Onze Eeuw. Jaargang 17
(1917)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
Zweedsche dichters van onzen tijd.
| |
[pagina 35]
| |
punt staat, treden in Zweden één, twee generaties op, bereid om hetzij de leiding over te nemen, hetzij met de schrijvers van het broederland te concurreeren om den prijs. De romantiek had ook in Zweden schoone bloemen gedragen; namen als Tegner en Runeberg zijn alom bekend, en ook uit de volgende periode kunnen er genoemd worden; maar men kan toch zeggen, dat de letterkundige beweging in dat land na het jaar 1880 een geheel nieuwe vlucht neemt. In het bijzonder treft het op den voorgrond treden van nieuwe gedachtenstroomingen, die zich in andere landen reeds vroeger vertoond hadden. Wij ontmoeten leuzen en kunsttermen, die ons thans niet veel meer zeggen, zooals realisme en naturalisme. In Denemarken waren deze dingen sedert ca. 1870 door Brandes gepropageerd; in Zweden is men gewoon, de richting, die deze woorden aanduiden te dateeren van Strindberg's ‘Mester Olof’; in ieder geval valt een tijdlang onder de jongeren de meeste aandacht op den jeugdigen Strindberg. Die woorden ‘realisme’ en ‘naturalisme’ nu zijn zeer vaag van uitdrukking, en het zou veel moeite kosten, in een paar volzinnen uit te spreken, wat daarmee eigenlijk bedoeld werd. Maar de gewone tegenstelling met ‘idealisme’ toont toch, dat men veelal aan een contrast gedacht heeft tusschen werkelijkheid en droom, en dat degenen, die de genoemde termen als benaming voor een kunstrichting aanwenden, aan de werkelijkheid de voorkeur gaven. Aan de idealen eener vroegere generatie gelooft men niet meer, en waar men ze in het leven met bewustheid verwerpt, wil men ze ook in de kunst niet meer uitgedrukt zien; het voorschrit wordt: weergave, of als men streng in de leer is: copie der werkelijkheid. Het verlies der oude droomwereld brengt wel een zeker verlies aan geestelijke goederen mee, maar deze hadden immers toch slechts een ingebeelde waarde, en men meende zich schadeloos te zullen stellen, door uit de realiteit een rijker winst te halen dan te voren. Vandaar dat de litteratuur dier periode naast veel ontevredenheid toch een zeker optimisme toont; men ontmoet veel kritiek op de maatschappelijke machine, maar deze laat zich immers | |
[pagina 36]
| |
verbeteren, en als dat geschied is, zal het leven rijker zijn, dan toen men zich troosten moest met bedrieglijke hoop op den hemel of met Skandinavisme of andere onvervulbare wenschen. Zulk een realistisch optimisme komt o.a. aan het woord in Strindberg's ‘Utopieën in de Werkelijkheid’ (1885). Maar gelijk in andere landen, zoo ontstaat ook in Zweden weldra eene reactie tegen deze oppervlakkige wereldbeschouwing. In den grond draagt zij haar eigen tegenspraak in zich. Want idealisme is niet een jas, die men kan uittrekken naar welgevallen; het is een menschelijke eigenschap, het is een voorstelling van eene wereld, die behoorde te zijn, onverschillig van de vraag, of men zijn wensch voor vervulbaar houdt of niet; en nu kan men wel een reeks van die voorstellingen laten varen, maar zoodra men de eene loslaat, treedt er eene andere, en dus een nieuw ideaal in de plaats, en dit wil toch weer de maatstaf, zijn, waaraan men de werkelijkheid meet. Neem den meest eenzijdigen realist, die geen ander voorschrift kent dan eerlijkheid en waarheid, - dat is het meest integreerend bestanddeel der realistische kunst, - hij zal in de werkelijkheid toch dikwijls onwaarheid aantreffen, veel machtiger, dan hij verwacht had; hij zal daarover ontevreden zijn, - en ziet, nu is onze man herschapen in een idealist, die met de realiteit geen vrede neemt. Ziet men eenmaal de kloof tusschen droom en werkelijkheid, dan staat men voor een probleem, waaraan men zich niet onttrekken kan, door één van beide dingen te kiezen en voor het andere de schouders op te halen, op straffe van òf ideoloog te worden, òf in plat materialisme te verzinken. Er is dus maar een kleine stemmingswijziging noodig, om den optimistischen realist naar een ander kamp te drijven. Deze wijziging had van zelf plaats, toen men bemerkte, dat met eenvoudige beschrijving, bewondering, lofprijzing der realiteit het pleit niet gewonnen was, dat er vragen overbleven, waarop men langs dezen weg geen antwoord kreeg, behoeften, die niet vervuld werden. Het zwaartepunt begint zoodoende weer op de behoeften der persoonlijkheid te vallen, en deze | |
[pagina 37]
| |
in plaats van de uitwendige wereld wordt de maatstaf der dingen. Dit kan op verschillende wijze gebeuren: met nieuwen moed en het geloof, dat het mogelijk is, het leven naar het ideaal om te vormen, - een idealistisch optimisme, - maar ook zóó, dat men den idealen eisch niet opgeeft, maar de onmogelijkheid van zijn verwerkelijking inziet. Beide richtingen en nog andere vinden wij vertegenwoordigd; ook de overgang van de eene naar de andere komt voor. In Zweden komt deze wijziging in het gevoelsleven omstreeks 1890 tot uiting in de letterkunde. Er treden dan een reeks zeer uiteenloopende dichterpersoonlijkheden op, die echter de reactie tegen realisme en naturalisme als hoogste kunstprincipe in den hierboven genoemden zin gemeen hebben. Van hun voorgangers hebben zij de nauwkeurigheid in de schildering van détails geleerd, maar zij maken van deze kunst slechts dat gebruik, dat voor hun persoonlijke doeleinden waarde heeft. Het zijn individualisten, die in de kunst in de eerste plaats de uiting der persoonlijkheid zoeken. Hier onmoeten wij Gustaf af Geyerstam in de tweede, belangrijkste, periode van zijn schrijversloopbaan, Verner von Heidenstam, Oscar Levertin, en in de lyriek Gustaf Fröding. Tot deze generatie behoort ook de man, bij wiens werken wij heden willen stilstaan, Per Hallström. Misschien heeft geen der dichters, die ik noemde, het conflict, waarvoor zijn tijd stond, dieper doorleefd dan hij. Maar ook aan weinigen is het als aan hem gelukt, een uitweg te vinden, waarlangs hij zelf tot verzoening met het leven kwam, en dien weg met zulk een overtuigingskracht aan anderen te wijzen. Slaat men een blik over de productie van Hallström, dan staat men verbaasd over zijne vruchtbaarheid. Een niet volledige lijst zijner werken, loopende van 1891, waarin hij zijn eersten dichtbundel uitgaf, tot 1915 geeft 24 boektitels aan; hierbij zijn o.a. talrijke opstellen in tijdschriften nog niet meegeteld. Verscheidene van deze deelen zijn ven zamelingen novellen, en houden dus meerdere zelfstandige | |
[pagina 38]
| |
kunstwerken in, zoodat het aantal afzonderlijke werken zeker omstreeks 50 bedraagt. De inhoud is, wat het uitwendige aangaat, zeer uiteenloopend van aard: twee bundels gedichten, meerdere bundels novellen, gelijk gezegd is, verscheidene romans, zeven tooneelstukken, waaronder twee comedie's, terwijl de overige sagen en legenden tot onderwerp hebben, voorts een deel brieven uit Italië, een deel letterkundige opstellen, een uitvoerige levensbeschrijving van den dichter C.V.A. Strandberg. De stof is genomen uit verschillende landen en tijden, uit het hedendaagsche Skandinavië en Amerika, waar de dichter zich in zijn jeugd een paar jaar heeft opgehouden, uit de Fransche revolutie, uit de tweede helft der 18e eeuw, maar ook uit de Italiaansche renaissance, uit de Grieksche oudheid, uit den tijd van het oude testament en nog uit andere tijden en plaatsen. In iedere periode, op iedere plaats is de dichter te huis, en hij weet aan het historisch of mythologisch milieu beteekenis te geven voor het zeer persoonlijke drama, dat hij voor ons opvoert. Het is geen wonder, dat deze veelzijdigheid op vele tijdgenooten een verbluffenden indruk maakte. Voegt men hierbij, dat Hallström naast een groote fantasie, waarmee hij zijn personen levend maakt, een niet geringere intellectueele begaafdheid heeft, die hem in staat stelt tot nauwkeurige karakteranalyse, tot het scheppen van situaties, die geschikt zijn, om over de vragen, die hem bezig houden, het licht te werpen, dat hij wenscht, tot het beschrijven en handig gebruiken van de kleinste détails, dan is het geen wonder, dat men onder den indruk van deze souvereine beheersching der uitwendige kunstmiddelen de bewegende gedachte, de diepste persoonlijkheid van den dichter, welke den band vormt, die al deze zoo zeer verschillende litteraire producties bijeenhoudt, over het hoofd zag en in al deze schijnbaar zoo uiteenloopende kunstwerken een wel is waar zeer vernuftig spel, maar dan toch een spel zag zonder diepere beteekenis. Zoo heeft de bekende criticus Oscar Levertin Hallström verweten, dat hij een te goed hoofd had; Hallström's werken maakten op hem den indruk, geconstrueerd | |
[pagina 39]
| |
te zijn, en hij gaf den dichter den raad, een nieuwen weg in te slaan en kunstcriticus te worden. Dat het positieve gedeele van dit oordeel juist is, kan blijken uit de litterairhistorische essays, die de dichter later heeft uitgegeven; de onjuistheid van het negatieve deel heeft Fredrik Böök overtuigend aangetoond in een meesterlijke studie over Hallström's jeugdnovellen, die in 1913 in zijne ‘Svenska Studier’ verschenen is. Hij behandelt daarin des dichters productie van de jaren 1894-'98 en toont, hoe deze lange reeks novellen met de meest uiteenloopende stof zich alle met hetzelfde probleem bezig houden, en wel het grondprobleem van des dichters eigen zieleleven, de verhouding van het ideaal tot werkelijkheid. Ieder volgend stuk beziet het vraagstuk van eene nieuwe zijde, maar telkens wordt de vraag ook dieper opgevat, tot de crisis in het gemoedsleven van den dichter voorbij is, tot in zijn ziel een lichtstraal doordringt en deze lichtstraal gereflecteerd wordt in zijn werk. Wat Hallström later geschreven heeft, is slechts breeder en vrijer uitwerking van de zeer persoonlijke waarheid, die voor hem zelf is opgegaan. Het uitgangspunt van Hallström's productie is pessimisme. Deze stemming vond haar oorzaak deels in inwendige ervaringen, waarbij ongetwijfeld natuurlijke aanleg een rol gespeeld heeft, deels in uitwendige ervaringen, teleurstellingen in vroege aanraking met het leven en vooral scherpe waarneming van het materialistisch streven in Amerikaansche fabriekcentra, - eindelijk in den algemeenen geest van den tijd, die voor zulk een levensopvatting rijp was. In een fragmentarische zelfbiografie deelt de dichter mee, hoe reeds als knaap de gedachte, dat het leven désillusie brengt, zich bij herhaling aan hem opdrong, en hoe reeds toen zijn eenige troost was, dat de droevige inhoud van het leven ook de inhoud van poëzie kan worden, en dat wat ginds leelijk was, hier schoon kan wezen. In zulke oogenblikken was hij zich bewust, dat in hem een dichter sluimerde, en gevoelde instinctief, welke tegenstelling hem later zou bezig houden. De eerste bundel novellen ‘Vilsna Fåglar’ (Verdwaalde | |
[pagina 40]
| |
Vogels) toont de tegenstelling in al haar scherpte. Het zijn een zeventiental kleine verhaaltjes, alle vertellend van menschen, die door het leven mishandeld zijn. Het zijn geen idealisten in den ouden zin van het woord, geen strijders voor een idee, die in den kamp tegen de geheele wereld ondergaan. Integendeel, de meesten zijn vrij alledaagsche menschen, maar zij hebben een kwetsbaar punt, en hier worden zij onverbiddelijk getroffen. Velen zijn slechts fijngevoeliger dan de menigte, en juist deze hunne fijngevoeligheid is de oorzaak van hun ondergang. Wat het beste in hen is, veroordeelt hen tot eenzaamheid. De eerste drie stukjes handelen over Duitsche emigranten in Amerika. Dr. Braun is een man, die het zwak heeft, dat hij altijd de waarheid moet zeggen, en daarom kan hij het in de nieuwe wereld al even min vinden als in de oude. Twee broeders van hem zijn indertijd bij Sédan gesneuveld, - hij noemt het ‘gecrepeerd’; hij heeft geen gevoel voor het grootheidsideaal van zijn volk, noch voor de belichaming daarvan in het regeerend vorstenhuis. Op een avond, wanneer het Sédanfeest gevierd wordt, laat hij zich onder invloed van slecht bier oneerbiedig over de keizerlijke familie uit, en zijn vrienden weten niet beter te doen, dan hem terstond op een schip te zetten, zoodat twee heeren in uniformen, die zich den volgenden morgen aan zijn woning aanmelden, ‘om over politiek te praten’, de kamer ledig vinden. Maar in Amerika herhaalt zich hetzelfde spel. Een paar doctoren nemen Dr. Braun in dienst en dragen hem op, een man met een ziek been te masseeren, maar Dr. Braun ziet, dat de diagnose verkeerd is geweest, en hij licht den patiënt omtrent zijn waren toestand in, waarop aanstonds zijn ontslag volgt. Wij maken persoonlijk kennis met hem, als hij een van zijn weinige vrienden opzoekt, in de hoop, een glas bier te krijgen en zoo zijn misère een oogenblik te vergeten. De man is niet thuis maar verschijnt weldra en is in opgeruimde stemming, - immers hij brengt het nieuws mee, dat de keizerin aan haar gemaal, aan het koninkrijk, aan het keizerrijk een welgeschapen... maar hij brengt den volzin | |
[pagina 41]
| |
niet ten einde; Dr. Braun heeft uit de uitdrukking verstaan, dat er drie prinsen geboren zijn, - en reeds heeft hij in arren moede de deur achter zich toegeslagen; van het glas bier ziet hij af. ‘Of hij nog leeft,’ zegt de dichter, ‘weet ik niet. Hij placht altijd een half ons aconiet in zijn portefeuille te dragen, - het eenige, wat hij daar had.’ Het stukje kan door zijn begin en zijn slot nog den indruk wekken, een politieke satyre te zijn. Maar dat het dat niet is, blijkt reeds hieruit, dat Dr. Braun evenmin in het democratische Amerika als in het monarchale Duitschland zijn weg vindt. De wereld is overal dezelfde; voor menschen als Dr. Braun is er geen plaats. Dieper gaan reeds de beide volgende stukken. Dr. Braun gaat onder, maar hij behoudt zijn waarheidszin. Dit verloop van de crisis is echter een uitzondering; regel is, dat het zedelijk leven in den ongelijken strijd met de werkelijkheid ondergaat. ‘Symposion’ vertelt, hoe een verarmd emigrant, von Riesenbach, - let op den voornaam klinkenden naam - op een morgen zijn landsman Müller ontmoet en door hem meegenomen wordt, om een gestolen ontbijt te nuttigen. Treffend is de tegenstelling tusschen de twee mannen geteekend, - Müller met zijn vreugde in het versche brood en de frissche melk, zijn hoon tegen de menschen, die zwoegen, om bijeen te krijgen, wat hèm als een geschenk uit den hemel wordt voorgezet, zijn onbekommerdheid, die hem in staat stelt, onder het eten een naast de gestolen waar liggende courant te lezen en den inhoud er van sarcastisch te commenteeren, - von Riesenbach, zwijgend etend, angstig opziende naar de vensters, vanwaar hij gezien kan worden, den sterkeren vriend bewonderend, maar zich schamend in het bewustzijn, dat hij nu een dief geworden is. Von Riesenbach is de eerste der talrijke gedeclasseerden onder Hallström's figuren. Zij lijden dieper dan anderen; bij de armoede komt de schaamte. Maar Müller is de mensch, die zich in het leven terecht vindt; hij is welvarend; hij bloost van tevredenheid. Wie ongevoelig is, | |
[pagina 42]
| |
hij vindt in deze wereld het geluk; wie de stem van het geweten hoort, voor hem blijft alleen lijden over. Tenzij hij de stem van het geweten weet te smoren. Er is iets, dat zelfbedrog heet; er is iets, dat compromis heet. Beide wegen voeren tot het gewenschte doel. Over het zelfbedrog handelt ‘Hausmann's Levensverzekering’, over het compromis ‘De Weg naar Damascus’. Hausmann leeft in voortdurende geldverlegenheid. Zijn jonge vrouw heeft vele behoeften, en hij zelf mag gaarne een uur in de herberg doorbrengen. Deze combinatie is te zwaar voor zijn beperkt inkomen. Hij besluit, aan den ongewenschten toestand een einde te maken. Hij zal voor zijn vrouw eene levensverzekering sluiten en dan zelf bij ongeluk onder een trein komen. Het plan wordt door zijn vriend Meyer zeer toegejuicht, en in zwakke oogenblikken steunt de philosophisch gestemde vriend hem, door hem te wijzen op de waardeloosheid van het leven. De uitvoering van het plan kost echter tijd; het geld voor de premie moet eerst gespaard, en de moed moet in den tusschentijd wakker gehouden worden. Als Hausmann de benoodigde som bijeen heeft, is het juist de nationale dankdag, die in Amerika gevierd wordt met het eten van een kalkoen. En welke macht hieraan schuld moge wezen, - Hausmann, die uitgaat, om de premie te betalen, komt langs een winkel, waar een ongelooflijk vette kalkoen hangt, en voor hij het weet, heeft hij die gekocht en brengt ze in plaats van de polis der levensverzekering naar huis. De vrouw is verrukt, en er heerscht meer liefde tusschen de echtelieden, dan in tijden het geval is geweest. Wanneer het huis vol is van den geur, dien de gebraden wordende genius van den dag verspreidt, komt Meyer binnen, om zijn vriend geluk te wenschen met de overwinning, die hij op zich zelf behaald heeft. Hij kijkt verbaasd, als hij de toebereidselen tot het feest waarneemt, maar hij laat zich toch bewegen, er aan deel te nemen. Als echter de heeren na het middagmaal hun pijp opsteken, moet hem de waarheid van het hart. ‘Ik heb mij in je vergist’, zegt hij, ‘ik dacht, dat je grooter was’. Doch Hausmann antwoordt: | |
[pagina 43]
| |
‘Maar heb je ooit gedacht, dat een kalkoen zoo groot kon zijn?’ Het geheele stuk is in den lichten toon geschreven, die bij Hausmann's dwaze plan en de verrassende ontknooping past. Maar de ernst, die op den bodem van des dichters gemoed huist, valt niet te miskennen. Wie de benauwdheid van een leven, dat hem te eng is, en wie de ontgoocheling, die volgt, wanneer het karakter van een vriend blijkt niet te beantwoorden aan de hooggespannen verwachting, die men koesterde, wie deze dingen kan vergeten, waar een gebraden kalkoen wenkt, - voorwaar hem heeft het leven nog iets aan te bieden. En wie, als het op handelen aankomt, zoo gemakkelijk een heldhaftig besluit laat varen en het verwijt in een kwinkslag oplost, hij kan zich de luxe veroorloven, edele plannen te maken en zich zelf te idealiseeren. Zou Hausmann niet na een jaar tot de conclusie gekomen zijn, dat het een hoogere macht geweest is, die hem op het beslissende oogenblik ingaf, dat hij een grooter offer bracht, door voor zijn vrouw te blijven leven en al de hem zoo zwaar vallende armoede te dragen, dan door het waardelooze leven weg te werpen in een heerlijken heldendood? Böök vergelijkt het paar Hausmann - Meyer met Hjalmar Ekdal en Gregers Werle in Ibsen's beroemd drama. Wat de tweede figuur betreft, gaat de gelijkheid niet verder dan de verhouding, waarin beiden tot hun vriend staan. Wat bij Gregers Werle ernst is, zijn bij Meyer praatjes; deze laatste zou in het geval van Hausmann niet anders gehandeld hebben, dan zijn vriend zelf deed. Maar de vergelijking Hausmann - Hjalmar Ekdal heeft veel waars. De poëtische behandeling is zeer verschillend; het onderscheid is dat tusschen de ironische novelle en de tragedie, maar er is een diepe overeenstemming in het karakter. Hausmann is de eerste in de breede reeks van Hallström's illusionisten. Later heeft hij het type herhaaldelijk met groote uitvoerigheid en diepen ernst geschilderd; ik wijs op Adonia in ‘Purpur’ en vooral op de prachtige figuur Göterhielm in de ‘Nya Noveller’. | |
[pagina 44]
| |
‘De weg naar Damascus’ behandelt in briefvorm een bekeeringsgeschiedenis. De titel is ironisch gekozen. De steller bekeert zich van het ideaal tot de werkelijkheid. Hij heeft gezien, wat het lot der idealisten is; zij dalen en worden tot droomers, met wie men het niet ernstig neemt, en die men hoogstens wat medelijdende vriendelijkheid betoont, en zijn besluit is genomen: in deze maatschappij wil hij liever waard dan gast zijn. Hij zal dus zijn leven er naar inrichten, waard te kunnen worden; met open oogen kiest hij zijn partij, en op cynische wijze schuift hij de schuld voor het verlies aan hooger menschelijk leven van zich af op zijn omgeving. De tijd laat niet toe, ieder der volgende stukken in het bijzonder te bespreken. Zij verdienen het anders wel. Overal ontmoeten wij gezichtspunten en karakters, die later terugkeeren, maar door nieuwe ervaring en dieper nadenken verrijkt. Verrassend is reeds hier de veelzijdigheid. Den dood als verlosser, omgeven van poëzie en schoonheid, ontmoeten wij het eerst in ‘Twee Levens’ - het is hier een paard, dat de apotheose geldt -; de vraag, of de kunst in staat is, de tweespalt in het leven op te lossen, wordt op ernstige wijze onder de oogen gezien in ‘Uit de Duisternis’ en ontvangt hier een ontkennend antwoord, - ook dit opstel is het punt van uitgang voor een reeks interessante geschriften; wederom over den dood handelt ‘Een kleine Tragedie’; in ‘Het roode Kleed’ geeft de dichter zijn eerste studie over de misdaad. Lugubre en afgrijselijk doet deze zich voor, ofschoon op een afstand geplaatst door het verhaal van een derde, mysterieus is zij in haar heerschappij over de ziel, die zij beheerscht, maar psychologisch begrepen is zij nog niet, en allerminst in harmonie opgelost. De stemming, die de lectuur van het boek nalaat, is een diep bedroefde. De werkelijkheid is de vijand van alle hooger leven, van alle dieper voelen. Wat men geluk noemt, is een illusie, slechts bereikbaar voor dikhuiden, een illusie, die snel vervliegt en slechts leegte nalaat. Het eenige reëele is de dood, en slechts hier kan schoonheid | |
[pagina 45]
| |
zijn. En of het leven iemand hard of zacht behandelt, komt op hetzelfde neer: in het eerste geval wordt men een verstootene, in het tweede een gevoellooze egoïst. Daarom is ook met leniging van socialen nood niets gewonnen, want het wee zit in de ziel van den mensch, niet in zijn uitwendige omstandigheden.
Op ‘Vilsna Fåglar’ volgde in 1895 een bundel, die den titel ‘Purpur’ draagt. Wanneer de geheel wereld in den booze ligt, waar komt dan ons verlangen naar iets beters vandaan? Wij kennen een betere wereld, die in ons zelf ligt, de wereld onzer droomen, het product onzer fantasie. Wat wonder, wanneer de dichter de realiteit aan deze wereld gemeten en haar te klein bevonden heeft, dat hij tot zijn fantasiewereld terugkeert? Uit dit oogpunt is het volgens een bekentenis van Hallström te beschouwen, wanneer hij het heden verlaat en zich wendt tot historie en sage, waar zijn fantasie grooter speelruimte heeft. Wel zijn de levensproblemen, die zich hier voordoen, dezelfde, maar de lucht is minder beklemd, het uitzicht is ruimer, - wie weet, of zich op het breedere veld geen uitweg voordoet, dien men op korten afstand niet zien kon. Het boek beteekent een vooruitgang in levensopvatting en kunst. De levensopvatting is dieper; de kunst is breeder. In plaats van 17 omvat de bundel in een aantal bladzijden dat ¼ meer is, slechts 8 novellen. Wij zijn van de penteekening tot de kleurenschildering gekomen, en de titel van het boek beantwoordt aan de donkere, hartstochtelijke kleuren der vertellingen. Gelijk de dichter in het schrijven van den bundel voor zich zelf een uitweg zoekt uit het conflict met de werkelijkheid, zoo is ook het zoeken van zulk een uitweg de inhoud van meer dan een zijner novellen. En, niet toevallige coïncidentie: de eerste vertelling toont denzelfden uitweg, dien de dichter voor zich gezocht heeft - de vlucht uit het leven naar het land der droomen. De aangrijpende vertelling heet ‘Arsareth’; zij speelt in den tijd der kruistochten in en bij het ghetto eener naar het | |
[pagina 46]
| |
schijnt Fransche stad; - de ligging is niet geheel duidelijk; enkele Fransche namen worden genoemd en de zee, maar ook de Rijn heet niet ver weg te zijnGa naar voetnoot1). Het eerste gedeelte vertelt van de ellende der ongelukkige Joden, die daar in vuil en angst en hoon bijeenwonen, vervolgd en gepijnigd door Christenen, die hen uitplunderen, die hen dwingen, bij het christelijk Paaschfeest een der hunnen in de kerk te zenden, om daar gesmaad te worden; wij vernemen, hoe zij genoodzaakt worden, om een teeken hunner schande op hun kleeren te dragen, hoe zij bijeenhokken zonder hoop, wachtende op den Messias, aan wiens komst zij vertwijfelen. Onder deze ongelukkigen verschijnt plotseling, uit de verte komend, een profeet. Menahem heet hij; hij heeft gezichten gezien; de Messias heeft zich aan hem geopenbaard, de Messias wacht in het land der vaderen, en Menahem is geroepen, de zijnen daarheen te voeren. Op een avond, als allen in en om de woning van den rabbi verzameld zijn, om het Pascha te eten, gelukt het Menahem, de schare tot den uittocht te bewegen. De eerste, die hem volgt, is Rachel, de dochter van den rabbi, en zij is het ook, die de anderen met zich sleept. Slechts één man, de spotter Ussia, die niet aan den nieuwen profeet gelooft, blijft achter. - Maar in de gesprekken tusschen Menahem en Rachel is niet slechts sprake geweest van het land van melk en honing, - neen, Menahem heeft in zijn extase nog een ander land gezien, ver daar achter, boven op een berg, een land van louter licht, waar men God ziet van aangezicht tot aangezicht. Dat and is niet voor vrouwen. - Doch Rachels fantasie klampt zich juist aan dat land vast, en in haar droomen smelten Kanaän en Arsareth ineen. Thans echter is men op weg naar Kanaän. De beschrijving van den uittocht, van het verlaten der vuile stad, van den nachtelijken tocht met frissche lucht en frissche hoop, bij allen gewekt door den aanvoerder, die vooraan gaat, en boven wiens hoofd Rachel een ster ziet schitteren, behoort tot de prachtigste blad- | |
[pagina 47]
| |
zijden, die Hallström geschreven heeft. Maar niet lang is men onderweg, voor de illusie gestoord wordt. Bij een driesprong ontmoet men vluchtelingen uit een andere stad; de broeders van daar, die zich zouden aansluiten, zijn niet gekomen; vrees heeft hen weerhouden, en voortgaan is onmogelijk, want de weg is verderop versperd door soldaten. Slechts Menahem straalt van vreugde: ‘Gods teeken, Gods teeken! Een grooter wonder wil hij met ons doen! Volk - hij strekte beide handen uit - daarheen, daarheen voert de weg!’ En op de tegenwerping, dat daar de zee is, roept hij uit: ‘Daar is de weg, daar, daar! Heb jullie nooit den naam van Mozes gehoord? Heb je gehoord van Esra's tocht, de reis der tien stammen, heb je gehoord van Arsareth en den vloed der breede wateren? Volk, dáár is de weg!’ En de stoet zet zich in beweging naar de zee. Een gemompel verheft zich onder de schare, maar immers gaat er kracht van Menahem uit; voorzeker daar zullen schepen zijn; alles is mogelijk. Met zware schreden volgt men den leider. Wat nu volgt, deel ik in vertaling mee, om eenigszins een indruk van den stijl te geven. ‘Maar Menahem wist het niet, hij ging als te voren, hij sprak woorden als te voren, over zijn hoofd klonken klokken en schitterde - voor Rachel - een groote vlammende ster. Zij had nauwelijks de onderbreking bemerkt, ze nauwelijks verstaan. Nu verstond zij aan het gesuis van de lucht, aan het rhythme der passen, dat men grootere wonderen te gemoet ging, grooter geloof, en zij gevoelde, dat zij dat had en was rustig en lachende blij. En steeds verrukkelijker stegen de gezichten van Menahem. Arsareth in purperglans! Grooter wonder, grooter doel! Arsareth en de stille ruimte der grootheid. Onder onze voeten alles! Gelijk gesleten kleeren van de schouders vallen, gelijk het hulsel van de bloem valt, weg met alles, wat bond! Onze wereld een gezicht, van de blauwe toornen der bergen, verre lijnen en flikkerend licht, ons gebed | |
[pagina 48]
| |
een vlam, die stijgt in stille lucht, ons leven een zang! En de naastbij zijnde jonge lieden bogen zich voorover bij zijn woorden en voelden en riepen ze luid na met de armen om elkanders halzen. Nu begon het licht door te breken uit lucht en veld, weldra zou de zon er zijn. Er waren kleuren in het licht, roode doeken, schijnsel van goud, fladderende banden en haren. Er was meer kleur, blauw en groen, dat was zijde, die sloeg tegen de knieën, dat waren dansende voeten en roode lippen en glans van oogen. Over Menahems hoofd was de ster verdwenen, een wegstervende witte glans, een smeltende straal, - maar het vaandel was purpurrood met een glinsterend teeken er in, het hoofd was trotsch en krachtig, o! zijn hoofd! Er was ook licht over hen, die volgden, maar niet hetzelfde licht. Een hoonend, helder licht! Een licht, dat kroop over vervallen, vuile gestalten, die de kleuren te gemoet schreeuwden, neer over gele gezichten, over ingevallen monden, die al doodmoede waren, over blikken, die staarden in hulpeloosheid en tranen en hoon gereed hadden. Maar Menahem zag niet om, en evenmin zij, die het naast bij hem waren; Rachel zag niet achter zich. Recht vooruit was een schijnsel tusschen dicht kreupelbosch en een zeldzame, breede beweging in de lucht, een lichte koelte. Recht vooruit was daar een wolkenmuur met vlammen er over, als een tijgervel. Het verspreidde zich en brandde van vlam tot vlam, - hoe ze blonk de banier, hoe het schitterde, Menahems haar! Het smolt, het was een roode ruimte, het was de zon. Tegen den verblindenden hemel vleugels, die glansden als donker metaal, groote, langzame vleugels. De reizigers bleven in verrukking staan. “Kijk, de arenden! Kijk, de arenden!” - Dan stortten zij voorwaarts, omlaag. Daar sloeg hun een nieuwe brand te gemoet; nu pas gloeide die geheel, - de zee in vlammen en zwarte lijnen, de hemel een open ruimte van vuur, - de zon, Arsareth. Arsareth! | |
[pagina 49]
| |
Maar achter hen een kreet van onrust en nood: geen weg geen redding, de zee! Toen sprong Menahem terug, omhoog op een steen, de hand gestrekt naar het water. “Vergeven is jullie kreet van angst, maar heb je dan vergeten, welke tijd het is? Is het niet pascha en dezelfde nood als toen en dezelfde God? De wateren zagen je, God, de wateren zagen je en vreesden, en de diepte stormde. In de zee was je weg, en in breed water je pad, en daaronder is nu je voetspoor. Volk, volk, volk van Mozes, daar is de weg, daar is het wonder en de bevrijding, daar is het land en de overwinning en de triomf, en de hoop van duizend jaar en de dag der verwachting. Nu volg mij zonder twijfelen, nu de sprong in het onbekende, nu het geloof in een almachtigen God! Achter je eindelooze smart en smaad, vóór je eindelooze glans. Wie wil de eerste zijn, wie wil, wie wil? Waar zijn voet neerkomt, wordt de diepte een gebaande weg. Voorwaarts!” Hij sprong neer van den steen, en verder naar beneden, zijn wangen schitterden brandend rood. Toen sprongen anderen ook, daar fladderden haren, daar werden armen opgeheven, - men zag hen niet, alles was vuur. Toen sloeg ontzetting als een vloed over hen, die bleven staan, toen gilde de vertwijfeling in hun ooren. Een dwaas, een dwaas was hij, een booze geest, wie wist het... Naar den dood lokte hij, naar oneindigen schrik dreef hij, en hoe sterk was zijn macht niet geweest! - Weg, de oogen afgewend, weg, vluchten! En men werd verlamd door de angst om meegesleurd te worden en sloeg de handen voor het aangezicht en viel ter aarde of keerde om en rende weg, met jagenden schrik over zich. Daar achter klonk een plomp en een schreeuw, een wilde schreeuw van jubel of smart, en de schijn was nog geler, - de zon was heelemaal op. Maar weinigen zagen om, door schrik geslagen vluchtten zij, klouterden tegen hellingen op, kropen met gescheurde knieën en stukgereten | |
[pagina 50]
| |
handen terug naar den smaad van het Paaschfeest en den groet van Ussia, misschien plagen en dood tegemoet. Maar onder hen was Rachel niet. In de onmiddellijke nabijheid van Menahem was zij voortgeijld, met de lippen geopend; een tiental anderen waren er ook niet. Men had geen tijd om hen te beweenen, men vluchtte in angst voor zijn leven. En zoo bereikten zij hun huizen en leefden hetzelfde leven als vroeger, en werden vertrapt in smaad en vuil en aten hun brood onder zuchten. Maar in de uren, als het verdriet de harten groot maakte, zagen zij voor hunne oogen de nachtelijke vreugde en de dronken makende hoop, en de ooren vulden zich met het getrappel van voeten en het golvend geluid van den overwinningszang en den klank van klokken en het geklep van vleugels, en zij hadden voor zich de zee, vlammend rood in morgenzon, en zij wisten niet, of daarin leven of dood was. Zoo langzamerhand werd het tot een sage, dat zij waren aangekomen, de jonge menschen vol vertrouwen, die zich hadden neergestort. Niet in het land der vaderen, want niemand had het gerucht daarvan vernomen, maar naar onbekende streken, waar alle smart ver is en de ruimte groot, naar Arsareth, het zeldzame sageland, het rubijnland, dat glanst en lokt in het morgenlicht.’
De vertelling is nog afgezien van hare stilistische verdiensten om meer dan één reden interessant. Vooreerst om haar historischen achtergrond. De bron is een dor kort bericht in Holberg's ‘Joodsche Historie’ van gebeurtenissen, die in 434 op Kreta zouden hebben plaats gevonden. Wil men Hallström's fantasie en zijn poëtische vlucht waardeeren dan kan men niet beter doen, dan ‘Arsareth’ vergelijken met het achttiendeeeuwsche bronnenverhaal. Holberg vertelt het volgende: ‘Een bedrieger, Mozes genaamd, op het eiland Candia gaf zich uit voor den waren Mozes, zeggende, dat hij was neergedaald uit den hemel, om de Joden weer in het bezit hunner oude vrijheid te stellen en hen door de zee te voeren naar het land Kanaän, | |
[pagina 51]
| |
evenals vroeger gebeurd was, toen zij uit Egypte kwamen. Hoe slecht dit voorgeven ook was, toch werden de Joden op het geheele eiland in beweging gebracht. Zij verzamelden zich allen op één plaats en wachtten op Mozes order, wanneer zij zich in de zee zouden neerstorten. Ieder verliet zijn vaste goed en bezitting en was tevreden met dat, wat hij op reis kon medenemen. Toen zij allen op een klip verzameld waren, stortten de eersten zich naar beneden in het water. Vrouwen en kinderen volgden hun exempel zonder schrik. Daar zij allen verdronken, bemerkten de overgeblevenen, dat deze Mozes een bedrieger was.’ Welk een afstand in anderhalve eeuw tusschen deze nuchterheid en het vlammende vuur van den modernen dichter. Zoo ooit, dan zien wij hier, dat voor het begrijpen van sterke zieleroerselen een koel verstand niet voldoende is, maar dat instinctief meegevoelen en - wat tot op zekere hoogte hetzelfde is - fantasie hier een eerste rol spelen. Bewonderenswaardig is ook de karakteristiek der personen, waarop ik echter naar aanleiding van deze korte schets niet in kan gaan. Wat ons in het verband onzer beschouwingen het meest interesseert, is het philosophisch standpunt van den dichter en van zijn helden. En dan zien wij, dat dit hetzelfde is. Gelijk Hallström, toen hij de Purpur-novellen ging schrijven, zoo wenden ook Menahem en Rachel aan de realiteit den rug toe en wenden zich van het leven tot hun droomwereld. Met onvergelijkelijke kunst is dit droomland Arsareth samengeweven eerst met Kanaän, dan met de opgaande zon, dan met den dood. En wat de dichter meedeelt als een sage, die langzaam opkwam, is zijn diepste overtuiging, dat de ongelukkigen, die van de rots in zee sprongen, de ware gelukkigen zijn; pas in den dood wordt Arsareth - Nirvana gevonden. De poëzie van den dood, die wij reeds in den eersten bundel ontmoetten, draagt hier een dithyrambisch karakter; al wat groot in den mensch is, wordt wakker voor deze ééne en eenige realiteit van het leven. Deze gedachte blijft een grondgedachte van Hallström's poëzie. Maar een verzoening tusschen droom en werkelijkheid | |
[pagina 52]
| |
is hier niet gevonden. Hard stooten deze beide machten tegen elkander, en den mensch blijft slechts over, een keuze te doen. In de meerderheid der overige novellen, die overigens zeer veel nieuwe stof bevatten, blijft deze grondgedachte dezelfde. Doch de dichter is niet tevreden. Zoolang hij vlucht voor de realiteit, is hij niet tot in de diepte doorgedrongen; hij is zich bewust, dat de oplossing te vinden is niet door den weg om het leven heen te zoeken, maar dwars er door. Zoo sterk is echter de tegenstelling, dat, om een verzoening te bewerken, een wonder noodig is. ‘Het Mirakel’ heet dan ook de novelle, die voor het eerst, maar in duidelijke, extatische woorden van deze verzoening spreekt. De persoon, voor wie het mirakel tot werkelijkheid wordt, heeft wel meer dan iemand anders behoefte aan deze metaphysische hulp, want het is geen gewoon mensch, maar een verworpen mensch, een misdadige, echtbreekster en giftmengster. Het is de tweede novelle, die eene misdadige vrouw schildert. De eerste dezer vrouwen was slechts schrikwekkend in haar realiteit en haar consequentie, maar sympathie kon zij niet wekken, onbegrepen als zij voor onze verbeelding bleef staan. De tweede, Jeanne Guibour, is geroepen, de eerste figuur te zijn, die den weg wijst uit het labyrinth van het leven. Noch het karakter der eene, noch dat der andere berust op toeval. De boosdoenster uit ‘Het roode Kleed’ heeft daarom voor ons iets mysterieus, omdat de dichter zelf haar nog niet geheel begrepen had. Dat het kwaad en de booze wil positieve realiteiten zijn, daarvan was hij overtuigd, en aan deze overtuiging beantwoordt de zekerheid, waarmee de figuur zich aan ons opdringt, als waar. Maar dat de boosheid niets anders is dan de consequentie van het egoïsme, dat ons allen bezielt, om tot deze wijsheid te komen en haar te prediken, was een dieper pessimisme noodig, dan Hallström bereikt had, toen hij zijn eersten bundel schreef. Böök maakt naar aanleiding van ‘Het Mirakel’ de zeer juiste opmerking, dat het pessimisme tegenover de misdaad vrijer staat dan het oppervlakkig optimisme. Deze | |
[pagina 53]
| |
laatste levensbeschouwing houdt den mensch voor goed, zijn gebreken voor onvolkomenheden, - maar voor de misdaad staat het verstand stil, en men spreekt, om een verklaring te vinden, van bederf en verwildering. De pessimist ziet in den wil tot leven den grond van alle kwaad, en daarom kan hij den misdadiger slechts beklagen als dengene, die onder dat, wat ons aller ramp is, het meest geleden heeft. ‘Het Mirakel’ is zoodoende het teeken, dat de dichter zelf bij zijn vlucht van de werkelijkheid geen vrede gevonden heeft, dat hij tot haar telkens en telkens teruggekeerd is en aan steeds verschrikkelijker phenomenen zijn belangstellende aandacht gewijd heeft. Zoo is hij in de diepte doorgedrongen, en hij heeft gezien, dat pas van het diepste punt de weg omhoog voert. De hier gevonden waarheid verkondigt hij in zwellende verzen, maar niet uit eigen naam, - geen dichter spreekt minder van zich zelf dan Hallström, - hij legt ze aan de niet langer ongelukkige misdadige in den mond. Wat is het dan, dat aan Jeanne Guibour de verlossing brengt? Niets anders dan de macht, die Schopenhauer reeds als de eenige verlossende heeft verkondigd, het lijden, en als gevolg daarvan medelijden en vergeten van zich zelf. Maar in zoo bezielde taal heeft misschien geen dichter deze dingen nog uitgesproken. Het stuk bestaat uit twee deelen. In het eerste, dat in proza geschreven is, maken wij kennis met de misdaad. Het is hard en brutaal van realisme. Jeanne wacht haar minnaar; zij heeft haar man uitgezonden en verheugt zich, dat deze in den molen een bezwaarlijke nacht zal doorbrengen, terwijl zij wijn drinkt met een ander. Maar als deze andere verschijnt, deelt hij haar mede, dat hij soldaat moet worden en in den oorlog zal gezonden worden; hij kan zich echter loskoopen met geld, en hij verlangt nu, dat zij het zal stelen. Zij is tot alles bereid, maar zij weet niet, waar zij het geld zal vinden. Het komt tot heftige woorden waarin de minnaar dreigt, haar als echtbreekster bij het gerecht aan te geven; haar wacht dan de brandstapel; wat hem betreft, hij verkiest den dood door de bijl boven het lot, dat hem in den krijg | |
[pagina 54]
| |
wacht. In haar wanhoop strooit zij nu rattenkruid in zijn wijn, en als zij daarop voor hem bekent, wat zij gedaan heeft, vervloekt hij haar en sterft. In vertwijfeling stort Jeanne het huis uit. Het tweede deelt handelt vele jaren later. Jeanne nadert de plaats, waar zij haar jeugd doorgebracht heeft, de kerk, waar zij nooit meer een mis zal hooren. Zij heeft geleden, en zij lijdt nog, maar haar hardheid is geweken; de grootste smart veroorzaakt haar het leed van anderen, en zij heeft haar eenigen troost gevonden in het verzachten van zulk leed. Maar haar onrust is niet geweken; zij zoekt verzoening, en zij hoopt, dat de nabijheid van de kerk die geven zal. Dan ontmoet haar de priester; hij wil haar biecht hooren, hij wil haar berouw zien, hij wil haar vergiffenis van zonde geven en de zaligheid beloven. Maar Jeanne kan den priester niet verstaan. Berouw kent zij niet, want in berouw is een persoonlijk element; zij weent over de zonde, maar kan een steen berouw hebben, dat hij viel? De zonde is het menschelijke, het menschelijke is leed, maar door op te gaan in het algemeene leed, vergeet men het eigene. En zaligheid - ook dat is een egoïstisch begrip, - het is slechts de begeerte naar geluk in een anderen vorm. Zij wenscht geen zaligheid, zij gevoelt slechts medelijden met zich en alle anderen. En van Christus weet zij alleen, dat hij geleden heeft, en dat zij met hem lijden wil. Zonder haar te verstaan en zonder haar de mis te laten hooren, waarvan zij herademing verwachtte, verlaat de priester Jeanne. Deze blijft alleen achter, maar haar gedachten wenden zich als van zelf van haar eigen lot tot de natuur om haar heen, en een gevoel van oneindigen vrede komt over haar. Is dat God? Zij wordt visionnair, hare diepste gedachten nemen de gestalte van een verzoener aan, die zachte woorden tot haar spreekt: ‘Wend den blik naar binnen! Daar is datgene, waarop het aankomt. Zie, wie je zelf bent.’ Maar Jeanne weet dat nauwelijks meer. Zij is er niet meer, maar alles is er, zij voelt zich opgaan in het oneindige, en zij verstaat; ‘medelijden, medelijden alleen is God’. | |
[pagina 55]
| |
In deze stemming wordt de geheele natuur tot een kerk, waar voor haar een mis klinkt, waarin al haar leed zich oplost. De dichter zelf wordt door zijn vervoering meegesleurd. Ofschoon het stuk in dramatischen vorm geschreven is, klinken plotseling ook de mededeelingen des dichters, die formeel genomen, zuivere tooneelaanwijzingen zijn, in golvende verzen; het gewelf van den hemel, de sterren over Maria's troon, de lach op Maria's mond, de hemelsche stralen, die wonderbare bloemen vlechten, worden voor ons zichtbaar niet door tooneeltechniek maar door overstroomende lyriek. Zoo ergens, dan blijkt het hier, dat wat Jeanne gevonden heeft, ook door den dichter gevonden is. Een onzlchtbaar koor herhaalt duidelijker de woorden van den begeleider: Niet zien, geen gezicht is bevrijdend,
Geen hopen op verre troost.
Hoor, hoor naar de stem in je binnenst,
De diepe, verlossende stem!
Uit smart van het lijden geboren,
Draagt deze des meegevoels smart -
De redding, de hoop, die je miste,
Zij is in je eigen gevoel!
In het opgaan in het heelal vindt Jeanne zich zelf. Maar de mis duurt niet eeuwig; de extase gaat voorbij. Doch de wijsheid blijft. Als de begeleider en het koor verdwenen zijn, spreekt Jeanne diepe woorden van levenservaring. Wat zij gezien heeft, is misschien slechts een schepping van haar eigen verbeelding geweest. Maar zelfs indien die schitterende hemel bestond, zij zou er niet naar verlangen. Want: De dierbare, lijdende aarde is de onze,
Hier is onze vreugde, hier is onze smart,
Hier onze volmaking, onze eeuwigheid hier.
De slotwoorden spreken medelijden uit met de hemelschen, die het leed niet kennen en zoo het beste van alle goederen moeten missen: Zij, zij daarboven, zij verstaan niet geheel
Des meegevoels wijsheid; zij draalden dan niet,
| |
[pagina 56]
| |
Dan waren zij hier, en zij leden als wij.
Slechts de blik, uit tranen geboren, is vrij,
En koud is 't geluk, hoe licht ook, hoe schoon,
En slechts daarvandaan, niet daarheen voert de weg.
Men denkt hier onwillekeurig aan Schiller's verzen - en verbaast zich over den afgelegden afstand -: Zwischen Sinnenglück und Seelenfrieden
Bleibt dem Menschen nur die bange Wahl,
Auf der hohen Stirn des Uraniden
Leuchtet ihr vermählter Strahl.
Ook bij Hallström wordt de keuze den mensch niet bespaard. Maar het is er ver vandaan, dat wij den ‘Uranide’ zouden moeten benijden. Want ook hij moet dezelfde keuze doen, en zijn zielevrede berust op onbekendheid met de hoogste levenswaardij, die slechts door lijden te vinden is. Hij leeft dus in de phenomenale wereld met haar illusie van geluk; wist hij beter, dan was hij hier, en hij leed als wij.
De tot op het uiterste gespannen toon der verzen, waarmee ‘Het Mirakel’ sluit, past in Jeannes mond, wanneer wij in het stuk geen standscoloriet zoeken maar slechts de lyriek van een zieleleven. Maar hij past niet minder in den mond van den dichter, en ongetwijfeld hebben wij in Jeannes juichkreten een zelfbekentenis te zien. En de dichter heeft reden tot juichen. Want hij heeft niet minder gevonden dan een punt, waar verzoening met het leven mogelijk is. Zijn verdere productie draagt er de sporen van. Het lijden en de dood, zij ontleenen niet meer hun waarde hieraan, dat zij negatie van het waardelooze leven zijn, - hoe kan een negatie van nul iets positiefs zijn? - maar zij geven als achtergrond en door tegenstelling ook aan het leven hun waarde. Het bewustzijn der vergankelijkheid ontneemt aan het bestaan het plat gemeene, dat zoo licht den boventoon voert. En waar de dichter zóó waardijen in de werkelijkheid ontdekt heeft, daar vindt hij er meer. Daar kan hij zelfs de naïeve levensvreugde prijzen, waar die gedragen wordt door moed, die niet vreest, den ondergang in de oogen te zien, en waar zij het | |
[pagina 57]
| |
oogenblik waardeert als middel om blijvend goed te stichten. Van deze stemming uit ontstaan de blijde novellen, wier helden Grieksche heroën zijn, in het slot van den volgenden bundel (Briljantsmycket, Het Briljantensieraad 1896). Deze verhalen behandelen hetzelfde en verwante problemen van nieuwe gezichtspunten uit en kunnen hier niet als aanhangsel bij ‘Het Mirakel’ besproken worden. Maar zeker is het, dat de rust en zelfbeheersching, de blijheid met het leven, waarvan men alle schaduwzijden kent, en waarvoor men toch dank zegt, niet op deze wijze in deze stukken tot uiting zou hebben kunnen komen, indien niet de crisis voorafgegaan was, die wij in het leven van Jeanne Guibour leeren kennen.
Na de crisis, waarvan ‘Het Mirakel’ getuigenis aflegt, bereikt de dichter weldra zijn volle rijpheid. Zijn levensbeschouwing is in hoofdzaak gevormd, het komt er nu nog maar op aan, minder haar te bevestigen dan wel het nieuw gewonnen land te leeren kennen. Zijn kunst vermag reeds zeer veel, maar het gewonnen zelfbezit geeft grooter rust en klassiciteit. Er ontstaan breedere werken; de dichter heeft meer tijd en meer stemming, om personen en zaken van verschillende kanten te bezien; wij krijgen meer nuances dan alleen licht en donker te aanschouwen. En juist hierin blijkt Hallström een meester te zijn; hij verstaat de kunst, de menschen te gelijk met ironie en met sympathie te behandelen; hij ziet het relatieve; hij heeft respect voor de menschenziel ook in haar afdwalingen. De problemen waarmee hij zich bezig houdt, blijven dezelfde, maar van zijn nieuwe gezichtspunten uit doen zij zich veelzijdiger voor. Uit talrijke interessante werken kan ik slechts enkele bespreken. Interessant is het te zien, hoe bij herhaling een zelfde motief, daaronder zulke, die reeds in den eersten bundel voorkomen, meer dan eenmaal bewerkt wordt. Het jongere werk toont dan meestal een diepere opvatting; soms ook wordt een bijmotief uit een ander werk tot hoofdmotief in een later. Zoo ontmoeten wij de waarde van het offer in drie dramatische gedichten. | |
[pagina 58]
| |
Het oudste van deze is ‘De Graaf van Antwerpen’ van 1899. De inhoud van dit ‘Sage-drama’ is voor een deel eene Josef-historie. De koningin van het land wenscht de liefde van den graaf. Als deze zijn heer niet ontrouw wil worden, beschuldigt zij hem, een aanval op haar eer te hebben gedaan, en hij moet met zijn onmondige kinderen vluchten. De kinderen vinden een toevlucht bij een vreemden vorst, die hun afkomst niet kent; zij worden met hun zoon opgevoed, en als zij volwassen zijn, ontbrandt deze jonge man in ziekelijke liefde voor het vreemde meisje. Als hij haar niet bezit, zal hij sterven, maar de ouders kunnen in een huwelijk met de standlooze onbekende niet toestemmen. Nu wendt de moeder zich tot het meisje en vraagt van haar een offer. Het kind, dat de bedoeling niet begrijpt, haalt het sprookje aan van den Armen Heinrich; zij wil haar hartebloed geven, om den geliefden man het leven te redden. Maar er is meer noodig dan dat. Zij wil dan vertrekken en zal juichen over zijn herstel. Ook dit is niet genoeg; het is reeds te laat, om dit middel aan te wenden; slechts haar bezit kan hem genezen, maar er wordt verlangd een overgave zonder hoop op geluk. En ook hiertoe is zij bereid; slechts eischt zij, dat men haar, als alles volbracht zal zijn, den dood zal geven. Intusschen komt het zoo ver niet. De jonge man blijkt de zaak ernstiger op te vatten dan zijne moeder; hij wil de geliefde slechts als zijn vrouw bezitten; maar vóór het conflict verscherpt wordt, wordt de afkomst van het meisje bekend, en alles eindigt in vrede en blijdschap. De ontknooping past voor een sagespel, - voor de werkelijkheid is zij al te romantisch. En daar het offer niet gebracht wordt en de zaak bij woorden blijft, ontbreekt ook de consequentie. Wij zien niet, wat er van het meisje zou geworden zijn, indien het plan der moeder tot uitvoering was gekomen.
Forscher zijn de lijnen getrokken in een stuk van 1908, Alkestis, waarvan de inhoud insgelijks aan de sage ontleend is. En hier is het offer het hoofdmotief. Apollo | |
[pagina 59]
| |
neemt afscheid van Admetos, dien hij een jaar gediend heeft. Hij deelt den koning mee, dat deze volgens het besluit der Parcen over drie dagen zal moeten sterven; slechts deze gunst heeft hij weten te verkrijgen, dat Admetos een plaatsvervanger zal kunnen stellen, indien iemand vrijwillig zijn leven voor dat van zijn vorst geeft. Wij zijn daarop getuigen van twee pogingen, die de koning doet, om ongelukkige menschen, een oude en een zieke, tot zulk een offer te bewegen. Maar vergeefs. De menschen hangen aan het leven, hoe ellendig het wezen mag, en bedreigingen zoowel als gaven zijn buitengesloten door de voorwaarde, dat het offer vrijwillig moet geschieden. Mistroostig keert Admetos huiswaarts, en ofschoon hij zijn ongeluk voor zijne vrouw wenscht te verbergen, gelukt hem dit niet; zij ziet te goed, hoe hij gekweld wordt, en ontlokt hem zijn geheim. Dan, als hij slaapt, verbrandt zij een harer lokken als teeken, dat zij zich den dood wijdt, en zij roept de Parcen op, haar leven te nemen in plaats van dat van Admetos. De gesprekken tusschen Admetos en Alkestis zijn met schoon pathos behandeld. Maar de diepste bedoeling van den dichter komt toch pas voor den dag in het derde bedrijf, waar de koning na den dood zijner vrouw een bezoek van Herakles ontvangt. Deze komt hem ophalen, om hem op krijgstochten te vergezellen. De wereld verveelt hem, overal is zij dezelfde; ‘geef mij een andere wereld, om tegen te strijden.’ Maar Admetos is in geen stemming, om roem te gaan zoeken; hij denkt slechts aan wat hij verloor en deelt Herakles mee, dat Alkestis gestorven is. Herakles vindt dat geen zaak, om woorden aan te verliezen en zegt: ‘Dat was het, waarover je sprak?
Welnu, zij moest sterven.’
Admetos antwoordt: ‘Dat moest zij niet.
Het was voor mij, dat zij ging.
Herakles.
Met open blik?
| |
[pagina 60]
| |
Admetos.
Ja, vrij en vast.
Herakles.
Je had een moed'ge vrouw.
Wees trotsch daarop. Zij zijn niet dik gezaaid.
Nu moeten wij haar vele levens offren
En houden hoog haar naam.
Admetos.
Een naam een naam!
Zij was wel meer.
Herakles.
Word jij, word ik iets anders?
En kan men meer doen dan zijn trots uitgalmen,
Die weerklank vindt in menschenmond?
Doch Admetos is ook voor deze redeneering niet toegankelijk. Hij biedt Herakles een nachtverblijf aan, maar hem volgen kan hij niet. Herakles echter is getroffen, niet door Alkestis' dood, maar door haar daad. Ook hij heeft eenmaal in vrouwenoogen gezien en zich zelf vergeten, maar Omfale zou niet gehandeld hebben als Alkestis. Hij verlaat Admetos met de woorden: ‘Bij Zeus, deze aard is waard om te betreden’.
Zelfs voor den halfgod krijgt het leven een nieuwe beteekenis door het mirakel van de zelfverloochening. De voortzetting, die de overlevering eischt, heeft de dichter op voortreffelijke wijze met zijne hoofdgedachte weten te verbinden. Het volgend bedrijf toont ons Herakles in de onderwereld, waar hij komt, om Alkestis op te halen. Hij heeft dus die nieuwe wereld gevonden, die hij zocht, om tegen te strijden. Het loopt intusschen af met een woordenwisseling, waarin nog eenmaal een gelegenheid wordt gevonden, om op de beteekenis van het leven den nadruk te leggen. Proserpina weet niet, hoe Alkestis gestorven is, en verneemt het van Herakles. Dan barst zij uit: ‘Schoone. schoone aarde,
waar zulk een overdaad is van geluk’,
en nu smeekt zij Pluto, Alkestis los te laten, opdat deze | |
[pagina 61]
| |
een groet van haar aan bloemen en bladeren moge brengen. Ook de terugkeer van Alkestis maakt het gebeurde niet tot een leeg spel. Het offer is in de gezindheid gelegen, niet in het verlies van het leven. En hare gezindheid is dezelfde gebleven. Wanneer Alkestis als een standbeeld voor Admetos staat en op zijn eerste woorden het bewustzijn langzaam terugkeert, herinnert zij zich, welke de beteekenis van haar leven geweest is, en dit zal weer zoo zijn: ‘Ja, bloemen had ik, 'k had een leven, lief
en rijk, - nu weet ik, hoe ik 't voelde, - geven, geven,
Ja, ik gaf alles. - O, dat wederom!’
Maar Alkestis openbaart ons ook des dichters diepste gedachte over leven en dood: ‘Toen leed
mijn hart en wrong zich als de vlam,
als zij het hout verlaat, - en er werd rust.
Nu barst het evenzoo, en het doet pijn,
als stierf ik wederom of werd geboren,
ik weet niet, wat van beiden. Houd mij, steun.’
Leven en dood, het zijn de wisselvormen van het bestaan, maar het bestaan is één.
Nog dieper is de offergedachte opgevat in het sagedrama ‘De Wenschen’ (1910). De heldin Agnes heeft van bovennatuurlijke wezens, die zich als reizigers voordoen, drie kaarsjes ontvangen. Bij ieder van deze kan zij, als het brandt, een wensch doen. De eerste wensch geldt de liefde van een jongen man. Eeuwig zal die niet duren, dit wordt haar gezegd; maar hij zal geven, wat hij te geven heeft. Dit is weinig. Hij is een woesteling; hij gebruikt haar schoonheid, maar weldra ziet hij naar anderen, ja hij strekt de hand uit naar Agnes' jongere zuster. De begeerte maakt hem tot moordenaar van een mededinger. Thans steekt Agnes haar tweede kaars aan, en weer wenscht zij zijne liefde. Hij ontbrandt nogmaals in hartstocht, en zij volgt hem in ballingschap. Maar zij daalt | |
[pagina 62]
| |
zedelijk, om zijn gelijke te kunnen zijn. In een gesprek, waarin zij deze periode overziet, zegt zij: ‘Je nam, wat bij de hand was; je had een vrouw noodig voor spel en vergetelheid, en roes van tijd tot tijd. Die vrouw werd ik, maar het kon even goed een ander geweest zijn. Het kon Inger geweest zijn, als je haar hadt kunnen krijgen’. Thans zijn zij aangekomen in een herberg waar gemeene vrouwen huizen, die kleeren ten geschenke ontvangen van den beul, den beul, die ook haar man in handen zal krijgen, zoodra het bekend wordt, wie hij is. In de hoede van dit gezelschap laat de geliefde man zijn zieke, uitgeputte vrouw achter; zelf verwijdert hij zich met een der deernen; bij deze vindt hij dat, wat hij nu verstaat. ‘Zoo moest ik wezen; dat was, wat er nog overbleef’, zegt Agnes. Zij ontsteekt haar derde licht, en terwijl dat brandt, verschijnen de geniën, die haar de kaarsen gebracht hebben. Tegenover hen geeft zij haar derden wensch te kennen. ‘Zijn pad gaat door wilde landschappen, en grijpt hij mijn hand niet meer vast, misschien verdraagt hij mijn zachte schrede in zijn spoor, als de nacht duister is.’ Zij wordt zich bewust, dat de inhoud van haar wensch is geweest te geven, te geven tot het einde. Maar de genius bespaart haar de laatste keuze; hij strekt zijn arm uit, om haar te steunen, doet haar zacht inslapen en brengt haar tot rust met de woorden: ‘Ja kind, nu wensch ik voor je’. Agnes heeft meer gegeven dan het leven. In haar wordt vervuld, wat in ‘De Graaf van Antwerpen’ slechts als mogelijkheid aangeduid is. Iedere droom van geluk is geofferd, de weg van vernedering is ten einde gegaan, maar de ziel is behouden en keert rustig tot haar oorsprong terug. Wat aan de zelfzucht geofferd is, is verloren; wat gegeven is, is niet weggeworpen.
Over verzoening handelt eene interessante novelle in ‘De vier Elementen’ (1906), getiteld ‘De Bronnen’. Het verhaal is een typisch voorbeeld voor de eenheid van stemming, die Hallström in zijne novellen weet te leggen. De stemming is hier een idyllische, niettegenstaande de | |
[pagina 63]
| |
misdaad, die er in voorkomt, maar die niet in staat is, het betere leven te vernietigen. De vertelling verloopt in drie scenes, telkens met een paar jaar tusschenruimte; de dichter stelt zich zelf als toeschouwer voor. Zij begint met eene beschrijving van het voorjaar in het Noordland. Zon, blauwe hemel, blauwe meren, bosch, wei, akker. Een onberispelijke, eerzame, tamelijk welgestelde boerenfamilie, de vader sedert eenige jaren weduwnaar, reeds bejaard maar nog krachtig, een bijna volwassen zoon en dochter. De man heeft de gave, water te vinden met de wichelroede en hij kan in sommige gevallen zieken genezen. Gaarne biedt hij anderen zijn hulp, maar geld neemt hij niet aan. Stil van natuur en zachtmoedig, eenvoudig in zijn levensgewoonten, maakt hij ook geen gebruik van de stijgende houtprijzen, om zijn bosschen te verkoopen. Zijn blozende dochter is als een jongere uitgave van hem zelf. Den eenigen wanklank in de harmonie van het gezin brengt het karakter van den zoon, die zich niet voegen kan naar de wenschen van den vader. Wij ontmoeten de familie op een morgen, wanneer er voor een nieuwe woning een bron gezocht zal worden. Onwillig weigert de zoon, een poging te doen, om zijn kracht te beproeven; de vader geeft hem slechts een afkeurenden blik; dan gaat hij zelf aan het zoeken, en weldra heeft hij de plaats gevonden, waar hij terstond begint te graven. - Een paar jaar later komt de dichter op dezelfde plaats, en weer treft hij dezelfde familie aan. Het meisje is verloofd; zij is nog blozender dan vroeger en ziet er volmaakt gelukkig uit. Ook de zoon is ter plaatse. Hij woont niet meer bij zijn vader; hij is op eigen gelegenheid aan het geld verdienen gegaan; ditmaal is hij vergezeld van een paar lieden van minder gunstig uiterlijk, en hij heeft zijn toekomstigen zwager ontboden, misschien om over familiezaken te onderhandelen. De zwager komt, de broeder neemt hem mee naar buiten, - maar wat de oorzaak mag zijn, men weet het niet, - na een oogenblik heeft de broeder zijn mes getrokken en den zwager een doodelijke wonde toegebracht. Bij de beschrijving van den indruk op de omgeving valt | |
[pagina 64]
| |
het meeste licht op vader en zoon. De vader wordt naar de plaats gehaald, en intusschen drijven onrust en schaamte den moordenaar, zich te verwijderen. De oude komt, onwetend, wie de schuldige is; hij onderzoekt de wonde, en aan zijn gezicht zien de omstaanders wel, dat er geen hoop is, - maar op zijn vraag, hoe het ongeluk gebeurd is, geeft niemand antwoord. Dan komt de zoon nader en spreekt eenige woorden, waardoor de samenhang voor den vader helder wordt. Deze grijpt naar zijn hart en drukt de hand daar stijf tegen aan. Hij stamelt: ‘Er komt veel te gelijk. Jij! Was jij het?’ Zulk een repliek ‘er komt veel tegelijk’ herinnert aan de beste plaatsen uit de IJslandsche familie-saga's. Is het mogelijk, de verbinding van vastheid en karakter en zachtmoedigheid korter en duidelijker uit te drukken? Moet men niet denken aan de uiting van Atli in de Grettissaga, die door moordenaarshand getroffen, stervende slechts deze woorden zegt: ‘Ze raken thans meer in gebruik, de breede speerbladen.’ De zelfbeheersching is hier nog volkomener, maar men kan ook vinden, dat hier de grens van het menschelijke overschreden wordt. Bij Hallström toonen juist de kleine uitingen de diepte van het voelen. Maar ook de zoon is zijn geslacht niet geheel onwaardig. Hij weet zelf niet, wat hem tot de daad gedreven heeft, hij staat daar onbeweeglijk, zonder de situatie te verstaan, de meest medelijdenswaardige van allen. Toch geeft hij een enkel teeken, dat het karakter van den vader ook in hem is. De aanwezigen maken zich op, om te vertrekken; hij zou aan vluchten kunnen denken. Maar hij zegt: ‘Ik zal hier blijven, tot ze mij ophalen.’ En de vader antwoordt: ‘Dat wachtte ik van je.’ Dat is het afscheid. En wederom verloopen een paar jaren, en weer drijft het toeval den dichter naar dezelfde streek. Weer ontmoet hij den ouden man, en weder zal deze, als zoo dikwijls, een paar menschen, die een woning gebouwd hebben, aan water helpen. Zijn dochter vergezelt hem; zij is ouder geworden, maar overigens nog meer dan vroeger het even- | |
[pagina 65]
| |
beeld van den vader. Terwijl de oude man aan het zoeken is, ziet de dichter twee personen naderen, en in den eenen herkent hij terstond den zoon; de ander is een afgevaardigde van de gevangenis, die den ontslagene terugbrengt en tevens de noodige raadvingen zal mededeelen omtrent de verdere behandeling. Als het water gevonden is, richt de oude zich op, en het eerste, wat zijn blik treft, is het aangezicht van den verloren zoon vlak over hem. ‘Grels stond stil en liet de handen zinken. Zij beefden evenals zoo even de wilgentak, tastten wonderlijk om zich, hielden in, vielen neer, bleven halverwege steken. Plotseling werden zij omhoog gerukt als door een vreemde kracht, en hij stond met de armen uitgestrekt en den blik helder en wachtend.’ Is het niet, alsof dezelfde mysterieuse macht, die dezen man aan het element bindt en hem in staat stelt, bronnen te vinden, ook zijn handelingen beheerscht, alsof zijn zedelijke gedragingen onmiddellijk uit het onbewuste ontspringen gelijk de onwillekeurige bewegingen der wichelroede bij het zoeken naar water? De zoon komt tot den vader en kan slechts zeggen: ‘Vader, ik houd van je.’ En Grels antwoordt: ‘Dat is goed en gezegend, mijn zoon. Ik heb dat altijd zeker eenmaal gewacht. Dan zijn tusschen ons geen woorden meer noodig over al dat andere.’ Daarmee leidt hij hem tot de zuster en zegt: ‘Hier heb je iets, dat je weer moet trachten te winnen. Mij heb je altijd gehad’. En Grels begint de bron te graven en heeft voor de lange rede van den man van het gerecht niet meer dan een vriendelijken glimlach ten goede. Intusschen staan broer en zuster over elkander en staren elkander zwijgend aan. Te veel herinneringen stijgen op, te diep zijn hun gevoelens, dan dat zij hadden kunnen spreken. ‘Voor haar stonden lange jaren van gemis en bitterheid, voor hem jaren van duistere verharding, hopeloosheid in het moeilijk vervulde dagwerk en in de leegheid der gevangenis. Daar was de doode tusschen hun voeten, de daad, die hun beider leven had neergeslagen; verlammend koud steeg die op tusschen hen in het geluid van den waterval.’ Aarzelend heft de broeder zijn hand | |
[pagina 66]
| |
op; bevend ziet zij de beweging; het is, of het bloed er nog aan kleeft. Een woord zou een scheiding voor altijd beteekend hebben. ‘Maar zij zwegen, de hand zonk terug even bedeesd als zij uitgestoken was, en de oogen ontmoetten elkander weer. Zij leefden zich verder in in hun herinneringen.’
‘Langzaam kwam over beiden een verandering; van binnen kwam die met een zachten schijn, die zich lichtend verspreidde in den blik en zelfs doordrong in de bloedlooze huid. Het was niet langer het zijne, wat ieder zag, en de ander was daarin niet een vreemd wezen. De brug was gespannen van ziel tot ziel, het uur van het wonder was gekomen. Broer en zuster, samengevoerd als dauwdroppel en dauwdroppel in de herinnering aan al het goede, dat zij gemeenschappelijk gevoeld hadden, verstonden elkander en vergaten zich zelf, smolten samen in hetzelfde medelijden met elkanders verwoest leven. Het was niet langer één, die misdreven had, en één, die het verlies had geleden, het was dezelfde smart voor beiden en dezelfde hoop, die daaruit opsteeg. Geen van hen wist, wie de eerste beweging maakte, wiens tranen die van den ander te voorschijn lokten; hart aan hart wiegden zij elkander en hun leed en hun verzoening. En daar het gebeurd was zonder een woord, had het ook niet de begrenzing van woorden. Uit de diepste diepte kwam het, onmiddellijk en oneindig. Toen zij opzagen, werkte de schop van den vader even vroolijk klinkend. Zij gingen hand in hand als kinderen naar hem toe. Hij keek naar hen en knikte, alsof hij nu juist zag, wat hij wachtte te zien, wenkte ten teeken, om even te wachten, boog zich neer en wees naar de aarde. Een groote steen rolde voor hen heen de helling af, een vroolijk plassend geluid drong naar voren. Grels liet zijn werktuig los en trok hen naar zich toe, stond recht op en lachend met heldere oogen en een opgeruimd, bevrijd gezicht naast hem. Een straal steeg borrelend en schijnend in de zon tusschen hun voeten omhoog, het water sprong op uit den bodem een el hoog door den | |
[pagina 67]
| |
onderaardschen druk, bespatte hun kleeren, viel neer en stroomde verder als een beek in bloemen en gras. Als een zang schoot de straal op, frisch en onmiddellijk, en de eerste stroom, nog een beetje groezelig van leem en zand, werd eensklaps helder en fonkelend, het mooiste dat te vinden was op de heele mooie aarde. Zij stonden in stille verwondering daarnaar te zien, hand in hand. Met den blik neergeslagen voor den zonneschijn droomden zij, ziende naar den blauwen waterspiegel der rivier, waar de weg ging naar hun te huis en hun toekomstig leven.’ Zulke aetherische taal kan dezelfde man schrijven, die de vlammende woorden van Menahem in ‘Arsareth’ dichtte. Maar daartoe was het ‘wonder’ noodig, dat ook hier, gelijk voor Jeanne Guibour de diepste waarheid van het leven is. Maar overigens is de afstand van ‘Het Mirakel’ tot ‘De Bronnen’ die van onrust tot zelfbeheersching. De figuren maken de crisis opnieuw door; de dichter is tot helderheid gekomen. Vandaar de idylle, die zelfs door misdaad wel gestoord maar niet verstoord wordt.
Wij hebben in deze samenkomst gesproken over de ontwikkeling van Hallström's denkbeelden over het leven. Wij hebben gezien, hoe hij, uitgaande van een pessimisme, dat slechts in geringe mate wortelt in kritiek van de maatschappij, wier gebreken hij niet verbloemt maar niet voor den diepsten grond der menschelijke ellende aanziet, in hooger mate in psychologische studie van den mensch, wiens levensdrift van nature egoïstisch en daarom de bron van het kwaad is, hoe hij van dit pessimisme uitgaande, zich opwerkt tot een idealisme, vanwaar men het leven kan accepteeren. Dat idealisme is gegrond in het geloof aan de mogelijkheid eener overwinning der zelfzucht. De tegenspraak tusschen deze overwinning en den natuurlijken levensdrang, doet haar als een wonder verschijnen; maar de ervaring is daar, om te leeren, dat zij eene realiteit is. Uit lijden wordt zij geboren, maar waar zij behaald is, daar krijgt het leven nieuwe waarden, die voor den naïeven | |
[pagina 68]
| |
mensch, die slechts ‘geluk’ zoekt, niet bestaan. Het lijden zelf is daarom de hoogste levenswaardij; het verheft den mensch boven zich zelf en leert hem den dood kennen, niet als het onverbiddelijk droevig einde der genietingen, maar als den ernstigen achtergrond, die aan het leven zijn beteekenis geeft. En uit het lijden ontspringt pas de ware belangstelling voor de buitenwereld: medelijden, offervaardigheid, vergevensgezindheid. Wij herkennen zóó in Hallström den leerling van Schopenhauer, een leerling, die in het rijk der poëzie de wegen bewandelt en verder gaat op de wegen, die de meester in de wijsbegeerte gegaan is. Toch is ook in deze dichtwerken een sterk philosophisch element. Dit zal uit onze verdere beschouwingen nader blijken.
(Wordt vervolgd.) |
|