Onze Eeuw. Jaargang 17
(1917)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
De grondwetsherziening
| |
[pagina 162]
| |
voorgehouden, dat het onze plicht was om uit den druk van de eerste oorlogsmaanden te komen, ons werk, ons gewone werk weer ter hand te nemen? De tegenstelling van dien vreedzamen arbeid met de oorlogsellende bleef, we bleven het voelen als iets dat toch eigenlijk niet behoorde, dat wij ons aftobden met wat zoo droevig klein scheen tegenover het groote gebeuren daar ginds, dat wij ons in weet ik wat voor bijzonderheden verdiepten, terwijl die anderen vochten voor hun leven en het leven van hun volk. Maar toch, hebben wij daarin niet een nieuwen zegen van den dagelijkschen arbeid gevonden? en heeft de Regeering ook in deze niet voor te gaan? Bovendien, een grondwetsherziening om onderwijs en kiesrecht is niet klein werk, het is dat nooit en het was dat stellig niet voor ons volk op dit oogenblik. Het is een daad geweest haar aan de orde te stellen. Zij kan in haar gevolgen van groote beteekenis blijken voor den levensgang van ons volk in de naaste toekomst. Pogen wij de beteekenis der hervorming wat nader aan te geven. Wel is zij nog niet tot stand gebracht, de Eerste Kamer moet haar stem nog doen hooren en dan volgt nog de tweede lezing door de nieuwe kamers, maar als niet alle teekenen bedriegen, is de einduitslag nu niet meer onzeker.
1848, 1887, 1917, de jaartallen onzer grondwetsherzieningen, wel van geheel ongelijke waarde. In 1848 een geheele omkeer in het regeerstelsel, de afschaffing van het persoonlijk regiment, de verplaatsing van het overwicht van de regeering naar de Staten-Generaal, een wijziging die haar voleindiging zal bereiken als het parlementaire stelsel in den strijd tegen het ministerie van Zuylen-Heemskerk aan het einde der zestiger jaren tot werkelijk recht wordt in Nederland. Een nieuwe klasse, die haar deel komt opeischen van het staatsbestuur, de burgerij in den breedsten zin die zitting neemt op het kussen, die in alle kalmte ruimte maakt voor een staatsinrichting naar haar wenschen, die straks die wenschen ook zal weten door te zetten in | |
[pagina 163]
| |
provinciaal- en gemeentebestuur, als haar man, wien thans nog door intrigues en zwakheid zijner medestanders de officieele leiding onthouden wordt, de ministerieele functie heeft aanvaard. De herziening van 1848 is de herziening van Thorbecke en het is zijn hoekige, wat enge maar zelfbewuste figuur die haar typeert. Hij wist wat hij wilde en met vaste hand trok hij de lijnen door de geheele constitutie, waarlangs hij begreep dat voortaan het staatsleven zich zou moeten bewegen. Stel daarnaast nu 1887. Wel maakt het den indruk van onmacht en slapte. In 1848 in korten tijd een radicale verandering, in 1887 na eindelooze moeite en geharrewar een herziening, die wel breed was opgezet en heel veel regelingen omvatte, maar die nergens diep insneed. De moeilijkste vraag, de zaak die toen ieder het meest aan het hart ging, die van het onderwijs, liet men na vruchteloos zoeken maar voor wat zij was. Een losmaking van knellende banden, een oplossen van ‘kwesties’, een verbetering van techniek en redactie, maar nergens een forsche greep, die voor het leven iets beteekende. Nergens? Misschien zullen er zijn, die de wijziging van het kiesrecht-artikel als zoodanig aanmerken, en het feit, dat de grondwet het verband tusschen kiesrecht en belasting losmaakte, is zeker een gebeurtenis geweest van belang, het was een stap die zijn invloed niet heeft gemist, maar als men naleest, hoe deze wijziging tot stand is gekomen, blijft toch elke gedachte van een forsch ingrijpen, van een welbewust openen van nieuwe mogelijkheden verre van ons. J. Heemskerk Azn. was daar de man niet naar, bekwaam en handig, maar toch eigenlijk beginsel-loos. Als na 1887 een geleidelijke maar toch aanzienlijke vermeerdering van het aantal kiezers gekomen is, als tengevolge daarvan een nieuwe wind is gaan waaien in den parlementairen hoek en de wetgevende arbeid van 1890-1910 toch vrij wat frisscher en belangrijker aandoet dan b.v. die van 1860-1880 - we mogen het ons wel eens herinneren bij alle grieven die we, en terecht, tegen onze kamers hebben - dan is dit meer ondanks, dan dank zij de leiders van 1887. En 1917? | |
[pagina 164]
| |
Voorspellingen op geschiedkundig gebied zijn gewaagd en wij, menschen van dezen tijd, hebben zeker wel geleerd er voorzichtig mede te zijn, maar toch waag ik het er op te zeggen, dat deze herziening kans heeft wel beneden die in 1848 maar toch boven haar onmiddellijke voorgangster te worden gewaardeerd. De heer Cort van der Linden zal zelf een vergelijking met Thorbecke niet begeeren, tegenover de ietwat troebele persoonlijkheid van den ouden Heemskerk maakt hij geen slecht figuur.
Wanneer we de beteekenis der herziening wat nader willen beschouwen, is het goed even stil te staan bij de rechtsopvatting, van welke haar auteur blijkens memories en mondeling debat is uitgegaan. Die rechtsopvatting is vooral een beschouwende. Cort van der Linden acht het blijkbaar de eerste taak van den wetgever de maatschappelijke verschijnselen en de wenschen, die daaromtrent onder het volk heerschen goed te leeren kennen. Uit deze kennis is dan voor hem het recht af te leiden. Zijn opvattingen staan niet ver van de theorie van Krabbe, de wetgever moet formuleeren wat het rechtsbewustzijn van het volk voorschrijft. Vraagt men of de Minister-president in zijn hart een voorstander is van algemeen stemrecht, of hij waarlijk democratisch gevoelt, ook degeen die de debatten met aandacht heeft gevolgd zal moeilijk een antwoord kunnen geven, wil hij dat althans uit de woorden van den Minister putten. Het is, naar 's Ministers beschouwing, een ijdele vraag. ‘Ik meen, zou hij, vermoed ik, zelf antwoorden, dat algemeen stemrecht thans is een politieke noodzakelijkheid, ik zie dat het een eisch is door steeds meerderen gesteld, een eisch door de kiezers van 1913 door hun votum gesteund, ik weet niet op welke gronden men dezen eisch nu nog af zou wijzen.’ De Minister is diep overtuigd van de waarheid van het ‘du meinst zu schieben und du wirst geschoben’, waarom zou de wetgever den schijn moeten aannemen, dat hij zelf schoof? Er ligt in deze resignatie stellig kracht, maar het is toch een beschouwingswijze, die van eenzijdigheid niet is vrij te | |
[pagina 165]
| |
pleiten. Zeker, wie geroepen is mede te werken aan de rechtsvorming heeft onafgebroken kennis te nemen van de feitelijke gegevens die de te regelen maatschappelijke verhouding hem biedt. Wie een gedroomde rechtsorde wil opleggen aan een maatschappij, die hij niet kent, zal onvermijdelijk bedrogen uitkomen. Wie geen rekening houdt met de feiten van natuur en economische krachten, wie uit een beginsel wil regeeren zonder om te zien naar het oordeel van anderen is voor staatsman of wetgever niet geschikt. Tot de gegevens der rechtsvorming behoort immers ook de rechtsovertuiging der personen voor wie de regeling bestemd is, slechts dan zal een gewenschte regel tot geldend recht worden, indien hij weerklank vindt bij hen, die zich naar hem zullen hebben te gedragen. Gaat het om de vraag of iets recht zal zijn, dan heeft de eenling nimmer gelijk tegenover de massa, dan ligt in isolement geen kracht. Men kan dat alles toegeven en ik zal de eerste zijn om dit te doen - toch dient er met nadruk op gewezen, dat verwaarloozing van de andere zijde, van den ideëlen kant van het recht nog wel zoo gevaarlijk is. Rechtsvorming is niet een zuiver intellectueel proces, het is een vraag van wil, men kan het recht niet, ook al heeft men het meest volkomen inzicht in deze dingen, eenvoudig weg uit de maatschappij aflezen. Eigen gewetenseisch, eigen rechtsgevoel, eigen beginsel geven ten slotte de richting aan, die we hebben te volgen. Zij zijn onze toetssteen bij de behandeling van iedere gegeven verhouding. Wie dezen mist staat hulpeloos tegenover iedere windvlaag, elke nieuwe beweging neemt hem mee en geen inzicht, geen intellect geeft hem het criterium hoe te onderscheiden, wat het recht is der toekomst, wat enkel waan van den dag, welken rechts-eisch hij beamen moet, welken ontkennen. Wie de rechtbeschouwing van Cort van der Linden consequent aanvaardt wordt het willooze werktuig van de meerderheid van het oogenblik. Men begrijpe mij wel: het is niet een grief tegen den Minister of zijn regeeringsbeleid, die ik hier uit - al meen ik, dat inderdaad wat meer leiding, wat frisscher durf ook aan het werk ten goede | |
[pagina 166]
| |
zou gekomen zijn - het is een grief tegen zijn theorie, die hij, zooals de meesten, gelukkigerwijze niet consequent in de praktijk doorzet. De theorie is te merkwaardiger bij dezen Minister, omdat, zoo iets, juist de onderwerpen die hij aanpakte hem hadden kunnen leeren, van welken invloed de aanvankelijk van alle zijden bestreden, maar innerlijk krachtige overtuiging van enkelen - mits zij slechts een rechtsovertuiging is - op de rechtsontwikkeling kan zijn. Zonder de onafgebroken propaganda van de sociaal-democraten en een smalle groep van vrijzinnigen voor het algemeen kiesrecht, niet als historische noodzakelijkheid maar als eisch van recht tegenover de tot heden uitgeslotenen, tegenover heel de arbeiders-klasse, zonder den hartstochtelijken aandrang van rechts voor gelijkstelling van bijzonder en openbaar onderwijs, weder met een beroep op het recht, was nòch de eene nòch de andere hervorming tot stand gekomen. Eigenaardiger nog dan ten aanzien van Cort van der Linden is het dat ook Mr. Troelstra een voorliefde voor soortgelijke beschouwingen heeft. Troelstra is meer dan iemand op dit oogenblik in de kamer de man van den breeden opzet, hij houdt er van de dingen te zien in een wijd verband, hervormingen te plaatsen in hun historisch kader. Er wordt dan een teekening gegeven van de ontwikkeling op een of ander punt, meest met wat (niet te veel) rood uit de historisch-materialistische tube gekleurd, waarbij de spreker de hervorming die hij begeert als het objectief noodzakelijke eindpunt der ontwikkeling aanwijst. Althans zoo schijnt het dan, meest hoort men achter den uiterlijk zoo geheel objectief wetenschappelijken betoogtrant wel den wil, den hartstochtelijken wensch van den spreker, zijn oordeel en de toetsing aan zijn overtuiging. Juist deze discussies hebben het gevaar en de eenzijdigheid van zulke ‘objectieve’ beschouwingen sterk aan het licht gebracht. Toen Mr. Troelstra had betoogd, dat de vrucht thans rijp was om te plukken en dat daarom algemeen mannenkiesrecht moest worden ingevoerd, merkte de katholieke leider Loeff fijntjes op, dat het dan toch van weinig inzicht getuigde, dat hij | |
[pagina 167]
| |
(Troelstra) reeds jaren geleden op die invoering had aangedrongen, toen was de vrucht toch stellig nog niet rijp geweest! Mr. Troelstra kon terecht antwoorden dat zonder zijn aandrang de vrucht waarschijnlijk ook nu nog niet zou zijn geoogst, dat het rijpen mede zijn werk was, maar hij sprak zoo tevens het oordeel uit over de opvatting, alsof de wetgever enkel maar heeft te constateeren wat het rechtsbewustzijn van het volk op een bepaald oogenblik verlangt, enkel registreert, wat de wil is van een meerderheid. De wetgever wordt geschoven, maar schuift tevens.
Ik wilde Cort van der Linden's opvatting over de taak van den wetgever even in het licht stellen, omdat zij naar mijn meening zóó de deugden als de gebreken dezer grondwetsherziening verklaart. Hier waren inderdaad twee zaken waarover zóó lang en zoo krachtig gestreden was, dat de tegenstander had ingezien dat langer afweer niet zou baten en zich gewonnen moest geven, en het geluk wilde dat het verschillende groepen waren, die het een en het ander opeischten. Hier was slechts iemand noodig die het over en weer gemakkelijk maakte den laatsten stap over de brug te doen, die de juiste plaats vond waarop men zich kon vereenigen. Hiervoor was Cort van der Linden om zijn objectiviteit de aangewezen man. Om zijn objectiviteit en om zijn tact tevens, zonder deze was het plan stellig mislukt. Wie had verwacht bij den aanvang van het onderwijsdebat dat het nieuwe artikel met algemeene stemmen op één na zou worden aangenomen? Hij was juist de man om den uitgestreden strijd nu ook definitief af te sluiten. Dat die afsluiting tevens de opening van een nieuw tijdperk is, dat er nieuwe mogelijkheden worden geschapen, het ligt meer in den aard der vragen waar het hier om gaat, dan aan den man, die ze stelde en beantwoordde. Met frissche hoop nieuwe wegen in te slaan, het is niet het werk van dezen minister-president. Hij maakt ruim baan voor de democratie en doet dat bewust, maar hij doet het zonder geestdrift, zonder antipathie ook, eenvoudig berustend omdat het moet en in afwachting van | |
[pagina 168]
| |
wat het geven zal. Dit verklaart ook, wat ik voor de gebreken houd dezer herziening, waarom zelfs geen poging gedaan is naar meer te grijpen dan wat met stelligheid bereikbaar was, waarom voor vrouwenkiesrecht enkel maar de grondwettelijke barrière is weggenomen, maar de zaak overigens in handen van den gewonen wetgever is gesteld, waarom ook de positie der Eerste Kamer niet aan grondige herziening is onderworpen. Ik zeg niet, dat deze zaken wel met succes hadden kunnen worden aangepakt, ik acht mij zelven ter beoordeeling van deze vragen niet competent, maar ik vrees, dat de Minister het zelfs niet heeft overwogen. Wie niet waagt niet wint, schijnt voor hem niet geschreven. Intusschen, het is niet de vraag, wat deze grondwetsherziening had kunnen zijn, wel wat zij positiefs brengt. En dat is belangrijk genoeg. Stellig mag men naar mijne meening den Minister er geen verwijt van maken, dat hij geen andere onderwerpen dan die van de samenstelling der Staten-Generaal en het onderwijs heeft ter hand genomen. Zeker, er was nog veel te verbeteren geweest in de grondwet en de gelegenheid te gebruiken scheen verleidelijk, maar als wij op wetgevend gebied iets geleerd hebben dan is het wel, dat zelfbeperking eerste eisch is. Hoe licht was men door het oprakelen van een schijnbaar onschuldige kwestie in een zijspoor geraakt, vanwaar het uiterst moeilijk zou zijn geweest den wagen weder in de goede richting te brengen. Ik wees zoo even op het verband dat tusschen de beide deelen der herziening gelegd is, men heeft daar veel over gesproken en er al naar mate van zijn standpunt groote staatsmanswijsheid of politiek gescharrel van de laagste soort ingezien. Men heeft echter tot heden verzuimd op het innerlijke verband, dat tusschen de beide deelen bestaat te letten, terwijl toch voor mij, en naar ik hoop ook voor anderen, in dit innerlijk verband de groote beteekenis der herziening ligt en wij juist daarom haar zoo volkomen kunnen toejuichen. Leggen we dezen samenhang bloot. | |
[pagina 169]
| |
De beteekenis der kieswethervorming is dunkt mij volkomen juist door den minister aangegeven. Zij is inderdaad een principieele. Het is niet de vraag van wat kiezers meer of minder, het is het leggen van een nieuw fundament van ons staatsgebouw. Mr. Cort van der Linden voerde bij het debat op 3 November onder meer het volgende aanGa naar voetnoot1): ‘Mijns inziens beteekent de invoering van het algemeen kiesrecht meer dan de doortrekking eener lijn, door vroegere kieswetten aangegeven.... Welke is de theorie van het kiesrecht, waaraan men ook nu tracht vast te houden? Men is kiezer, wanneer men zekere geschiktheid of welstand bezit. Men bedoelt daarmede zekere bekwaamheid tot oordeelen, zeker belang bij de instandhouding van de maatschappij. Iedere kiezer stuk voor stuk moet die bekwaamheid of dien welstand bezitten. Dat is de theorie welke eenmaal paste bij de werkelijkheid, maar die thans niet meer bij de werkelijkheid past... Het wezenlijke karakter van het kiesrecht, zooals wij het waarnemen, is ons allen bekend. De kiezers groepeeren zich allereerst naar een gemeenschappelijk geloof of naar hun algemeene idealen van recht of vrijheid, vervolgens naar de algemeene leuzen, naar een cry, waarvan slechts een minderheid in staat is de gevolgen te doorzien... Het kiesrecht is geworden en is thans een massaal kiesrecht.’ Met deze woorden acht ik den overgang dien we meemaken goed gekarakteriseerd. We vragen niet meer naar kenteekenen voor den individueelen kiezer, we zoeken niet meer naar een criterium om den wél geschikten van den niet geschikten te scheiden, maar we aanvaarden het kiesrecht voor de massa in eens. Daartoe zijn we gekomen, geleidelijk omdat we geen enkel geschikt criterium van onderscheiding konden vinden, omdat alle maatstaf die gebruikt werd ten slotte ondeugdelijk en puur willekeurig werd, maar de geleidelijkheid in den overgang neemt niet weg dat wij, nu wij den beslissenden stap doen, op een geheel ander plan komen te staan. Algemeen kiesrecht, niet omdat ieder even geschikt is, maar omdat de | |
[pagina 170]
| |
vraag naar geschiktheid niet meer wordt gesteld. Het kiesrecht niet meer bevoegdheid ter wille van het individu om hem gelegenheid te geven zijn stem te doen gelden in zake wetgeving en staatsbestuur, maar het kiesrecht ter wille van de gemeenschap, een middel om te leeren kennen wat in de massa, in het volk als geheel aan rechtsovertuiging, aan rechtsidealen leeft. Dit mag vaag, onzeker zijn, uiterst weinig tastbaar - het doet er niet toe, het is het eenige dat voor den staat belang heeft. Er is in de debatten herhaaldelijk een beroep op Thorbecke gedaan en zoowel de democratische als de meer liberale groep onder de vrijzinnigen heeft hem als haar geestelijken voorvader opgeëischt. Misschien hebben beiden gelijk, ook Thorbecke was een mensch en dus gelukkig niet altijd consequent in zijn oordeel, de Thorbecke van de Narede staat zeker heel wat dichter bij de vrij-liberalen dan bij de vrijzinnigdemocraten, maar in zijn allermerkwaardigst stuk over het staatsburgerschap van 1844 heeft Thorbecke reeds met groote klaarheid uiteengezet, dat uitbreiding van kiesrecht tot algemeen kiesrecht leidt. Wat meer zegt: hij heeft in dat opstel den grondslag der staatsinrichting aangewezen die eerst thans staat te worden verwezenlijkt: het staatsburgerschap, de mensch in de eerste plaats lid van de gemeenschap, deel van zijn volk. Groen van PrinstererGa naar voetnoot1) ziet voor Thorbecke's staatkunde geen ander steunpunt dan zijn staatsidee, de Bosch KemperGa naar voetnoot2) meent dat de grondgedachte, waarop Thorbecke steunde, de gemeenschapsband was, als grondslag van wet en staat te stellen in plaats van den individueelen wil, waarop zoo velen hunne theorie hadden gebouwd. Heeft niet èn de een èn de ander gelijk? Voor Thorbecke was inderdaad de gemeenschapsband het beginsel, het uitgangspunt van zijn denken op rechtsgebied, maar die gemeenschap zag hij verpersoonlijkt in den staat. Gemeenschap en individueele persoonlijkheid - het is de groote tegenstelling, waarmede iedere staatstheorie zich weder | |
[pagina 171]
| |
heeft bezig te houden, zij alle offeren òf de een aan de ander op òf pogen op eenige wijze een verzoening. Thorbecke's standpunt in deze is niet geheel duidelijk, er zijn uitingen van hem in de eene en in de andere richting, er is in zijn denken in dit opzicht, als ik goed zie, geen eenheid, maar zijn staatsburgerschap wijst zonder twijfel in de richting van de gemeenschapsidee. Het is naar die idee dat meer en meer ons staats- en volksleven zich richt. De kiesrechtwijziging is zeer beslist een stap naar dien kant. Dat zit reeds in het algemeen stemrecht op zich zelf, maar dat zit zeker in algemeen stemrecht, gepaard met evenredige vertegenwoordiging en stemplicht. Evenredige vertegenwoordiging, hoe zou zij passen in de voorstelling, dat hij die de geschiktheid bezit om te kiezen nu den waardigsten medeburger als vertegen woordiger aanwijst? Niet meer wordt de vraag gedaan: wien wenscht gij als vertegenwoordiger, wien oordeelt gij den bekwaamsten en betrouwbaarsten? maar deze wordt u voorgelegd: bij welke partij sluit gij u aan? in welke richting wenscht gij, dat het staatsleven zich bewegen zal? De keuze van den man wordt daarbij van ondergeschikt belang. De gemeenschap erkent de kleinere groepeeringen, het individueele verdwijnt in het kiezen, ook in het gekozen worden. Wat is het kiesrecht dan anders dan een middel om den gemeenschappelijken wil, de volonté générale van Rousseau te kennen? En de stemplicht. Zoolang het kiesrecht er was ter wille van den kiezer kon het vrijelijk aan hem worden overgelaten er al of niet gebruik van te maken, de staat, - die ter wille van zich zelven den kiezer oproept - kan hem niet langer de vrijheid laten om in actueele vragen van staatsbelang er geene meening op na te houden. Dat de gemeenschap weder een geweldig overwicht krijgt over den individueelen mensch, het is een feit dat, dunkt mij, niet is tegen te spreken. Niet alleen hier, niet alleen in het staatsrecht zien wij het. Wij gaan weder naar de Grieksche idee: de mensch vóór alles politiek wezen. staatsburger, zooals Thorbecke het uitdrukte. Maar moeten en mogen wij dien weg gaan? is het toe te juichen of hebben | |
[pagina 172]
| |
we ons tegen de strooming in te werpen en ons te verzetten zoolang het kan met de hoop haar in andere bedding te leiden? Hier zal ieder antwoorden naar zijn levensbeschouwing, hier zal de beslissing liggen bij onze diepste waarde-oordeelen, van welke wij steeds hebben te getuigen maar wier deugdelijkheid wij geenszins bewijzen kunnen. Wij voor ons, die de Christelijke leer aanvaarden, dat iedere menschenziel oneindige waarde toekomt en dat die waarde niet mag worden opgeofferd aan eenig gemeenschapsbelang, dat altijd in den tijd gelegen en dus relatief is, kunnen die vraag slechts onder een zeer nadrukkelijk voorbehoud bevestigend beantwoorden. Zegt men: de mensch vóór alles staatsburger, dan zeggen wij zeer beslist neen. Maar wij voelen ook dat individualisme zelfzucht is, dat de persoonlijkheid zich ten slotte slechts in de gemeenschap ontwikkelt. Vandaar dat wij evenmin met totaal ontkennen kunnen volstaan, maar een beaming van de vraag geven onder voorbehoud. Wat dan ons voorbehoud is? Vooreerst kunnen wij de overmacht der gemeenschap alleen dulden, indien allen er deel aan hebben, d.w.z. allen er aan onderworpen zijn, maar ook allen er medezeggenschap in bezitten. Heerscht een niet democratisch ingerichte staat, dan is het niet de gemeenschap die heerscht, maar is het de wil van enkelen. Het is ons een vreugd, dat de stap naar gemeenschapsmacht dien wij thans in ons staatsleven doen, tegelijk een stap ter democratiseering is. Voor ons zijn deze beide onafscheidelijk verbonden. Het is in dezen tijd niet moeielijk te leeren, wat er van de staatsalmacht wordt, die niet op democratische basis rust. Een gezag kunnen wij eerbiedigen als een noodzakelijk middel ter handhaving van recht in de samenleving, maar een gezag om zich zelf kunnen wij alleen toekennen aan een gemeenschap die gebouwd is op het denkbeeld, dat wij allen wel ongelijk, maar toch gelijkwaardig zijnGa naar voetnoot1). Alleen aan zulk een gezag onderwerpen wij ons, ook waar het gebiedt wat ons onrecht schijnt. | |
[pagina 173]
| |
Dit is de religieuse grondslag der democratie, een grondslag die sinds Calvijn in landen van hervormde religie telkens weer is gelegd, het is het fundament van de Amerikaansche staatsregelingen, die de bron waren, waaruit de Fransche déclaration des droits de l'homme heeft geput. Uit haar, ten slotte dus uit het Calvinisme, niet uit Rousseau stamt onze democratie. Maar hiermee is ons voorbehoud nog niet voldoende aangewezen. Wij maken nog meerdere reserves. Wij willen de gemeenschapsmacht erkennen, maar wij verlangen dat zij zich differentieere. Niet in een enkel centraal orgaan moet het gezag ons recht op te leggen worden samengetrokken. Ook daarin zit een gevaar, ook bij de democratie; in een groot land mag dat van meer beteekenis zijn dan in een klein, ook hier bestaat het. Wij verlangen juist voor het evenwicht meerdere gemeenschapsorganisaties, naast elkaar, plaatselijke macht tegenover nationale, ook groepeeringen naar andere criteria, naar beroep of bedrijf. Ik stip dit even aan, het is hier niet het oogenblik dit uit te werken. Maar wel mag er hier met nadruk op worden gewezen, dat er een gebied is, waarop de Staat, of welke rechtsorganisatie ook, niet almachtig behoort te zijn. Ik herinnerde zooeven aan de Calvinistische staatsrechtleeraars, aan de Amerikaansche grondwetten. Als er één denkbeeld is dat deze definitief hebben vastgezet in de leer van staat en recht, dan is het dit, dat er een gebied is, waar de mensch de bevelen van niemand heeft af te wachten, dat naast zijn onderwerping aan den Staat zijn vrijheid tegenover hem triomfankelijk omhoog kan worden geheven. Met de gedachte, dat men God meer moet gehoorzamen dan de menschen hebben zij diepen ernst gemaakt. Ik weet wel, dat de begrenzing van dat gebied allermoeilijkst en allerbetwistbaarst is, dat met het stellen der vrijheidsrechten geen enkele moeielijkheid is opgelost, neen zij eerst dan recht beginnen; de waarde van de idee van het recht der persoonlijkheid, onaantastbaar voor de gemeenschap, wordt daardoor niet in het minst geraakt. Welnu, ik zie de groote beteekenis van onze gronds- | |
[pagina 174]
| |
wetsherziening hierin, dat op hetzelfde oogenblik dat de democratie voldongen feit wordt en de gemeenschapsmacht tot grondslag der staatsinrichting wordt gemaakt, op datzelfde oogenblik de individueele geestelijke vrijheid daar, waar zij in een vroegere periode bedreigd scheen, uitdrukkelijk wordt erkend. Dit is de samenhang der beide hervormingen, waarop ik boven doelde, dit de fundamenteele beteekenis dezer herziening.
Er zijn nog altijd vrijzinnigen, die niet toegeven, dat de strijd voor de bijzondere school een strijd voor het recht der ouders was om zelf den geest te bepalen, waarin hunne kinderen zouden worden opgevoed. Zij zijn nog eens te hoop geloopen tegen het voorstel der bevredigingscommissie. Laten wij hopen, dat het voor het laatst was. Ten slotte is het nieuwe art. 192 aangenomen met algemeene stemmen op één na. Die eene stem was die van het oudste lid in jaren, het is een teekenende bijzonderheid: een stem uit het verleden. Voor de vrijzinnigheid is dit een groote zelfoverwinning geweest. Waarom? De vrijheid van den individueelen mensch zal toch bij haar wel veilig zijn, daarvoor voelt zij toch krachtens haar beste tradities? Zeker, maar het is voor den intellectualistischen hoogmoed van den gemiddelden vrijzinnige uiterst bezwaarlijk te zien, dat de vrijheid, die hij zijn tegenstander gaf, geen vrijheid was, het kost hem nog altijd moeite zich in het goed recht van den aanhanger der confessioneele school op dit punt in te denken. De vrijzinnigen redeneerden tot voor kort vrij algemeen aldus: de vrijheid van het onderwijs willen ook wij, de grondwet waarborgt haar en niemand denkt er aan hieraan te tornen, maar van staatswege met het geld der belastingbetalende kiezers mag alleen een school gesteund worden die voor allen bruikbaar is, de openbare neutrale school, die immers niemands godsdienstige overtuigingen krenkt. Zij vergaten, dat juist die bruikbaarheid een fictie was, dat confessioneel gezinden met het negatieve niet-krenken niet tevreden waren, een positieve kleur aan het onderwijs wilden | |
[pagina 175]
| |
geven. Dieper gepeild zit de moeilijkheid eigenlijk hierin, dat het voor een vrijzinnige zoo zwaar is te begrijpen, dat ook zijn vrijzinnigheid een keus is van levensrichting. Hij stelt zich op het standpunt dat hij zich onthoudt van te kiezen, dat hij het kind niets opdringt, hij vergeet dat hij met zijn zwijgen over al wat met religie samenhangt evenzeer kiest als de ander, die er over spreekt. Door de lauwheid van vele liberalen op religieus gebied, hun agnosticisme, zien zij niet, dat ook zij partij gekozen hebben en dat die partij voor den andersgezinde niet te aanvaarden is. Volkomen terecht merkte de minister in de Memorie van Antwoord op, dat de strijd eigenlijk minder ging tusschen openbare en bijzondere school dan tusschen neutrale en confessioneele. De Staat koos de neutrale, gaf deze een geldelijk bevoorrechte positie. Dat prikkelde het rechtsgevoel van anti-revolutionnairen en katholieken altijd door. De Staat toonde de neutrale school voor de betere te houden, hij stelde zich partij in een zaak, die raakt aan een gewetenseisch der ouders. Zeker, zij mochten hun kinderen naar andere scholen zenden. Maar als hun dat niet schikte, zij het niet konden betalen? Dan hadden zij zich te onderwerpen. Typisch komt deze opvatting nog uit in de jongste motie door de Liberale Unie aangenomen: ‘De Liberale Unie beschouwt de openbare school als paedagogisch te verkiezen boven sectescholen’, een politieke partij die partij kiest in een paedagogische kwestie, wat wil dat anders zeggen dan dat men wenscht dat ook de Staat soortgelijke keus doet? Het is mijn vaste overtuiging, dat deze daartoe het recht niet heeft, dat het een aanranding is van de vrijheid der ouders, zelf de richting van de geestelijke opvoeding hunner kinderen te bepalen. Men begrijpe mij wel. Ik geef volkomen toe dat de Staat in een land als het onze met zoo verschillend denkende bevolking, waar hij zelf onderwijs doet geven, dit immer een neutraal karakter moet verleenen, dat daar slechts eerbiediging, niet prediking van godsdienstige gevoelens kan worden geëischt. En ik wil er wel aan toevoegen, dat ik uit paedagogisch oogpunt de uitspraak van de Liberale Unie onderschrijf, | |
[pagina 176]
| |
persoonlijk geef ook ik in onze huidige omstandigheden aan neutraal onderwijs de voorkeur. Het komt mij voor dat men dit onderwijs onrecht aandoet, als men zegt, dat daarbij de onderwijzer zich niet aan zijn leerlingen kan geven. Zeker, er zijn dingen, waar hij het best over zwijgt en waarvoor hij de kinderen naar hun ouders moet verwijzen. Maar dat schijnt mij juist een voordeel. De vraag mag wel eens overwogen worden, of men de beteekenis der school niet overschat als men aan haar in de eerste plaats, de vorming der geheele persoonlijkheid wil toevertrouwen. Zeker zij moet opvoeden, niet enkel onderwijzen. Maar zij is toch eerst opvoedster na de ouders. De neutraliteit kan ook hierin zijn grond hebben, dat er dingen zijn, die de ouders liever zelf in handen hebben. Voor mij is de terughouding, waartoe het neutraal onderwijs den onderwijzer in sommige dingen verplicht iets dat mij in dat onderwijs aantrekt. Anderen zullen andere motieven hebben voor hun voorkeur. Maar allen behooren wij ons bewust te zijn, dat er zijn die anders kiezen dan wij, en dat wij, voorstanders der neutrale school, ook al zijn wij nog zoo zeer in de meerderheid, niet het recht hebben onze keus aan dezen op te leggen. Doet de Staat dat, dan raakt hij aan een terrein waarop hij niet mag treden, dat hem heilig behoorde te zijn: de individueele vrijheid van den mensch in geestelijke zaken. En dat deed de Staat, zoolang de financieele gelijkstelling tusschen bijzonder en openbaar, neutraal onderwijs niet was doorgevoerd. Daarom acht ik het van groot belang, dat thans de Grondwet beide takken van het onderwijs voor den Staat als gelijkwaardig erkent. Dit is dunkt mij de beteekenis van het nieuwe artikel. Voor de praktijk zal die beteekenis gering zijn, zoolang niet de wetten die het thans neergeschreven beginsel zullen uitwerken tot stand zijn gekomen. De strijd die tientallen van jaren over het artikel gevoerd is toont de waarde, die aan een Grondwet moet worden toegekend. Het is inderdaad niet meer dan een beginsel dat hier is uitgedrukt, maar de schoolstrijd leert, hoezeer ons volk nog aan de vastlegging van zulke beginsels is gehecht. Gelukkig, | |
[pagina 177]
| |
voeg ik er aan toe. Tot de bezwaren die in de laatste jaren in rechtsgeleerde kringen tegen het denkbeeld van een Grondwet zijn aangevoerd behooren deze, dat een Grondwetsbepaling een hervorming, die de rechtsovertuiging der meerderheid eischt, toch niet tegen houdt - men rijdt er met kar en paard doorheen - èn, dat menige nuttige verandering in ons rechts- en staatsleven door een artikel der grondwet is mislukt. De bezwaren schijnen elkaar uit te sluiten. Mijns inziens zijn zij beide tot zekere hoogte gegrond - we zien èn het een èn ander van tijd tot tijd gebeuren - maar bewijzen zij niets tegen de waarde van een grondwet. Wie ze als argumenten daartegen beschouwt, volgt een verkeerde methode van interpretatie, of liever van rechtsvinding door enkel grammatische interpretatie. Het is hier niet de plaats deze gedachte uit te werken. Ik wilde er slechts even op wijzen in verband met deze beweging - waarvan we trouwens bij geheel de grondwetsherziening al bitter weinig hebben bemerkt - hoe juist de onderwijsparagraaf dienst kan doen om de beteekenis van een grondwet klaar te illustreeren. Vroeger was het betwist, of de Grondwet financieelen steun aan bijzondere scholen toeliet, Buijs sprak van een ‘lijnrechten strijd’ met het artikel, toch wist de rechterzijde na hard vechten de subsideering te veroveren. Het was de eerste stap op den weg naar financieele gelijkstelling, men ging dien weg verder en men zou ongetwijfeld het eindpunt bereikt hebben, ook al was de grondwet niet gewijzigd. En toch hechtte men aan de wijziging. Men begreep de noodzakelijkheid van de openlijke erkenning van zijn goed recht in onze hoogste staatswet, men wist dat de formule macht heeft over den geest der menschen en dat het nog wel eens van groote beteekenis kan worden voor het werkelijk rechtsleven, dat de Grondwet de gelijkstelling openlijk verkondigt. Een nieuwe wetsformule kàn dood blijven, zij bergt ook de mogelijkheid van heel wat nieuw recht in zich. Niet ieder mag in deze dingen klaar zien, de strijd voor het Grondwetsartikel toont, hoe men dit alles toch sterk voelt. | |
[pagina 178]
| |
Over de redactie van het artikel is in de Kamer warm gevochten. Ik herinnerde boven al aan de tact van den Minister, die een oplossing der moeilijkheden wist te vinden waarbij ten slotte een ieder zich kon neerleggen. Het is hier niet de plaats om het verschil tusschen het oorspronkelijk voorstel en de eind-redactie uit te pluizen Het merkwaardigst in heel den strijd is, dat hij de hoofdzaak, de financieele gelijkstelling, niet raakte, maar over de waarborgen ging voor de deugdelijkheid van het bijzonder onderwijs en over het gevaar, dat het neutraal openbaar onderwijs op zijn beurt in het gedrang zou komen. Meent men, dat dit gevaar belangrijk geringer is bij het artikel zooals het thans is aangenomen, dan het geweest zou zijn bij de oorspronkelijke redactie, des te beter. Ik voor mij kan aan deze redactie-verschillen niet zoo veel waarde hechten. Of ik dan niet erken, dat er kans is dat het openbare onderwijs wordt verwaarloosd? Integendeel, wat wij onder het tegenwoordige Grondwetsartikel en de tegenwoordige wet zien gebeuren leert maar al te goed, dat die kans zeer zeker bestaat. Ik begrijp dat men er zooveel mogelijk tegen waakt. Ik wil verder gaan, ik ben inderdaad niet geheel zeker, dat de vrijheid, thans aan de confessioneelen verleend, onder confessioneel bewind ook aan wat ik met den vagen naam van ‘links’ zal aanduiden, wel zal zijn gewaarborgd. Maar ik wil reeds thans er voor waarschuwen dat indien wij onverhoopt mochten ervaren, dat dit niet het geval is, men dan de schuld daarvan niet moet schuiven op deze herziening. Het is nu eenmaal het tragische lot van de ware vrijzinnigheid, dat zij krachtens haar beginsel verplicht is anderen een vrijheid te verleenen die, door dezen misbruikt, ten slotte tot haar eigen ondergang kan leiden. Dat ontheft haar niet van haar plicht zich aan haar beginsel te houden. En ik meen dat zij krachtens dat beginsel het nieuwe artikel in zijn geheel heeft te aanvaarden, niet als een concessie, maar als de uitdrukking van wat zij zelve als recht erkent.
De toekomst van ons volk is donker. Wij weten niet, | |
[pagina 179]
| |
of wij buiten den oorlog zullen blijven, of 1917 den vrede zal brengen en wat die vrede voor ons zal inhouden. Wij weten evenmin, hoe ons volk zal staan in den tijd van moeiten en zorgen op economisch en financieel gebied, die ongetwijfeld voor geheel Europa op den vrede zal volgen. Wij hebben dat alles af te wachten. Maar wij weten wel, dat ook in dien tijd gelijk tijdens een oorlog heel ons volk één moet zijn, wil het zich staande houden, dat de samenhoorigheid moet worden beleefd, de gemeenschap beslag kan leggen op àl onze krachten en geheel onze persoon. Het is goed, dat dan allen deel hebben aan die gemeenschap. En wij weten ook, dat wat er ook gebeuren moge, onze geestelijke vrijheid van hooger waarde is dan ons volksbestaan zelve. Het is ook goed, dat wij ons daarvan bewust zijn en dat onze wetgeving dat beginsel tot in zijn verste consequenties aanvaardt. Daarom schijnt mij deze grondwetsherziening, wat er kleins en onvolmaakts aan zijn moge, een verheugend feit.
31 Dec. 1916. |
|