van bevriezende koude. Denk je dan de kleur van het geheel harder, krachtiger, druk omlaag alles, wat zwaar is, maak alles scherp, wat licht en fijn is, hard alles, wat sterk is, jaag de vreugde weg met een oorveeg en daarna den blos met hoon, dan heb jullie haar; dat is, wat er van haar wordt; mooi, niet waar, mooier dan nu, want zij wordt nog dankbaarder om te teekenen, niet waar?” Hij stond een oogenblik zwijgend en zag naar haar, zijn schaduw trilde. Dan hervatte hij: “Dat is, wat ze gaat worden, dat is ook alles, waaraan zulken als wij recht kunnen hebben te denken, maar wat zij kon worden, - och wat kon zij niet worden. Kon iemand haar nemen, zooals zij daar ligt te droomen, haar nemen en haar ver wegdragen en haar hoog op den arm lichten. Wij praten hier veel over kunst, over wat wij willen, en waar de tijd van droomt. Is er iemand, die bloed heeft, om dezelfde droomen te droomen, en de kracht, om ze te willen, is er iemand, die een man is, dan behoort zij hem. En wat kan er dan niet worden van hen beiden.’ Zoo spreekt Jacques, maar noch hij noch een der | |
[pagina 185]
| |
anderen is de man, die Cecilia op hooge armen wegdraagt. Het meisje ontwaakt, en na een kort afscheid vertrekt zij, om niet terug te keeren. Maar de gesprekken over de kunst wilden dien avond niet meer vlotten. Dit meisje is een symbool. Harder kon de dichter niet zeggen, aan welke ziekte de kunst lijdende is. Zij heeft zich van het leven afgekeerd in zelfbewondering en zelfzucht, en terwijl zij praat van stijl en van nieuwe richtingen, mist zij de liefde, die doet verstaan, en de kracht, die schept, wat de harten doet trillen; de tragiek van het leven vindt zij mooi, om te teekenen, maar zij is zich in haar hoogmoed niet bewust, dat zij een schuld aan het leven heeft. Wij kennen des dichters eigen vlucht van de werkelijkheid, - hierdoor is hij met deze onvruchtbare aestheten verwant, maar hij is te gelijk Jacques, die onverbiddelijk wijst naar dat wat achter den schijn verborgen is, en hij wordt de man, die Cecilia op sterke armen wegdraagt. Böök wijdt in zijn opstel over Hallström's jeugdnovellen een paar onvergankelijke bladzijden aan ‘Ur Mörkret’. ‘Hoe valsch’, zegt hij, ‘hoe artificieel doet zich niet het leven der kunstenaars voor. De lijn, die zij met fanatieken ijver zoeken, moest trillen van ingehouden, bestreden hartstocht, van liefde of haat, - en hoe weinig hebben deze arme artisten van levend gevoel! Zij, die zij hadden kunnen redden, is heengegaan, zonder dat iemand een vinger geroerd heeft. Daar ging een levende ziel verloren, meer waard dan al hun schilderijen. Hun kunst wil het leven uitdrukken in een harmonischen overblik, maar zelf zijn zij gebroken, onbruikbare fragmenten. De geheele kunst staat als een bedrog, een simulacre voor de eunuchen van het leven. Wat zijn de aestheten anders dan tot handeling ongeschikte deserteurs uit den wreeden strijd der werkelijkheid?........ De vraag, waarom het te doen is, geldt niet slechts den materieelen nood, het oordeel geldt niet de poëzie als luxe, als harteloozen rijkdom, neen het oordeel treft de kunst als een leeg spel, ontbloot van liefde, van warm | |
[pagina 186]
| |
en echt meegevoel. Hij, die leeft, verdoet niet zijn tijd met “vergelijken en voelen en zien”, zooals Jacques het formuleert; hij handelt. De nood der werkelijkheid, die het diepst gezien de eenzaamheid en koude der zielen is, wordt niet in de kunst gelenigd. Dit is de negatieve en radelooze overtuiging, die in “Ur Mörkret” vorm heeft gekregen.’
De armoede van deze vlucht uit het leven naar een egoïst aesthetisch genieten is het onderwerp van een reeks van Hallström's beste geschriften. In een van deze, ‘Våren’ (De Lente 1898) wordt het probleem, zooals het in ‘Ur Mörkret’ gesteld is, breeder en dieper uitgewerkt. Een kunstenaar neemt de proef, die Jacques hoonend zijn makkers heeft aanbevolen. Hij onttrekt een ongelukkig meisje, waarin veel mogelijkheden sluimeren, aan haar omgeving. Maar het is hem om zijn kunst te doen; zij zal de hoofdfiguur worden in zijn schilderij ‘De Lente’. Pas als het werk voleindigd is, bemerkt hij, dat hij haar zieleleven verwaarloosd heeft, dat zij niet slechts model, dat zij ook vrouw, dat zij mensch is. De situatie gelijkt zeer sterk op die in Ibsen's drama ‘Når vi Döde vågner’. In tegenstelling met Rubeck en Irene is het voor dit paar nog niet te laat, althans voor een echtverbinding. Maar wel, zooals blijkt, voor een dieper verbinding der zielen. De vrouw is vereenzaamd; zij heeft nog kracht, aan haar man een kind te schenken; dan sterft zij. Maar het verlies en het lijden openen Herberts oogen; hij heeft nu leeren liefhebben; hij heeft het leven lief, en de lente is meer voor hem dan het schilderwerk, dat de lente voorstelt, en waaraan hij zijn roem dankt.
Een oplossing van het probleem der kunst is ook hier niet bereikt. Voor Herbert heeft het leven een waarde gekregen gelijk voor Jeanne Guibour en andere zielen, die door lijden verzacht worden, maar de gevonden waarde ligt buiten het gebied der kunst. Deze blijft even arm en even ongeschikt als vroeger, om den mensch eenigen blijvenden troost te schenken. Nogmaals daagt de dichter de kunst voor zijn rechterstoel in ‘Reseboken’ (1898) in | |
[pagina 187]
| |
een novelle, getiteld ‘En Uppgörelse’ (Een Afrekening). En weer is het de egoïste kunst, l'art pour l'art, die het ontgelden moet. De vertelling begint hiermee, dat de schilder Hans zijn penseel in arren moede tegen de schilderij werpt, die hij bijna voleindigd heeft, en die de ‘Kunst’ voorstelt als een vrouwenfiguur, zittende met de handen in den schoot, en de oogen droomende over alles om haar en haar eigen wezen en haar eigen schoonheid. Hans gaat uit en vraagt zich af, wat het is, dat zijn humeur zoo bederft. Het is geen ontevredenheid met zijn schilderij als zoodanig; het is twijfel aan de kunst zelve. Daar zit hij te schilderen, waarom? Omdat hij niets anders geleerd heeft en andere bezigheden hem pijnigen zouden. Voor wien is zijn werk bestemd? Voor een of anderen rijken man, die, als hij het ziet, kan waarnemen, dat hij gevoel en gedachten heeft, en zoodoende zijn persoon kan manifesteeren. Het stuk zal bekeken worden door de heeren na het diner onder een glas liqueur. Maar hier naast hem wonen arme lieden; aan de eene zijde een oude arbeider, die als loon voor zijn werk een plaats in het gasthuis te wachten heeft, aan de andere een oude vrouw, die probeert haar huid blank te houden en haar dochters den verkeerden weg op zendt. De overige families hellen naar een der twee kanten over. Wat is zijn kunst voor hen? Als het stuk het huis wordt uitgedragen, zeggen zij: ‘een schilderij’. Daarmee is de zaak afgedaan. Waarlijk, de dominee met zijn zwart en wit, zijn phrases over hemel en hel is meer voor hen, heeft meer met het leven te maken dan de kunst. Maar laat ons zien, of ook de kunst niet haar phrases heeft. Wat geeft zij? ‘Geen geluk, want zij maakt niemand blij, allerminst den kunstenaar, geen waarheid, - dat probeerden wij, maar dat werd vervelend. Zij is haar eigen doel, juist als de mathematica, en verhoudt zich in preciesheid tot deze gelijk de beweging van de jonge kat, als zij met haar eigen staart speelt, zich verhoudt tot den idealen cirkel.’ En Hans vraagt zich af, waar de groote persoonlijkheid gebleven is, met zijn belangstelling voor al het menschelijke en zijn kracht om van alle tegenstrijdigheden een soort | |
[pagina 188]
| |
harmonie te maken, het geweten van den tijd, dat zich vrijspreekt door schoonheid. ‘Daar zitten wij, allen kunstenaars, van het woord en van de hand, een gild van specialiteiten met belachelijke pretenties. Het kleine geweten, het aesthetische, hebben wij tot fanatisme gedreven, het groote, over recht en onrecht, laten wij liggen als privaatzaak. Alsof dat alleen niet genoeg was en de kunst beter zou rechtophouden! Een verzameling verlichte en warmbloedige dilettanten zou het verder brengen dan wij.’ Hans meent, dat het in vroegere, naïevere perioden gemakkelijker was, harmonie in het leven te zien, dan thans. De antieken zagen een volmaakte aarde, de tijd der kerkelijke kunst zag den hemel in de toekomst, en in dat licht was de aardsche jammer wel uit te houden. Onze tijd stelt de vraag dieper. Het individu staat eenzaam; in hem moet de oplossing geschieden; het komt er op aan, vrede te vinden met zijn geweten en met zijn natuur; wat doet het er dan verder toe, of daaruit kunst voor den dag komt of niet? Het is interessant, de verschuiving te zien, die in de stelling der vraag heeft plaats gehad. In de jaren tusschen 1870 en 1880 verkondigde Brandes in zijn ‘Hoofdstroomingen’, dat blijde kunst niet mogelijk was, voor en aleer er sociale rechtvaardigheid zou heerschen. In 1898 verlegt Hallström het kernpunt der vraag van het sociale leven naar het geweten van het individu. Hans zet zijn overpeinzingen voort in treffende volzinnen. ‘Dat is het, wat de tijd wil, allen roepen om licht, alles wil omhoog dringen, nieuwe klassen - och, dat het ook nieuwe harten waren! Sommigen geven zich over aan de illusie en verschaffen zich rust, meest door de afdoening in haar geheel naar de toekomst te verschuiven, wanneer men er zelf niet meer bij is. Maar nu is het woord voor ieder, voorzoover het hem aangaat; optimisme, gebaseerd op resignatie, en gepraat over oneindig kleine en gecontinueerde veranderingen hebben geen waarde voor het karakter. De ethiek is tevreden met eenvoudiger | |
[pagina 189]
| |
berekeningen dan differentialen. En kunst om wille van de kunst, wat is dat? Nul gelijk nul.’ Onder zulke overpeinzingen is Hans in de buurt van een kade gekomen, en hier is hij er getuige van, hoe het lijk van een drenkeling uit het water opgehaald wordt. Zijn eigen stemming, de omstandigheden van het geval, bijzonderheden, die hij met zijn schildersoog waarneemt, geven een richting aan zijn denken, en als hij in een park aankomt en zich op een bank neerzet, geeft zijn fantasie vorm aan zijn gedachten. Hij woont een gesprek bij tusschen een doode en den dood. De gestorvene bemerkt tot zijn verbazing, dat hij nog waarneemt, en hij ziet tegenover zich eene vreemde gestalte, die hem vraagt: ‘Wat heb je met je ziel gedaan?’ De doode antwoordt zonder aarzelen: ‘Ziel, je weet wel, dat ik die niet heb; je weet wel, dat dat maar een sprookje is. Ik was een vuur, dat brandde, een systeem van geheimzinnige krachten, die in de grijze en witte hersenstof scherpzinnige en juiste begrippen vormden en op het netvlies van het oog teekeningen van de wereld om mij. Het vuur ging uit, de krachten trokken zich samen als vonken in de asch en waren er niet meer, - alles is nu stof voor alle mogelijke dingen, brandhout voor het vuur van anderen, van de lichtkevers in het gras van het kerkhof, of misschien nieuwe menschen. Overigens leef ik in de kinderen, die ik het leven gaf, in hun meest verborgen en onverklaarbare gedachten ben ik aanwezig.’.... ‘Is dat alles?’ vraagt de vreemde gestalte. En de doode vertelt van de werken, die hij deed, de boeken, die hij schreef. ‘Die boeken worden misschien vijftig jaar gelezen; daarna schrijven de professoren er over, en misschien lezen de menschen, wat zij schrijven.’ En op nieuw aandringen van de gestalte spreekt hij over dat, wat hij gevoeld heeft. Soms heeft hij er naar geluisterd. Medelijden is een reflexdrift; of de ontwikkeling er mee gebaat is, dat weet hij niet. Misschien is het egoïsme de eigenlijke levenskracht. Daar heeft hij dikwijls over nagedacht. | |
[pagina 190]
| |
Maar de vreemde drukt zijn hand sterk tegen de borst van den doode, en spreekt: ‘Daar, daar, in dat, wat beeft onder mijn vinger, heb je daar niet gevoeld in uren van je grootste smart en je grootste vreugde, in uren, als onrecht, waarvan je getuige was, je hart samenperste, of wanneer alles je dierbaar was en je je liefde in stralen wilde zien uitschieten en op alles glanzen, dat daar, veel dieper dan het spel van je gedachten komen kon, dat daar, in recht en onrecht, je wezen was? Heb je niet gevoeld en geweten, dat je bestaat, zelfs als de wereld om je als schaduwen ineenvalt en ondergaat, dat jij het bent, die je wereld schept, dat die slechts bekleeding en omhulling is voor de kracht, die in jou is, dat ze zonder den vorm, dien jij haar geeft in je waarneming, geen gestalte heeft? En meer! In de inwendigste diepte daarvan, waarvan je weet, dat het alles is, daar is een onbedwingbaar verlangen om het verwarde en smartelijke op te lossen, om als overwinnaar in je eigen wezen tot rust te komen.’ De doode antwoordt: ‘Ik heb soms zoo iets gevoeld, maar dat was egoïsme en zelfbedrog. Dat, wat je zegt, heb jij niet uitgevonden, dat over de relativiteit van de uitwendige wereld, dat heb ik gelezen, maar de hersenen, die dat het eerst dachten en formuleerden, hebben geresigneerd in den vorm van gras en bloemen op een graf. De resignatie is, wat ons past. Niet het individu, maar het geslacht is groot. Het geslacht in ontwikkeling realiseert iets, wij zoo goed als niets.’ Maar hij hoort tot hem zeggen: ‘Dat, wat jij egoïsme noemt, was het diepste van je wezen. Het geldt je zelf, het was je raadsel, dat je moest trachten op te lossen, mocht het buigen of barsten. Je vluchtte weg van je zelf in leege woorden over anderen. Voor jou ben jij alleen geheel werkelijk, en dat wat uit het wezen van anderen je ontmoet in de diepste diepte. Dààr harmonie te vinden, was je opgave. Wat heb je met je ziel gedaan? In lauwheid ben je anderen genaderd, het egoïsme heb je getemd tot lauwheid, over het geslacht | |
[pagina 191]
| |
en het leven van het geslacht heb je gepraat; - wat heb je gedaan met dat, wat van je zelf was?’ En de vreemde laat hem zijn ziel zien als een klein vlammetje, dat opnieuw het leven in moet, dat zich een nieuw kleed moet weven. Wederom moet hij leven en in gedruis en duisternis en wisseling en storm zich een weg zoeken. ‘Wie ben je zelf?’ vraagt de gestorvene. ‘Jij zoudt mij den dood noemen’, luidt het antwoord, ‘en daarmee niets anders meenen dan den klank van het woord..... Je kunt mij ook het leven noemen’. En op de vraag, of de vreemde iets goeds of iets kwaads is, geeft deze ten antwoord: ‘Dat moet je zelf uitvinden. Het is van jou, dat ik dat vernemen wil’. Hans gaat naar huis, en op de trap bij den ingang van de deur vindt hij een dronken man liggen; daarnaast staat eene vrouw misbaar te maken; het is een lichtekooi, de dochter van zijn buurvrouw, die met haar vriend van het oogenblik door de moeder buiten de deur gezet is. Meegevoel noopt hem, haar toe te staan, binnen te komen, en er ontstaat tusschen hen een gesprek, waarin de vrouw haar karakter als geprostitueerde niet verbergt. Maar Hans stelt haar voor, dat hij haar portret zal teekenen. Zij is daartoe meer geschikt dan de dame op zijn schilderij. ‘En naar haar aangezicht met den onrustigen blik der oogen, half smeekend en klagend, half brutaal, in zeldzame tegenstelling met de lachende rust van den mond teekende Hans zijn studie voor zijn nieuwe voorstelling van de kunst.’
In ‘En Uppgörelse’ heeft Hallström's aesthetisch pessimisme den bodem bereikt. Het stuk is geen kritiek, het is, gelijk ook de titel aangeeft een volkomen breuk. Hij staat hier over de kunst gelijk in de droevigste stukken uit ‘Vilsna Fåglor’, gelijk in ‘Arsareth’ over het leven. Maar gelijk bij de beoordeeling van het leven bij de diepste ontkenning het punt gevonden is, vanwaar de weg naar buiten voert, zoo ook hier. Een verzoening is er in ‘En Uppgörelse’ niet, maar er zijn momenten in, die op een | |
[pagina 192]
| |
mogelijkheid van verzoening wijzen. Minder de erkenning, dat voor vroegere tijden de kunst haar waarde gehad heeft, want welke zekerheid hebben wij, dat die tijden terug zullen keeren? Maar van beteekenis is de diepe overtuiging, dat de zedelijke vragen de beslissende vragen voor de persoon en het karakter zijn. Zal dus kunst uiting van persoonlijkheid zijn, dan kan zij aan deze vragen niet voorbijgaan. Het komt er dan maar op aan, het verband tusschen het ethische en het aesthetische leven te vinden. Zijn deze dingen uiteraard vijanden, dan is de kunst niet te redden; is echter de kunst slechts van haar natuurlijke basis afgedwaald, dan is een terugkeer mogelijk. Practisch toont de dichter ons door zijn eigen werk, dat dit laatste alternatief het juiste is; theoretisch heeft hij in ‘En Diktare’ (Een Dichter) in Briljantsmycket (1896)Ga naar voetnoot1) getoond, dat hij aan de mogelijkheid gelooft.
De hierboven besproken novellen zijn novellen over kunstenaars. Tot op zekere hoogte behoort hiertoe ook Biondello, ofschoon de held van dit verhaal minstens in gelijke mate tot een ander type, dat der illusionisten te rekenen is. En nog een paar andere verhalen hebben met deze drie aanrakingspunten. Maar de vraag, wat de kunst voor het leven is, raakt niet alleen de kunstenaars, zij is ook van beteekenis voor leeken, die naar een aesthetisch programma het leven tot kunst willen maken. Twee belangrijke werken van Hallström schilderen een kring van aesthetiseerende luxemenschen, onder welke slechts een paar mannen van het vak voorkomen. Het eene is eene comedie, het andere eene tragische vertelling. Het schijnt mij niet ongepast, bij deze werken eenige oogenblikken stil te staan. ‘Erotikon’ is de titel van een blijspel, dat in 1909 | |
[pagina 193]
| |
verscheen, en waarin het leven van een heele collectie dezer aesthetiseerende beunhazen zeker niet zonder overdrijving maar met zeer sprekende kleuren geschilderd is. Deze lieden oefenen zich in de levenskunst en speciaal in die afdeeling, die voor dilettanten altijd de meeste aantrekkelijkheid heeft, het erotisch leven. Het spreekt van zelf, dat voor deze lieden de grond, waarop in het alledaagsche leven de liefde groeit, geheel onbruikbaar is. In de eerste plaats dan heeft de maatschappij met de zaak niets te maken. Het huwelijk is dus uit den booze, en slechts in echtbreuk en echtscheiding kan de schoone plant der liefde bloeien. Maar ook het natuurlijk gevoel wordt vulgair geacht; de dames en heeren praten wel aanhoudend van ‘de groote passie’, maar deze is een zaak, die op bestelling moet komen; zij nemen zich voor ‘zich door de passie bij het nekhaar te laten grijpen’. Wij ontmoeten deze verlichte menschen in diverse variëteiten, want niet ieder heeft het in de kunst even ver gebracht. Over het algemeen zijn de vrouwen voor deze denkbeelden het sterkst gepassionneerd. In het begin treffen wij er dadelijk een paar met elkaar in gesprek aan. Mevrouw Laura Triewald neemt de zaak ernstig maar tot nu toe meer theoretisch dan practisch op; haar man treedt in het stuk niet op en kan doorgaan voor een nul in het cijfer; zij vindt, dat wij een heerlijken tijd beleven, waarin de denkbeelden zich zoo snel ontwikkelen, en zij is een trouw adept van professor Serenius, den geleerde van het gezelschap, in de burgerlijke maatschappij professor in de warmteleer, maar die thans ‘beter gebruik voor zijn scherpzinnigheid en zijn methode heeft gevonden’. Laura staat hoeden te passen, ijverig gesteund door Julia, de vrouw van den heer Hedlinger, eene dame, die op dit oogenblik in vrije liefde leeft met den dichter Bardolf, en die haar man met moeite bewogen heeft, om te besluiten tot eene echtscheiding. Deze echtscheiding in futuro en de hoeden zijn de twee onderwerpen, die door elkander gediscussieerd worden; het tweede onderwerp is duidelijk het belangrijkste. Terwijl deze menschen de vrijheid op den voorgrond | |
[pagina 194]
| |
stellen, die aanleiding kan geven tot vermeerdering der ‘mogelijkheden van geluk in het samenleven der twee geslachten’, maar overigens de zaken tamelijk licht opvatten, treden weldra een paar jongeren op, die al een heel eind verder op den goeden weg zijn: Hjördis, een verwante van Laura, en de schilder Erik. Dit paar is van meening, dat de oudere generatie nog te romantisch is. ‘Let op’, zegt Hjördis, sprekende over Laura, ‘als zij zegt: liefde; het is, alsof dat iets zoets was om op te zuigen; van den grooten hartstocht tot haat toe en wreedheid heeft zij geen benul, en dat krijgt zij ook niet. Zij zou bang worden, als zij ons hoorde kibbelen. Haar vreugde over ontwikkeling en opvoeding is zoo trouwhartig, dat men haar werkelijk ook beide dingen zou kunnen toewenschen, maar ik heb de hoop opgegeven. Er is niets ondankbaarders, dan zich over zijn voorgangers te ontfermen.’ En Erik preciseert: ‘Ja, dat volkje heeft nog niet ontdekt, dat de booze woorden iemands opvatting van het leven en van zich zelf verruimen, zoodat het bestaan een rijker winst oplevert.’ Hjördis zegt bewonderend: ‘Zoo helder heb je het vroeger nooit geformuleerd’. In overeenstemming met deze wijsheid gaan ze dan ook met elkander om. Als Hjördis het waagt, Erik ‘lief’ te noemen, dan krijgen wij de volgende repliek te hooren: ‘Lief! Het behaagt je, je uitdrukkingen te kiezen. Is dat verborgen hoon tegen mijn schilderij? Je hebt gelezen, wat Bomgren vandaag in de courant zet, en dat heb je genoteerd. Hij heeft de gemeenheid ingesuikerd in de bewondering, die hij mij niet durft te onthouden, maar ik merkte ze wel. Hij schreef mij harmonie toe, aangeboren harmonie. Hij wil mij heel eenvoudig stempelen als gezond, banaal. Ik zou niet het ongeneeslijk lijden van het genie hebben!’ En nu komen dan ook weldra de booze woorden, die ‘rijker winst’ aan het bestaan opleveren: ‘Slang, vampyr, woekerplant, ik ben het werkelijk moe geworden, een koudbloedig dier te warmen. Ik wil niet langer de ziel gereed houden, die jij | |
[pagina 195]
| |
mist, en de gedachten, die jij niet verstaat te gebruiken. Heb je geen eigen stam, kruip dan en laat je neertrappen; de mijne is te goed voor je zuigvaten.’ De dienstbode, die toevallig binnen is, laat van schrik een paar hoedendoozen vallen. Maar Hjördis blijft het antwoord niet schuldig: ‘Wees zelf de parasiet en voor 't overige dat andere ook! Wie is het, die van alles vergif maakt, als jullie het niet doet, en wie heeft een anders bloed noodig dan jullie, die niets van je zelf hebt dan gewichtigdoenerij?’ Men zou denken, dat deze twee elkander hun laatste woord gezegd hadden. Maar neen, deze liefelijke taal is slechts de opwekking, die zij zoo noodig hebben. Een oogenblik later valt Hjördis Erik om den hals en geeft weer aan de dienstbode gelegenheid, om zich te verbazen. Zelfs Erik merkt even op: ‘Het mensch staat naar ons te kijken.’ Maar Hjördis heeft minder vooroordeelen: ‘Wat zou dat? Zijn wij nog niet eens zóóver in vrijheid gekomen, elkaar te kunnen kussen, wie er ook bij is?’ En Erik kust terug en zegt: ‘Ja, zeker, het was distractie’. Het antwoord is karakteristiek. Als de man voor één keer iets natuurlijks zegt, dan haast hij zich te bekennen, dat het in distractie is geschied. Daarop gaan zij tot de anderen, om de oudere generatie ‘aan te sporen in haar vrijheidskamp’ en wat te ‘grinneken over de halfheden’. Men ziet, het is een totaal omgekeerde wereld, vol origineele persoonlijkheden. Maar een en ander komt in beide generaties voor. Dat ‘lijden van het genie’ is ook een privaatbezit van den dichter Bardolf. Hij heeft een boek geschreven en laat zich prijzen. ‘Ja’, zegt hij stralend, ‘het komt mij heusch voor, dat ik op de hoogte van mij zelf stond, toen dit geschreven werd’. Laura antwoordt: ‘Veel hooger, Bardolf! Het was ontzindheid, waanzin.’ En Bardolf tikt zich tevreden op het voorhoofd: ‘Ja, ja. Hier is het niet altijd zoo heelemaal pluis.’ Een nog jonger geslacht leeren wij kennen in het dochtertje van Laura en haar vriendin, een paar nog schoolgaande meisjes. Terwijl er binnen diner is, zitten zij samen te reflecteeren. Zij zijn al aardig in het jargon | |
[pagina 196]
| |
der ouderen thuis en zullen straks meepraten, als de koffie gepresenteerd wordt. Margit verlangt naar professor Serenius. ‘Heb je hem nog lief?’ vraagt Sonja. ‘Ik geloof het, ten minste interesseer ik mij erotisch voor hem,’ zegt Margit, en de ander weet: ‘Dan wordt het liefde.’ Zij op haar beurt vindt, dat Bardolf de vrouw beter verstaat. ‘Hij merkt, hoe men gekleed is, en discuteert dat psychologisch.’ Sonja maakt iets later deze opmerking: ‘Het is ergerlijk, nooit te weten, wie het is, dien men liefheeft en aan wien men zich geeft, als men het zoo impulsief, verrukt en brandend doet.’ ‘Impulsief’ en die andere mooie woorden, zonder te weten, wien het geldt! Maar de jonge dames voelen de tegenspraak niet. Het komt immers maar op den klank aan. Margit vindt, dat Sonja die woorden zoo prachtig ‘naïef en frisch’ gezegd heeft. Die moet ze onthouden met de juiste intonatie. Dat doet Sonja dan ook, als Serenius naar de meisjes toe komt; het eerste, wat zij zonder de minste aanleiding zegt, is: ‘impulsief, verrukt, brandend,’ en Serenius is inderdaad geimponeerd. Ze raken nu met den geleerden man in gesprek. In een courant heeft gestaan, hoe de jonge meisjes ‘de wereld der wonderen’ moeten naderen, ten deele om de vooroordeelen meester te worden, ten deele om zich beter in het gevoelsleven der mannen te verplaatsen. Dat zou zoo interessant en mooi zijn. Serenius vindt dat een verblijdend teeken des tijds, dat zich vroeger niet had kunnen vertoonen. ‘Maar wat moeten wij dan doen?’ vraagt Sonja. ‘Dat staat er ook,’ zegt Margit. ‘Vriendelijk tegen ze zijn en ze geld geven.’ Sonja vraagt: ‘Maar is dat het niet, wat de heeren nu al doen?’ ‘Och ja,’ luidt het antwoord, ‘maar dit hier moet van ons komen en zal ze veel meer pleizier doen. Dan werd dat ook een nieuwe gemeenschap van belangen met den man.’ Maar Serenius spreekt de wijze woorden: ‘Mijne jonge vriendinnen, deze vraag heeft een perspectief van groote beteekenis. Het is zoo verblijdend en veelbelovend, dat die juist jullie leeftijd bezig houdt. Daar ziet men, welk een vergezicht zich opent door een energiek zich verdiepen in een vraag.’ | |
[pagina 197]
| |
Intusschen, er zijn niet alleen schakeeringen, er is ook ontwikkeling in het gedachtenleven dezer menschen. Gelijk wij zagen, zal Julia van haar man scheiden, om met Bardolf te trouwen. Bardolf heeft echter een klein bezwaar, dat hij tot nu toe verzuimde te noemen; hij is namelijk getrouwd. Hij zal echter dat zaakje wel arrangeeren. Gelukkig verschijnt Bardolf's vrouw, die lang op reis is geweest, op het juiste oogenblik ten tooneele, en de man behoeft zich slechts tot haar te wenden. Maar hier ontmoet hij gansch nieuwe moeilijkheden. Het echtpaar is het volkomen eens over de goddelijkheid der vrijheid. ‘Ja, ja, lage consideraties bonden ons nooit. Wij leefden onze natuur geheel uit in intensieve eerlijkheid. Er was niets halfs tusschen ons.’ (‘Uitleven’, ‘intensief’, wij kennen de taal!) Maar nu slaat Bardolf voor, de scheiding ‘definitief’ te maken. Doch Stella verheft zich als een koningin: ‘Herman Bardolf, wat meent u?’ Bardolf verstaat deze plotseling koelte in den toon niet, maar Stella zal het hem leeren: ‘Het is te hooren, dat uw gedachte en gevoel nog op dit oogenblik zich niet verheven hebben tot de hoogte van eigen daden, - waarvoor hebt u ze dan bedreven? Wat is het, dat er tusschen ons bestaan heeft sedert het uur, waaraan u zooeven, eenigszins sentimenteel, herinnerd hebt?’ Zij bedoelt het uur, toen de echtelieden hun rekening opmaakten en elkander vaarwel zeiden, en Bardolf antwoordt dan ook nuchter: ‘Niets, hé? U reisde naar Berlijn, en ik bleef thuis.’ Maar Stella oordeelt anders: ‘Dat is de dank, dat is de winst. - Als de soepterrine (die zij bij die vroegere gelegenheid naar hem geworpen heeft) u op het hoofd had getroffen, zooals de bedoeling was, voorwaar, ik weet, welke van beiden den stoot het best zou hebben uitgehouden. - Niets! De vrije, trotsche, ongebonden gewetensscheiding - dat is het woord, - die toen tusschen ons intrad, die noemt u niets! Die wilt u geruild hebben tegen een wettige tooverbezwering, een tyranniek beslissen over de verhouding van twee harten door de maatschappij. Of het is, om op zulk een pestgrond | |
[pagina 198]
| |
een nieuwe laagheid van wettigen en gelegen komenden aard te bouwen, dat laat ik met verachting in het midden. Een of twee, dat kan hetzelfde wezen.’ Bardolf wordt verlegen: ‘Ik begrijp u niet goed. Er is juist sprake van ontbinden...’ Maar Stella licht haar woorden nader toe: ‘Er is sprake van, om kruipende het recht der maatschappij te erkennen, om zich te mengen in de aangelegenheden der menschen, er is sprake van, om zijn ziel te verkoopen.’ In dien toon zet zij haar strafrede voort. Daarin komt nog het volgende voor: ‘Als ik er aan denk, hoe trotsch, hoe schoon ik mij aan anderen gegeven heb in verrukten hartstocht (al weer die woorden ‘hartstocht’ en ‘verrukt’), en hoe het al door in mij zong: ‘dat doe je alleen als protest tegen de maatschappij, in wier ruwe opvatting je van een ander bent (men lette op de logica: om te protesteeren tegen de maatschappij, gevoelt Stella “verrukten hartstocht” voor allerlei menschen), och hoe dankbaar ben ik je dan bijna geweest, Herman! (het plechtige “u” is hier weer voor het vertrouwelijke “je” geweken). En nu wil je onder mij weghalen den eenigen splinter, dien wij redden uit de schipbreuk van ons leven, ons grenzeloos ongeluk! (Zij snuit haar neus). Zal er nooit een einde komen aan het onrecht tegen ons vrouwen? Ik ga op geen scheiding in. Je moet maar alleen scheiden.’ Bardolf vindt het geval diep tragisch: ‘De vloek der maatschappij houdt ons gescheiden met zijn harden voet; wij zijn getrouwd, en kunnen elkander niet naderen, en niet scheiden. Het is als “Koning Oedipus”’. Maar Stella troost hem; zij heeft zijn geweten gewekt en kan rustig gaan. Na deze ervaring is hij een grooter man; het zal te merken zijn aan wat hij schrijft. En Bardolf kan in die gedachte komen; hij vindt, dat zij hem een groot motief gegeven heeft. Wij kunnen zeker zijn, dat het in zijn volgenden roman komt te staan; onder het gesprek heeft hij zijn notitieboekje al eens te voorschijn gehaald. Nu moet Julia nog overtuigd worden, dat er van trouwen niet in kan komen, en de man van Julia, dat hij nu niet scheiden moet maar wel op reis gaan. Al die | |
[pagina 199]
| |
dingen loopen van stapel, en Stella is bereid zich in verrukten hartstocht over den heer Hedlinger te ontfermen. Tusschen al deze overspannen menschen, - er zijn er nog meer, - die meenen de waarde van het leven te vergrooten, door het op zijn kop te zetten, beweegt zich door het toeval van familierelatie één verstandig man, die de dames en heeren de waarheid zegt en ons tevens de bedoeling van den dichter duidelijk maakt. Het is Wilhelm Triewald, een neef van Laura's man. Hij zegt ter loops menig treffend woord, maar in het laatste bedrijf houdt hij een toespraak, die aan duidelijkheid niet te wenschen overlaat. Om misverstand te voorkomen, - zoo zegt hij, zal hij niet over de liefde spreken, ‘een hoog en moeilijk onderwerp, dat in deze vergadering niets te maken heeft.’ Hij zal spreken over erotiek, litteraire erotiek. Zijn getuigen zijn de boeken, die de dames en heeren schrijven en lezen, ‘waarin voorzeker het woord liefde pathetisch genoeg optreedt, maar waar men vergeefs zoekt naar een liefhebbenden man of vrouw, van de schablone der eerste pagina tot die der laatste.’ ‘Het is een oude en diep ingewortelde eigenschap van de vrouw, dat de liefde en in het algemeen het gevoelsleven voor haar alles beteekent; het is een even oude en diep wortelende eigenschap der liefde, dat zij geheel irrationeel, onlogisch, in den besten zin onverstandig is. Het kan niet met goede gronden verdedigd worden, dat men één individu in de eene weegschaal laat opwegen tegen de heele wereld en zich zelf in de andere. Het behoeft ook niet verdedigd te worden, het is zoo, indien al niet zoo heel dikwijls, naar men zegt.’ Op Serenius' vraag, wat Wilhelm dan tegen het gezelschap heeft, antwoordt hij: ‘Slechts dit, dat jullie de ziekte van den tijd, de specialiseering, de reflexie, de discussie, de meer of minder goede logica zich hebt laten werpen juist over het naïeve onverstand en het hebt laten verteren. Dat jullie alle frischheid en onmiddellijkheid weggeëxerceerd hebt, met | |
[pagina 200]
| |
dit resultaat, dat men weldra alles over de liefde weet, behalve hoe zij gevoeld wordt. Deze innerlijke onmacht, heen en weer geslingerd, gejaagd door de begeerte om aan het leven der grooten inhoud te geven, die nooit vermoeiender dan thans gepredikt werd voor een erger machteloosheid, kan worden tot karakterloos voorschotsenthousiasme voor alles, wat niet verstaan wordt, tot gloeiende warmte voor de warmte - vlak voor een koude kachel..... Zij kan ook worden, wat zij in alle tijden geweest is op een eenvoudiger en stiller wijze, pure lichtzinnigheid... Lichtzinnigheid is een menschelijke eigenschap, noodig op haar wijze, en ten minste beter dan vele andere. Maar lichtzinnigheid in de wapenrusting der pedanterie, lichtzinnigheid, die in de woestijn preekt over redding in een fanatieke, beenharde erotiek, de domheid als voorpost van de ideeën, dat is een zwaar gezicht.’ Dat is het, wat de dichter zeggen wil; die hoogere erotiek, die zich niet alleen boven de maatschappij verheven waant en iets ‘hoogers’ meent te grijpen, maar ook alle plichtsgevoel, alle bewustzijn van verantwoordelijkheid beneden zich acht en zelfs de trouw een burgerlijk vooroordeel noemt, zij is niets anders dan de van ouds bekende prostitutie in een nieuw kleed, dat echter alleen den lichtgeloovigen stakker imponeert. Men vindt ze dan ook het meest gepaard met andere kenmerken van decadentie, bluf en grootheidswaanzin. Maar deze onmacht van ziel tot religie te verheffen, dat is pas aan onzen tijd beschoren geweest. Hoe hol klinken tegenover deze aanklacht de quasi diepzinnige woorden van Serenius: ‘Ontwikkelt niet ieder steeds scherper en trotscher zijns wezens onweerstaanbaren eisch van individueel geluk, en is het niet alleen zóó, dat de geheele som kan groeien in gepotentieerd leven?’ Maar Wilhelm Triewald leert, dat zulk een hijgend zoeken naar ‘individueel geluk’ niets dan het grofste egoïsme is, te afstootelijker, omdat de naïveteit ontbreekt. Met recht roept dan ook de dienstbode uit, wanneer Wilhelm in zijn ijver dit erotisch leven vergelijkt | |
[pagina 201]
| |
met de geslachtelijke vrijheid, die onder de lagere klassen veel voorkomt: ‘Neen, dat is dan toch leelijke laster tegen ons.’ En Wilhelm geeft haar gelijk. Zulke decadenten kan men met afschuw schilderen. Hallström gaat dieper, waar hij ze òf ironisch neemt, òf medelijden schenkt, en hun voorgewenden rijkdom uit armoede verklaart. Want bij al hun reflecteeren zijn zij toch ook intellectueele stakkers, die in verrukking geraken, als er maar van wat ‘nieuws’ sprake is. Het geheele gezelschap laat zich bij den neus nemen door een charlatan, die beweert, menschelijke gedachten in electriciteit om te kunnen zetten; Laura verheugt zich, dat de eerste demonstratie der groote ontdekking in haar salon plaats heeft, professor Serenius laat zich den diadeem opzetten, die van zijn gedachten zal flikkeren; alle aanwezigen profeteeren een nieuwe cultuur, tot Wilhelm het licht opdraait en den oplichter de electrische batterij ontwringt, waarmee de vlammetjes gewekt werden. Leeg aan hart, leeg aan gedachten, levend bij het schijnsel van een artificieel Bengaalsch licht, dat aan hun verzwakte oogen voorkomt, een nieuwe zon te zijn, verteren deze lieden het restje hunner levenskracht in onvruchtbare zelfbewondering. De band met het leven is afgesneden; het ‘mene tekel’ staat boven hun hoofden geschreven. Zij zijn de offers der overcultuur. De typen in ‘Erotikon’ zijn met bijtenden spot geteekend. Het zijn carricaturen; de overdrijving is het kenmerk van deze kunstsoort. De outreering bestaat voor een deel in het trekken van consequenties. Zoo wordt de bijgeloovige afschuw van het wettig huwelijk als de grootst denkbare onzedelijkheid gecariceerd door Stella's afschuw van de ‘wettige scheiding’ en haar vuur voor de ‘scheiding der harten’. Dat daarin geen zin is, is zij niet in staat te bemerken, daar het toch maar om de phrase te doen is. Maar bij alle overdrijving wordt een bekend maatschappelijk verschijnsel toch heel juist weergegeven. Ook andere dichters hebben er aandacht aan geschonken. In Hamsun's roman ‘Ny Jord’ (Nieuwe Aarde) ontmoeten wij een gezelschap menschen van volkomen gelijken aard. | |
[pagina 202]
| |
Eenvoud en waarheid worden hier gerepresenteerd door twee kooplieden, ‘kramers’, zooals de heeren ze noemen, bij wie zij zich echter niet schamen, dag in dag uit klap te loopen, - natuurlijk hen tevens verachtend. Ook deze menschen laten zich op eene extra dosis fijn gevoel voorstaan.
Nog aangrijpender dan aan de heele galerij van dwazen in ‘Erotikon’ heeft de dichter dezelfde wijsheid, dat eene aesthetische theorie geen voldoende basis is voor het leven, aan een enkel geval gedemonstreerd in een zijner meesterwerken ‘Tillfällighetens Mystik’ (De Mystiek van het Toeval) in de ‘Nya Noveller’ (1912). De heldin is eene tot die onafhankelijke levenskunst opgevoede jonge vrouw, die ondergaat in den ongelijken strijd met de werkelijkheid, waartoe zij niet gewapend is. Emma, zoo heet zij, leeft in een huwelijk, dat zij geheel ingericht heeft naar hare oppermenschelijke beginselen. Met haar man, een vermogend en ontwikkeld zakenman in een kleine stad in het Zuiden van het land, leeft zij in de beste verstandhouding; een dochtertje van een paar jaar luistert de idylle op. Men heeft moderne denkbeelden; ieder heeft zijn vrijheid; men wantrouwt elkander niet, maar als op een goeden dag de ‘groote hartstocht’ zal komen, dan heeft men het maar te zeggen; daarover zijn geen twee meeningen toegelaten. Na twee, drie jaar samenlevens gaat Emma een reis naar Stockholm maken, om eens wat nieuwe indrukken te krijgen. In de wachtkamer van een station, waar zij eenig oponthoud heeft, vindt zij de gelegenheid om zich te verheugen over haar geestelijke meerderheid. Daar zijn de menschen druk bezig met allerlei materieele zorgen; sommigen zijn in de weer, om een maaltijd naar binnen te slaan, anderen vreezen, dat hun bagage gestolen zal worden, velen nemen afscheid of begroeten elkander luidruchtig; Emma gevoelt zich boven dat alles verheven; zij is zich zelf genoeg en kan over deze alledaagsche zorgen glimlachen. Maar terwijl de tijd haar toch wat lang wordt, verschijnt een oude bekende op het tooneel, een neef van haar man, met wien zij eenmaal bijna verloofd is geweest. De toevallige ontmoeting op | |
[pagina 203]
| |
een vreemde plaats, de verlengde duur van het wachten, daar de trein te laat is en ten slotte in het geheel niet komt, de behoefte aan mededeeling en de oude herinneringen geven weldra aan het gesprek een intieme wending, en terwijl één gedachtenreeks in haar hoofd den vriend kritiseert, houdt zich een andere met het avontuurlijke van den toestand bezig en rijst de vraag, of nu dat verheven oogenblik niet is aangebroken, waarvan men zich altijd bewust geweest is, dat het komen kon. Is dat het geval, dan is zij voorbereid, en zij zal geen vergissing begaan. ‘Trouw tegenover zich zelf,’ zegt de dichter, ‘dat was haar anker. Dat is niet kwaad, als het vasten grond kan vinden, om zich vast te grijpen, maar overigens heeft het zijn moeilijkheden. Trouw tegenover een ander, of trouw tegenover een principe, dat is iets wezenlijk anders, zelfs afgezien van het adres. Die kan moeilijk te houden zijn, maar die is gemakkelijk te zien. Men kan er zich niet in vergissen, het is een vast motief, om mee te rekenen. Trouw tegenover zich zelf! - De persoon is dikwijls moeilijk te vinden en zwaar te identificeeren, juist als dat het meest noodig is. Waar was Emma's ik op dit oogenblik? Stof voor den wind om mee te spelen, een wolk, die voortgedreven werd en geloofde, dat de kracht de hare was.’ De sleutel van de perrondeur wordt omgedraaid, en een beambte roept, dat de wachtkamer zal worden gesloten. ‘Juist toen begreep Emma in een instinctieven terugblik, dat haar besluit toch reeds genomen was. Maar het was slechts het slot van een bedrijf, dacht zij. Hoe het volgende wordt, dat blijf ìk bepalen. Dat hangt er van af, wat mijn binnenste mij zegt. Zij wist nog niet, dat ook dat uitgemaakt was, dat haar geheele leven het slot bepaalde, zoodra er een proef kwam, dat dat even zeker was, als dat een trein zou stilstaan, wanneer de door een wervelwind opgepakte sneeuw tot een muur was opgestapeld.’ De nieuwe vriendschap duurt niet lang. Hans, - zij wist het te voren, - is een persoonlijkheid zonder dieperen inhoud, die haar niet geven kan, wat zij zoekt; de eene | |
[pagina 204]
| |
nacht in dwaasheid wordt door geen verdere vertrouwelijkheid gevolgd, en zijn pogingen tot toenadering gedurende haar verblijf in Stockholm laten haar koel. Rest een tweede rekening, die zij heeft op te maken. Zij wordt zich deze moeilijkheid pas bewust, als zij aan het station van haar woonplaats uitstapt en haar man haar van den trein haalt. Het is, alsof hij een vreemde geworden is, met wien zij opnieuw moet kennis maken. Zij heeft hem nu iets mee te deelen, maar dat zal zij uitstellen tot het oogenblik, waarop het haar voegen zal. Maar in haar omgang met hem verstaat zij zich zelf niet. Zij deelt hem mee, dat zij Hans ontmoet heeft. Doet zij dat uit eerlijkheid tegenover zich zelf, of vreest zij, dat hij het reeds vernomen heeft? Zij weet het niet. De man vraagt: ‘Is er nog een soort mensch geworden van die modepop?’, maar in het gevoel, dat het onridderlijk is, zich over haar vroegere vlam ongunstig uit te laten, gaat hij terstond op een ander onderwerp over. Emma echter weet, dat zijn oordeel juist is, en voelt dat als een vernedering. Zoo ontstaat er in haar houding iets gedwongens. Zij kan niet met haar man leven als zijne vrouw. Instinctief gist zij, dat zij hierdoor bij hem de voorstelling wekt, dat zij moeder moet worden. Alleen de gedachte, dat dat mogelijk geweest was, - ofschoon zij weet, dat het niet zoo is, - vervult haar nu met schaamte. ‘Met zulk een schuld aan het verledene, met zulk een steen om haar hals zou zij den souverein over haar lot hebben kunnen spelen.’ En nog meer was mogelijk geweest. Zij had kunnen thuis komen in een toestand, waarin alleen de leugen overbleef. ‘Haar geheele harnas van blijde reflexie verging tot roest om dit aangetaste punt. Het was gedaan met het veilige gewoonteleven, en nu begon zij de werkelijkheid te ontdekken achter versleten en geleende begrippen en buiten het enge ik.’ Daarbij komen de aanvechtingen, waartoe het zien van haar kind aanleiding geeft. Trekken van gelijkenis met haar zelf wekken nu schrik. Maar dit was niet het | |
[pagina 205]
| |
eenige. ‘De man was ook in de dochter, in gestalte en wezen; dat was geen nieuwe ontdekking, maar die kreeg nieuwe beteekenis. Hoe stond het dan met die volkomen vrijheid? Twee wilscentra vereenigden zich voor een tijd, zoo lang het gaan wilde. Daaruit ontstond een nieuw leven, dat één moest zijn op risico van eeuwig ongeluk. Maar de twee, die zouden twee blijven, zooveel zij maar lust hadden! Er was daarin iets van verraad, en ook, in zekeren zin, logische absurditeit.’ Op een morgen aan het ontbijt vraagt de man voorzichtig naar de oorzaak van Emma's onrust. Hij spreekt over hun geluk, hij verklaart zich voldaan, hij wil geen groote woorden gebruiken, romantiek is evenmin zijn zaak als de hare, maar wat het leven kàn geven, onafhankelijkheid, harmonie, liefde ook, al verbindt men met het woord geen overdreven voorstelling, het is aanwezig. - Als hij ziet, dat hij niet verder komt, dringt hij dieper op haar in, hij heeft wel eens aan de mogelijkheid gedacht, dat zij een ander zou liefkrijgen, - zoo iets gebeurt, gebeurt dikwijls, - maar hij heeft zich gerust gesteld. Want hij weet, dat hij de eerste zou geweest zijn, dien zij daarvan verwittigd zou hebben. Emma gevoelt, dat het oogenblik voor de explicatie gekomen is. Zij heeft in haar bitterheid ook genoeg te zeggen over de valsche waar, die algemeen voor liefde wordt uitgegeven. Maar zij heeft een aesthetischen tegenzin tegen zulke scènes. Zij zijn te afgezaagd. Het prototype van dergelijke gesprekken is de bekende tooneelscène, waarin Nora en Helmer hun rekening opmaken. Hoe komt het, dat dat stuk nu reeds verouderd is? Thans verstaat zij het. ‘Het gevoel, dat Nora vervulde, was heroïsme, opoffering, het leefde in de heelheid van alles, wat de ziel leven geeft, en het stelde strenge eischen, daar het wist, wat het in staat was te geven. Later was het hier gegaan, zooals het altijd gaat, het geloof had gestreden voor vrijheid, de slapheid had ze genoten en ze gemaakt tot wat zìj verstond. Men was begonnen met plaats te eischen voor een grooter liefde, dan de traditie wilde toe- | |
[pagina 206]
| |
staan. Nu was het het onvermogen om liefde te voelen, dat braveerde en in een leege ruimte stond te galmen. Wat was dat snel gegaan!’ Emma is opgestaan en kijkt uit het raam. Daar ziet zij op straat een persoon loopen, die herinneringen wakker roept. Het is een man, die zich op dien bewusten avond in de wachtkamer van het station bevond, waar zij met Hans praatte. De man heeft toen ook haar aandacht getrokken, onder anderen door haar op een in het oog vallende wijze aan te zien. Deze op zich zelf onbelangrijke waarneming op dit oogenblik brengt haar zoo van de wijs, dat zij het gesprek afbreekt en ongesteldheid voorwendt. Den volgenden morgen is de echtgenoot distrait; de gedwongenheid komt nu van twee kanten. Emma's aandacht wordt getrokken door eene dépêche, die hij bijna vergeten had. Hij opent ze echter, fronst de wenkbrauwen, denkt even na, werpt het papier in de prullenmand, en gaat heen. En nu is Emma overtuigd, dat haar lot van deze dépêche afhangt. Zij leest: ‘Bereid, alle opgaven te bekrachtigen. De zaak hier volkomen onderzocht. Volstrekte discretie. - Dahl.’ - Dahl, dat was de naam van een kameraad, die dien vreemdeling van gisteren op dien avond in dat station vergezelde. Zij had den ander dien naam hooren uitspreken. En nu combineert zij. Die vreemde man heeft haar gangen bespied. Hij is gisteren hier geweest, en hij heeft haar man ingelicht omtrent haar handelingen in dien bewusten nacht. Haar echtgenoot heeft hem verontwaardigd de deur gewezen. Maar daarop heeft hij aan zijn vriend getelegrafeerd, en deze heeft de bewijzen in handen. Zij is dus verloren. - Eene andere verklaring te zoeken, viel haar niet in. De juiste lag anders kort genoeg bij de hand. De twee vreemdelingen hadden op dien avond met elkander over affaires gesproken; zelfs het woord ‘discretie’ had zij duidelijk vernomen. De onbekende, die gisteren voorbijkwam, kon denzelfden naam gedragen hebben als haar man, - het was ook op het oogenblik, toen zij dien naam uitsprak, dat hij had opgezien en haar op zoo onbescheiden wijze had opgenomen, - en nu liep hij | |
[pagina 207]
| |
te wachten op zijn telegram, dat door een begrijpelijke vergissing aan een verkeerd adres was bezorgd. Haar man had het voorhoofd gefronst over een bericht, dat niet voor hem bestemd was, en waarvan hij dus niets begreep, en daarna had hij het document, dat zijn gedachtengang stoorde, in de prullemand gedeponeerd. ‘Voor Emma echter kon het onbeteekenende niet onbeteekenend blijven. Bij haar was door haar fantasiespel een ziek punt ontstaan, een wond, waar het blindste spel van het toeval het bloed kon bereiken en met onopzettelijke wreedheid het staal naar binnen drijven. Er was een soort mystieke ironie in, dat dit juist haar moest treffen, zoo zeker en onaantastbaar als zij pas nog was in haar dogmatische koelheid.... Het is uit zulke stof, dat de menschen de voorstelling van het noodlot opgebouwd hebben.’ Emma is inderdaad verloren. Thans de waarheid meedeelen, nu deze bekend is, gelijkt op de schuldbekentenis van een aangeklaagde. Zwijgen en stilzwijgende vergiffenis aannemen, dat is voor het leven gebrandmerkt worden door de herinnering aan de nederlaag. Vluchten is onmogelijk; dat is nog grooter lafheid en redt niet eens den schijn. Sterven is de eenige uitweg. En zij gaat uit, om een pistool te koopen. Hallström wijdt schoone bladzijden aan het gevoel voor het leven, dat in Emma's laatste uur in haar wakker wordt. Thans, nu zij het gaat verlaten, leert zij pas zijn waarde kennen. Nu ontwaakt de moederliefde, te schooner, waar zij niets meer ontvangen kan, nu wordt het bewustzijn wakker, wat haar man voor haar is. Ik zal echter hierbij niet stilstaan, maar deel liever de volzinnen mee, waarin de dichter aan het slot zijn gedachten resumeert. De diagnose der buitenwereld is, gelijk Emma wenschte, dat een plotselinge verstandsverbijstering, een ziekte in het gedachtenleven, de oorzaak van haar dood was. Dan zet de schrijver voort: ‘Het was ook een ziekte, maar die, welke onafscheidelijk is van ieder gedachtenleven, dat in overmoed zijn begrenzing tegenover de werkelijkheid vergeet, en de wereld, die het niet gewogen heeft, als spel | |
[pagina 208]
| |
behandelt. Het was de voldaanheid der reflexie met niets dan woorden en begrippen in een bestaan, dat zich beweegt met zwaardere goederen dan zoo iets en zich nooit in een enkel schema laat onderbrengen. En gelijk bij uitwendige ziekten dat, wat het organisme op de proef stelt en de crisis te weeg brengt, geheel zonder beteekenis en volkomen blind kan zijn, de tocht van een venster of een droppel water, zoo was het ook hier. Een getuige, die geen getuige was, een blik, die niets verstond, een ongevoelige rollende steen onder den voet, en het onhoudbare was reddeloos, de verslagene wist, dat zij verslagen was. Maar het was lang te voren uitgemaakt, en de tragiek, die aanwezig was, berustte op niets toevalligs.’ Ziedaar het oordeel van Hallström over de waarde van een aesthetischen ik-cultus als grond voor leven en handelen. Ook, en juist in zijn meest verfijnden vorm is het een gekunstelde afgodendienst, die het hart koud laat en de diepere behoeften der persoonlijkheid niet vermag te bevredigen. De samenhang met den wortel is afgesneden, het leven mist zijn voedsel, en de bloem van het schijnleven heeft, om te verdorren, geen winterkoude noodig, - een enkele koele avond is voldoende.
Wanneer men nu vragen zou, of dan het schoone, of de kunst niet de minste waarde voor het leven heeft, dan veronderstel ik, dat Hallström ongeveer het volgende zou antwoorden: Gelijk de erotiek geen liefde is, zoo is aesthetiek geen schoonheid en geen kunst. De fout der aesthetiseerende kunstenaars en dilettanten ligt niet in het zoeken naar schoonheid, maar in hun isoleering. En isoleering is hier, gelijk op ieder ander gebied, de dood. Het is het hart, dat den levenden mensch maakt, en het hart gaat uit naar gemeenschap. Hier, gelijk in het zedelijke, is de liefde de wortel van alle leven, en liefde is juist tegengesteld aan zelfzucht. Wij staan hier voor het oude raadsel van het zich zelf zijn, de schijnbare tegenspraak vol van de diepste waarheid. In ‘Per Gynt’ heet het: ‘Zich zelf te zijn is zich zelf te dooden’, en dat is geen | |
[pagina 209]
| |
contradictie, hoe paradoxaal het klinken mag. Het beteekent, dat achter de uitwendige persoonlijkheid een diepere persoonlijkheid verborgen is, wier wenschen en behoeften met die der eerstgenoemde niet in allen deele congrueeren. Door zich zelf, dat wil zeggen zijn uitwendige persoon te vergeten, laat men zijn ware zelf, de inwendige persoon, die zich zijn samenhang met een grooter geheel bewust is, tot haar recht komen, en pas hierdoor verkeert onrust in rust. Dit geldt op het gebied van het aesthetische gelijk op dat van het moreele leven. Daarom is de ware aesthetische bevrediging ook niet te zoeken in een gekunstelde harmonie, die men zich naar eenige willekeurig gestelde regelen schept, maar in een van zelfzucht bevrijde belangstelling in iets, wat buiten ons zelf ligt. Deze belangstelling te wekken, is de hoogste roeping der kunst, en haar te gevoelen, daarin bestaat het ware aesthetische genieten. In eene der oudere novellen, waarvan ik den titel, ‘En Diktare’ (Een Dichter), reeds citeerde, wordt ons een dergelijk geval voor oogen gevoerd. De schrijver is te gast in een gezin op het platteland, waar alles zijn geregelden gang gaat; er heerscht plichtsbetrachting, maar proza; voor de luxe van poëzie heeft men geen tijd. Het gezin bestaat, behalve den man en den knecht, die buiten aan het werk zijn, uit een bedrijvige huismoeder, een teringachtig jong meisje, dat in een hoek zit, een oude vrouw, die bijna geen teekenen van leven geeft, een paar jonge kinderen. Een vagabond meldt zich aan om nachtverblijf, maar men heeft geen lust, dat toe te staan. Men kent den man; hij heeft een eigen woning, waar wel geen overvloed heerscht, maar waar toch voor hem gezorgd wordt. De man is echter onrustig; hij prefereert, van huis tot huis te gaan; hij heeft behoefte aan menschen, om mee te praten. Ook nu draalt hij en hoopt uitstel te verkrijgen. Hij begint over allerlei dingen te spreken, zonder gehoor te vinden; hij maakt zich klein, hij huichelt belangstelling in personen en zaken, die hem onverschillig zijn, - te vergeefs. De boer en de knecht komen binnen, moe van het werk; zij trekken hun besneeuwde schoenen | |
[pagina 210]
| |
uit, groeten, gaan zitten; ook den vreemde geeft de gastheer een hand, zonder een wenk van welkom. Weer zoekt de zwerver naar onderwerpen van gesprek: de winter en de sneeuw; hij vertelt, hoe het er bij zijn woning onder aan den berg uitziet: de sneeuw voor het huis, de zon op den bergrug aan de overzijde, de eenzaamheid; men hoort zijn verhaal aan, maar het wekt geen belangstelling. Hij spreekt van het noorderlicht, dat dezen morgen scheen, - ja, zij hebben het gezien, - hij geeft ook een fantastische verklaring, maar zijn woorden vinden geen weerklank. Hij vertelt van rendieren, die over den weg schoten, die hoog over een hek sprongen, zonder de sneeuw, die er op lag, aan te raken, en die verdwenen met de hoornen dicht als een bosch. ‘Het was toen juist schemering en de sneeuw was blauw en rood’. - Wiens rendieren?’ wordt er gevraagd. Ja, dat weet hij niet, en weer ontstaat er een stilte, die den vreemdeling niet veel goeds belooft. Daar valt zijn oog op een courant; hier trekt iets zijn aandacht, en hij begint weer te spreken: ‘Arme lieden, arme menschen’ - zijn stem was weer diep en suizend, ‘hier staat van den hongersnood in Rusland.’ ‘Hij wees naar het papier, maar keek er niet in, staarde voor zich uit met dien zeldzaam brandenden blik, dien hij had, toen hij over het noorderlicht sprak en den kouden glans daar bij de pool zag. Hongersnood, wij hebben meest vergeten, wat dat wil zeggen, dat is voor ons als leege geruchten. Jaren van gebrek hebben wij wel gehad, maar recht bitteren nood niet, sedert ik klein was; er zijn er nu niet velen, die zich dat herinneren. Maar denk je, als ze in iemands huis van honger sterven, eerst het vee, waar men ook zoo veel van houdt, eerst dat te zien sterven en geen hulp te kunnen geven, dan de naasten, die omvallen, terwijl zij rondstrompelen en roepen om brood, maar er is niets dan leege handen, om te wringen. Denk je de wegen ijselijk van menschen, die ronddwalen en roepen, en de wolven om hen heen in de duisternis - het zijn wonderlijk strenge lessen, die de genade des Heeren geeft.’ Zoo zet de man voort. | |
[pagina 211]
| |
En ziet, hij maakt indruk op zijn hoorders. ‘De spieren van hun gezichten kwamen in beweging, voor hun zware fantasie gleden met verschrikkende duidelijkheid de schrikscènes heen, waarover hij sprak, zij zuchtten als in de kerk en leiden de handen in elkaar. “Ja, ja, arme menschen, het is zonde, groote zonde.” Zelfs de oude vrouw kreeg iets van ziel in haar kleurlooze, uitgebrande oogen en bewoog zonder geluid haar lippen. Het jonge meisje weende in een hoek. En de oude sprak door. De gebeurtenissen, waarover hij pas gelezen had in de afgezaagde taal der courant, vertelde hij over, maar nu heel frisch en nieuw. Zijn hoorders hadden dat ook te voren al gelezen, wisten, dat het zóó en zóó gebeurd was, maar waren daardoor niet bijzonder getroffen, daar het zoo ver weg was; - nu kregen zij het te zien..... Er kwam soms als 't ware een episch rhythme in zijn woorden als een zang, die naar buiten wilde dringen uit het overstroomende meegevoel, het te huis van alle levenskrachtige liederen. En de oogen der luisterenden kregen iets van zijn eigen visionnaire macht, werden wijd en diep als de zijne. Het was niet langer - als in de kerk - stichting en berouw, wat zij voelden, die daar zaten, het was de onegoïste belangstelling, de betoovering van de fantasie en het hart. En de kinderen kropen stil naar voren in den kring, en de arme oude vrouw waagde haar afgeleefde hand voorzichtig uit te steken en het hoofd, dat het meest nabij was, bijna te streelen.’ De landlooper bereikt, dat hij uitgenoodigd wordt, den nacht over te blijven. Zijn gezicht beeft ‘van triomf, dat het hem nog eens gelukt is, de overwinning te behalen, van smart over de onrust, die hij gevoeld heeft, die zijn geheele wezen nu schudde, nu zij week, van vermoeidheid, dat het een zoo zwaar en lang werk moest zijn, om deze successen te verkrijgen en zijn recht te handhaven, om te bestaan op de eenige wijze, waarop het hem mogelijk was, te leven.’ De schrijver vraagt zich af, wat het is, dat uit die | |
[pagina 212]
| |
oogen glinstert. ‘Was het niet de ziel van den zang, van het gedicht, van de sage, die nu meer en meer verstikt wordt - och, waarom? - die haar wortel in den grond der breede kringen verliest, en wier bloemen weldra alle ziek zijn?’ Maar deze landlooper-dichter verwezenlijkt toch het programma der ware poëzie, zooals dat voor den geest van zijn dichter staat. Hij wekt ‘onegoïstische belangstelling’, hij bewerkt ‘de betoovering van de fantasie en het hart’. Dat is het, wat de schilders in ‘Ur Mörkret’, wat de aestheten in ‘Erotikon’ niet vermogen met al hun gepraat over stijl en over levenskunst. Waarom niet? Wij kunnen het antwoord reeds in Faust lezen: ‘Doch werdet Ihr nie Herz zu Herzen schaffen,
Wenn es euch nicht von Herzen geht.’
Zeer treffend heeft Böök ‘Het Mirakel’ en ‘Een Dichter’ als pendanten naast elkander geplaatst. In ‘Het Mirakel’ wordt het medegevoel gemaakt tot hoogste principe voor het handelen, in ‘Een dichter’ wordt het het hoogste aesthetische principe. De intuïtie, die in het leven van anderen doordringt, is in haar wezen meegevoel. En hij wijst er op, hoe deze opvatting dezelfde is, die de philosoof Theodor Lipps theoretisch ontwikkelt. Volgens hem is het moreele grondphenomeen het meegevoel, de gemeenschappelijke wortel van ethica en aesthetica. Maar het aesthetisch meegevoel doet zich bij Hallström voor - waar het bij de toehoorders ‘stichting en berouw’, de overbekende gevoelens, aflost, - als een reiner toestand, vrijer van egoïsme en van ik-bewustzijn dan het moreel getinte medelijden. Zoover is het er vandaan, dat Hallström aan de kunst geen plaats zou toekennen. Zij is de hoogste bevrijdende macht. Maar daarom is de verantwoordelijkheid van den kunstenaar ook grooter dan van iemand anders. Indien dan het zout smakeloos wordt, waarmede zal het gezouten worden? |
|