| |
| |
| |
De schoonheid van het begrip
Door Dr. J.D. Bierens de Haan.
Wie nimmer het kristallen paleis der wijsbegeerte binnentraden beseffen het begrip in zijn schoonheid niet. Dat een begrip, een grondbegrip als ‘eenheid’ een lichtpunt is voor beschijning der duistere wereldvlakte; dat ‘identiteit’, ‘zijn’ en ‘niet-zijn’ en zoovele meer de innerlijke wonderen der schepping uitmaken, wordt misschien door weinigen verstaan; maar deze weinigen willen het aan de velen verkondigen. De jubelkreet ‘thalassa’ (de oceaan!) die van de lippen klonk der tienduizend, in het struikig bergland verdwaald, toen zij plotseling de zee voor hun turende oogen zagen uitgebreid, dezelfde jubelkreet kan innerlijk ook den mensch vervullen, die uit de wereldverwarring naar den zin des levens binnentreedt en nadert tot de schoone enkelvoudigheid van het Begrip.
Grauw is alle theorie en groen des levens gouden boom, heeft Mefistofeles aan den leerling voorgezegd, die van zulke leering niet afkeerig was. In dit geval schijnt hij wel de leermeester van velen en niet slechts van hen die het genot voor het hoogste goed uitgeven. Hoe luide is de bijval aan dit woord toebedeeld en hoevele instemmers hebben hun argumenten klaar om zijn stelling te versterken. Dor is het begrip, leeg en stroef, maar groen des levens gouden boom. En wat is dan hetgeen groent
| |
| |
aan dezen gouden boom bij afwijzing van ‘theorie’, gedachte en begrip? Het is de zinnelijke waarneming en de beeldende fantasie. Met de zintuigen te leven acht men schoon, en de zinnelijke indrukken te verzamelen tot levende kleurige en bewegelijke beelden. Het begrip schijnt hun geraamte en rammelend karkas; maar de zinnen omwikkelen dit mager schema met weligheid en vormenspel en tooveren het geraamte tot een glanzend lichaam om. Grijnzend is het begrip en bloeiend het beeld.
Het misprijzen van begrip, gedachte, theorie, is geen nieuwe kunst, onlangs uitgevonden. In oude wijsgeerige kontroversen is hetzelfde reeds voorgedaan.
In de Middeleeuwsche wijsbegeerte is een school opgetreden, die de konkrete voorstellingen schatte boven het begrip, omdat deze het individu in zijne bepaaldheid betreffen, maar het begrip is gericht op de algemeenheid der soort, waarin het levende individu is te niet gegaan. De voorstellende mensch heeft voor oogen, leerde men, dezen kastanjeboom met zijn bloeikaarsen als bepaald levend wezen en hij oefent, al voorstellende, aanraking met de eigene werkelijkheid van deze pracht, hier ter plaatse en thans ten tijde. Nu veeg ik mijn voorstelling van dit bepaalde individu uit mijn bewustzijn weg en bedenk de soort, dat is de kastanjeboom in het algemeen. Wat blijft over? Een flatus vocis, de ademtocht van een klank, een bloote naam, hulpmiddel van het menschelijk geheugen om zekere in rijkdom verschenen beelden vast te houden eer zij geheel zijn verneveld. Leeg is het bewustzijn dat bij deze algemeenheden leeft en inplaats van bloeiende wezens en bewegende individuen, voor zich heeft de afgetrokken herinneringen daarvan, aangeduid in het begrip. Zoo oordeelde de nominalistische wijsgeer of onwijsgeer reeds in de Middeleeuwen en heeft telkens opnieuw den bijval geoogst. Want telkens weer wordt in de geschiedenis der menschelijke kultuur de theorie (theoria, geestelijke schouwing) tot een verlepte schoonheid en om hernieuwd te worden moet zij den tegenstand harer verachters ondergaan, waaruit zij verjeugdigd herleeft. Toen
| |
| |
in onze letteren met de beweging van '80 een nieuw leven begon, gold als leus: de individueelste uitdrukking der individueelste aandoening. Instantanee; momentopname, momentvoorstelling. Het geestesleven werd bevolen zich te richten op het vlottend oogenblik van het heden pulseerend leven. Men moest grijpen en het gegrepene weer loslaten. De sensatie was het leven. Niets zoo ver weg als het begrip, dat de algemeenheid tot inhoud en de konstantie tot zijn waarde heeft. Impressionistisch in kunst èn in gedachte.
Maar als de bewogene wateren zich neerleggen, spiegelt het vlak de oneindigheid. En men vraagt zich af of de levendigheid der zinnelijke voorstelling het uithoudt tegen de gedachte in haar spiegelende klaarheid.
Er is ontstaan een nieuwe belangstelling in wijsbegeerte, welke beduidt een nieuwe geesteshouding en die een vooruitgang is bij de voorafgaande geesteshouding: de artistieke. Terwijl de kunstzinnige mensch de uiterlijke werkelijkheid tot zijn stof heeft en aan deze de idee uitdrukt, maar zonder de wetenschap der idee zelve, bezint de wijsgeerige mensch zich op deze. Hij nadert datgene waarvan de kunstenaar onwetend getuigt, en om hetwelk alle geestesleven zich als om zijn middelpunt beweegt. Want het algemeene is niet, zooals nominalisme en Mefistofeles vermoeden, de nevelige verbleeking van een werkelijkheid die slechts voor de zinnen toegankelijk is; maar andersom is de zinnelijke waarneming de veruitwendiging van de geestelijke werkelijkheid des begrips.
Weinigen hebben dit ingezien zoo helder als Plato. Dat het begrip niet is ‘abstraktie’, dat het algemeene niet is ‘ledigheid’. Abstraktie is ledigheid, want het is af-trekking. De abs-traktie begint bij de veelheid der zinnelijke feiten; zij stelt zich voor de matelooze menigvuldigheid bijv. der plantaardige natuur en begint dan haar aftreksom uit te voeren: de eschdoorn heeft ingesneden bladervorm, de beuk niet; trek voor het plantbegrip den
| |
| |
bladvorm af, die behoort er niet toe; de eik heeft een gekorven bast, de berk een gladde.. trek af; ja reken af al wat bizonders zich hier voor-doet en daar niet; abstraktie van al wat schoon is aan elke bepaalde gestalte: dit denkproces is de ontleding en wat overblijft kan niet anders zijn dan de arme algemeenheid. Mefistofeles vermoedt dat zóo het begrip gevormd wordt, een naakt en arm, een dor en stroef schema, pover restant wanneer al onze aftrek-operaties ten einde zijn en er niets meer af kan omdat er niets overblijft dan een minimum-definitie. De leerlingen van Mefistofeles achten het begrip een minimum-definitie, d.i. een begripsbepaling inhoudend net zoo weinig kenmerken als aan een omvangrijke groep van voorwerpen gezamenlijk eigen zijn: hoe minder kenmerken, hoe grooter groep ze bestrijkt; ten slotte omvat het begrip ‘iets’, alle verschijnselen, omdat het geen inhoud heeft, het is de leegheid zelve en de uiterste abstraktie. Hoe uitgeput staat het denken dat ten laatste tot dit begrip is leeggeloopen en slechts iets bezittende, bemerkt dat hij daarmede tot niets gekomen is.
Maar dat het in de wijsgeerigheid anders toegaat dan op de wijze der abstraktie heeft Plato verstaan, wanneer hij met de huivering der schoonheid voor de ideeën is ontroerd. Immers dit is het waarom hij den Phaedrus schreef. Hij zegt dat het de goden zijn die die ideeën aanschouwen en dat de mensch ze mede aanschouwt voorzoover hij in de wagens der goden gezeten is. ‘Het ontastbare en ware Zijn, dat zonder kleur is en zonder gestalte, wordt aanschouwd door den geest alleen, die de leidende macht is in ons zielsleven. Het goddelijk verstand en het menschelijke, dat zich met zuivere wetenschap voedt, zal het Zijnde aanschouwen vreugdevol, en voedt en verkwikt zich bij deze aanschouwing van het Ware’. In deze verzekerdheid groent schoonere boom dan die door Mefistofeles wordt geprezen.
Het zakelijk menschenverstand beseft het begrip niet, want het gaat uit van de ervaarbare wereld, en het begrip
| |
| |
is zuiver, d.i. onervaarbaar; het wordt niet uit de ervaring verstaan, maar uit het zelfbewustzijn.
Het zakelijk verstand begint bij de zaken en neemt ze waar als een wereld van verstrooide menigvuldigheid, bewegelijk en toevallig, waarin alle hechtheid en samenhang schijnt te ontbreken. Wie een middag doorbrengt aan zijn venster om te zien wat voorbijgaat, ziet geen orde maar toevalligheid; op korten afstand van elkaar wandelen voorbij de minister, het boodschappenmeisje en de omroeper, terwijl auto en melkwagen hen inhalen; de een stapt en de ander draaft, een derde keert juist voor zijn venster om en een vierde belt aan de voordeur. Geen weet van den ander en zoo schijnt het in de waarneembare wereld: elk wezen heeft zijn eigen weg; orde, wetmatigheid zijn nooit te zien; in de waarneembare wereld liggen zij niet. Toch laat het verstand zich niet weerhouden orde en wetmatigheid aan deze wereld op te leggen en het is ontegenzeggenlijk dat daarmee deze ervaarbare wereld in waarde wint. Mefistofeles is bevreesd voor theorie en houdt zich vast, welhaast krampachtig aan des levens groenen boom, doch met schrik bemerkt hij dat ook deze ontbladert; de waarde ligt blijkbaar elders dan in het dadelijke moment; het verstand bespeurt zulks en vindt in wetmatigheid en orde dit andere. Dat de windvlaag neerstortte en de boomtak brak zijn nu niet meer twee afzonderlijke waarneemsels, maar tot één verband verbonden in het oorzaakbegrip. De gedachte, het begrip, n.l. het begrip van verband, betrekking, samenhang tusschen de verschijnselen wordt nu een onverliesbaar bezit des geestes; en ten slotte wordt het algemeene ons dusdanig eigen, deze verhouding van kracht en weerstand in het algemeen wordt dusdanig tot geestesbezit, dat wij daarbij alle windvlaag en afgebroken boomtak vergeten en de levensboom groent.. niet meer in de zinnenwereld.
Maar wat het verstand doet met deze spinsels is pionierswerk en niet meer; toepassing geven aan het begrip om daarmee de zinnenwereld te ordenen. Zij is en blijft een fantasmagorie al spreken wij van natuurwet en
| |
| |
al registreeren wij de zinnenwereld tot het meest ordelijke systeem. In het stelsel der zoölogie heeft alles zijn plaats, elk dier is door het schiftend verstand in zijn soort ondergebracht en er is een indeeling gemaakt in geslachten, klassen en soorten, die niets te wenschen overlaat. Geen dier is meer gevaarlijk... maar het is niet de wereld die wij waarnemen. Het begrip bewijst diensten voor wetenschap en voor praktijk, het kan ordenen en hulp bieden, want het leert ons de natuur te beheerschen en maakt de dieren tam en van den wolf een waakhond. Maar de zin van het begrip is anders.
De zin van begrip is niet zijn aanwending op de zinnenwereld; niet om des levens gouden boom, door Mefistofeles geplant, te kultiveeren tot duurzamen bloei. De zin van het begrip ligt in de wereld des geestes zelf.
Het begrip heeft zijn zin in de menschelijke zelfbewustheid.
Want de menschengeest heeft tweeërlei richting waarin hij zich beweegt: de expansie en de concentratie, middelpunt-vlieding en middelpunt-zoeking, uitwaartsche zelfverstrooiïng en inwaartsche samenvatting. In de zinnenwereld, die de fantasmagorie des bewustzijns is, oefent de geest zijn expansie uit, aan zijn eenheid ontzinkende en zijne waarheid verliezende. Maar de ware richting des geestes is die waarbij hij tot zichzelven komt.
En nu zijn ook de begrippen geen resultaten van vergelijking tusschen de inhouden der zinnenwereld, die wij in voorstellingen voor onzen geest roepen. Zij zijn niet afgeleide slotsommen of bleeke representanten van een volle werkelijkheid die buiten ze ligt, zooals de nummers van een katalogus de bleeke aanduiding zijn van schoonere zaken, in de museumzalen te zien. Maar zij zijn de brandpunten door welke heen het bewustzijn zich op zichzelf betrekt. Zij zijn de eenheidspunten van het innerlijke leven.
Eenheid, veelheid, zijn, worden, subjekt, objekt, heelal, werkelijkheid, geest, stof, natuur, bewustzijn, denken, willen, tijd, eeuwigheid, het eindige, het oneindige, richting, hetzelfde, het andere, positie, negatie, stellen, tegenstellen,
| |
| |
deze begrippen zijn de zuivere eenheidspunten van het innerlijk, punten van uitstraling van waar uit de innerlijke golving beweegt. Zij schijnen kleurloos en leeg zoolang onze oogen slechts open zijn voor de fantasmagorie; maar voor de innerlijke oogen zijn zij ontdekkingen. Het begrip van het Zijn is ontdekking geweest voor den Eleatischen wijsgeer en waarvoor hij volijverig was zijn huis te verlaten om het aan zijn leerlingen te verkondigen. Voor de verzekerdheid ‘Een is het Al’ wil Xenofanes het volk weerstaan en zingt voor ze in rhapsodieën de blinkende waarde van zijn grooten vondst en Heraklitus giet in welgevormde spreuken vol duistere schoonheid het begrip ‘Wording’ als bronsgieters hun metaal.
Er kan met deze begrippen geen negotie gedaan, en men moet ze mediteeren om ze te genieten, maar gemediteerd zijn ze... de wonderen der Schepping zelf. Zij zijn het, de ideeën waarvoor Plato in verrukking was. De mensch die hun waarde verstaan wil moet ze niet overnemen doch ontdekken.
De begrippen zijn de wonderen der schepping; de brandpunten door welke de Scheppende geest zich uitstraalt tot een wereld; de ongeschapen centra door welke het Eeuwige zich tot een wereld verwerkelijkt.
De mensch, die de begrippen denkt, ontdekt ze doòr zelfbewustwording, maar vindt ze àls de brandpunten der werkelijkheid in het algemeen. Wat de mensch ontdekt in zichzelf als de fundamenten van het denken zijn de fundamenten van den wereldbouw. Want menschengeest en wereldgeest zijn verwant, ja meer dan verwant zijn zij. Wij zouden niet van Wereldgeest, Goddelijken geest kunnen spreken, zoo wij hier niet den Verwante van ons zelf herkenden. Het is wel van ouds als hoogmoed gebrandmerkt zoo men het menschelijke en het Goddelijke vereenzelvigde, maar zonder deze (betrekkelijke) vereenzelviging, kunnen wij van het Goddelijke niet eens spreken. Al wat het denken denkt is met het denken verwant en ook de aanbidding is een denken. Wat niet verwant is
| |
| |
is ongenaakbaar, ongeweten, en kan niet worden verheerlijkt. De gedachte dat het Goddelijke alle denken te boven gaat geldt slechts voor een zelfbewustzijn, dat in zichzelf verstaat wat het is: alle denken te boven gaan; anders is het ‘te boven gaan’ een leeg begrip waarbij niets wordt gedacht. Het begrip ‘te boven gaan’ is een begrip uit het denken zelf en bewijst hoe diep het fondament des zelfbewustzijns ligt. Zoo de eenheid van het goddelijke en het menschelijke ontkend wordt (ontkend door den mensch die zich dit recht kan toeeigenen slechts door... zijn inzicht) blijft niets te denken over en terecht zegt Spinoza: wie zichzelven onder het eeuwige gezichtspunt kent heeft noodwendigerwijze de kennis van God.
Maar dan heeft ook het menschelijk zelfbewustzijn in zijne grondbegrippen iets anders voor oogen dan levenlooze schema's en aftreksels der zinnenwereld, door vergelijkingen daaruit te voorschijn gebracht: hij heeft voor oogen de grondbeginselen der werkelijkheid zelve. Hij ziet het ware in, hiermede dat hij tot zichzelven inkeerende, de begrippen kent.
‘De zelfstandigheid (substantia) is dit wat in zich is en uit zichzelve wordt verstaan.’ Aldus vindt Spinoza formule voor den wereldgrond. Hij vindt begrip. Voor velen is het al genoeg dat hier wordt afgeweken van de ervaring; zij laten den denker in zijn hersenspinsels, waarvan nu eenmaal geen heil te verwachten is. Welke mensch is ooit voor zijn honger naar leven met dergelijk voedsel verzadigd? Maar anderen die niet bij de ervaring hun heil zoeken, hebben toch voor den eenzamen denker niet meer over dan een schamele goedkeuring. Zeker; men kàn zich wel zoo uitdrukken; de formule is een poging om het ware in woord te brengen; men hechte echter geen groote waarde aan zulke pogingen, meenen zij; het is de menschelijke zwakheid dat wij steeds weer uitdrukking zoeken voor het onzegbare, en wanneer wij den wijsgeer aan het werk zien, moeten wij geresigneerd zijn en niet jubelen met Plato. Plato leefde lang geleden en wij zijn de men- | |
| |
schen van ònzen tijd, en Spinoza was een.. intellektualist.
Nochtans houdt Spinoza vol, die ook wel den glimlach der voorbijgangers heeft opgemerkt: de zelfstandigheid is dit wat in zich is en uit zichzelve wordt verstaan... Hij houdt het begrip vol. Wondere woorden waarin de eeuwigheid klinkt. Woorden als een wijn waarmee de goden sterken hun bovenwezenlijk geluk. En de wijsgeer mediteert: ‘het denken dat tot zichzelven keert, inziende in de kristallen zuiverheid zijns eeuwigen wezens... het denken ziet aan zich ontvallen alle andersheid, het ziet zich zijn tallooze voorwerpen, waaraan het zich bezon, ontzinken. Geen natuur meer, geen geschiedenis, geen ziel, geen beweegreden en doel; alle beweging lost zich op en alle verandering verdwijnt.. slechts het in-zich-zijn is over. Het in-zich-zijn is de zelfstandigheid; eenheid-alleen, zuivere zichzelfheid van het Zijn en vlekkelooze identiteit. Dit eene wordt uit zichzelf verstaan...’ Inderdaad, want dit Zijn is het Denken zelf en geen van elders aangebrachte kaars vermeerdert dezen zonneglans. Wie zal aan het denken uitleggen wat het in zich zelve is? Zal iemand aan Alexander gaan verklaren wat het is, een veroveraar, of aan den dichter hoe zijne verzen klinken? En dit had nog reden, maar de groote schoonheid van het begrip is zijn volledige klaarheid in zichzelf. Het begrip is zonder analogie; en zijne elementen, de Eenheid en de Veelheid, het Zijn en het Niet, zij worden in het denken zelf verstaan. Zij zijn te zamen een symfonie der waarheid, en het goddelijke doet zich kond in den menschengeest.
Het begrip is waar, zoo het niet dogmatisch, maar wijsgeerig wordt verstaan. Er is ook een dogmatische verheerlijking, waarbij men meent het goud te bewonderen, maar het is lood. Het begrip wordt dogmatisch verstaan, zoo het niet begrepen is als element van ons geestelijk zelfbewustzijn, maar als dekreet van een vreemde wilsmacht. Van waar het begrip, dat ik het moet aanvaarden? vraagt de dogmatische verstaander. En hem wordt geantwoord dat ik weet niet welk instituut voor de waarheid
| |
| |
ervan instaat en dat het door een niet te versmaden openbaring is afgeleverd. Het dogmatisch verstane begrip is een artikel zooals uit een wetgeving, die onder ons in werking is getreden. Het ontleent zijn waarde aan de wilsmacht die het heeft willen afkondigen. Het is niet in ons als waar bevonden, maar misschien wel door God zelf in de wereld neergelaten en ergens, misschien wel in een tempel, bekend geworden; het is aangegeven en meegedeeld, in heilige schriften verzekerd en door schriftgeleerden met beloften of anatheem bekrachtigd.
De menigte ziet er met ontzag tegen op, zooals tegen het vreemdglanzend kleinood, dat wordt vertoond, met bijvermelding dat het deel uitmaakte van het zwaard van den engel in het paradijs.
Het dogmatisch begrip is iets duisters, taboe, relikwie en rotsblok (wie zal het afwentelen?). Het is een steen op ons geweten, want heimelijk verwijten wij onszelf niet altijd voldoende daaraan te hebben geloofd. Wij verstaan het begrip dogmatisch, zoolang het niet is wat wij in ons zelf bevonden, inhoud onzer eigen bewustwording. Zoo is het leerstuk der Drieëenheid een dreigend fantoom dat zijn anatheem uitwerpt tegen Unitariërs en ongodisten, totdat wij in ons zelfbewustzijn den zin en harmonie verstaan en dit goddelijke in zijne menschgelijkheid, het menschelijke in zijn goddelijkheid inzichtbaar wordt.
Alle waarheid, die niet uit het zelfbewustzijn is, wordt dogmatisch verstaan, omdat zij wordt afgeleid uit een vreemde wilsmacht. Er is een die haar gewild heeft. Zij is niet uit zichzelve (d.i. in het zelfbewustzijn der menschen) waar, maar is het door het Andere, dat dekreten uitvaardigt. Niet denken, maar wilsmacht heeft tot dit begrip besloten. Vreezend aanvaardt de mensch het dogma, niet wetend welke konsekwenties het inhoudt, onwetend wat zich hieruit ontladen zal!
Achter het dogma zit het persoonswezen, de wilsmacht, superlatief vergroot op een wereldtroon.
Er is ook het andere dogma, karikatuur van dit, het rationalistische. Supranaturalisme en rationalisme zijn
| |
| |
hetzelfde. Het verstand dat spreuken uitvaardigt en bepaalde waarheden met halsstarrigheid doorzet, evolutieleer of substantie-begrip, of scepticisme, of pantheïsme als bepaald leerstuk propageert, heeft zichzelf tot wilsmacht gemaakt die waarheden doorzet. Het is de tyran Wetenschappelijkheid geworden en dwingt tot dogmatisch verstaan van het begrip.
Maar het begrip te verstaan is het begrip verstaan wijsgeerig. Dat is: versta het als element van de eeuwige orde der werkelijkheid. De werkelijkheid zijt gij. Versta het begrip als element der orde van uw eigen wezen. Ik versta het begrip voorzoover ik het ben; zooals in de Middeleeuwsche Victorijnen-school de gedachte gold: gij verstaat de waarheid slechts voor zoover gij haar zijt geworden. Eenheid en het vele, zijn en worden, subjekt en objekt, natuur en geest, identiteit en tegenstelling, leven en dood strekken zich door ons heen. Wie deze begrippen denkt, zamelt geen dorre schema's op, maar brengt aan het luiden de klokken van zijn eigene bewustheid.
Tweeërlei worde hier bespeurd: de enkelvoudigheid en het bovenpersoonlijke.
Het begrip is de wereld in haar enkelvoudigheid; het is de geestelijke zijde der wereld; het geestelijk konkaaf, waarvan de ervaarbare zinnenwereld is het uitwendig konvex. Want het begrip is de wereld zooals het gedacht wordt in het goddelijk denken; de wereld in de Idee. En dit is de schoone, harmonische enkelvoudigheid. De wereld naar hare buitenzijde, en gelijk zij in de ervaring ligt is ingewikkeld, en verward. De eikeboom die daar voor mij oprijst is een omvangrijk samenstel van duizenden vezelen, ontelbaar in zijn bladertal en onoverzichtelijk in zijn onregelmatigheden; maar naar het begrip is hij enkelvoudig en zoo ik den eikeboom in zijn begrip beleven kon zou ik de enkelvoudigheid van zijn eikewezen genieten.
Nu overstelpt ons de menigvuldigheid der wezens en het milliardaere aantal der werelden die de ruimten vullen. Een verbijsterende dwarreling omwikkelt ons; de wereld
| |
| |
naar haar uitwendigheid, is een duizelige fantasmagorie. Laat Mefistofeles gewagen van des levens gouden boom, die groent aan de zinnenzijde der wereld: deze boom der zinnen verwart ons in zijne takken.
Maar in het begrip is de wereld enkelvoudig. Zij is enkelvoudige eeuwige verhouding, wereldorde. Om de harmonie der wereld in het begrip mee te leven, moeten wij naar binnen gaan. Wie zee en land afreist of wie de sterrenhemelen afzoekt gaat veel te ver.
Achter dit enkelvoudige dreigt geen wilsmacht, geen persoonswil. De godheid is niet het willen, maar is het denken. Het willen is duister, het denken is licht. Het willen is vergissing, verandering, eenzijdigheid, beperktheid, herhaling, vergeefschheid; het denken is wijsheid. Wie naar den zin der wereld doordringt bevindt het bovenpersoonlijke, het Eeuwige Denken, de Idee. Zij is het ware ook in de persoonlijkheid; De Idee is het bovenpersoonlijke omdat zij de grond is ook der persoonlijkheid en daarmee niet op één lijn staat. In het zelfbewustzijn bevinden wij de bovenpersoonlijke Al-eenheid als diepsten grond. Geen persoonlijke wilsmacht schrijft de waarheid voor.
Maar in te keeren in het zelfbewustzijn is een aanschouwing van het geestelijk Wereldruim. Zooals Dante uit het duistere gebied te voorschijn getreden, de wereld des lichts voor zich uit ziet, zoo ziet de mensch voor zijne binnen-oogen de wereldorde als de Idee, het goddelijk Denken dat zichzelf denkt. De begrippen zijn lichtpunten aan dit gewelf.
Om het begrip mediteere men. Men stijge in zijne hoogte, men verblijve in zijn zin, men zie uit in zijn stralen, men beleve in hem de innerlijke orde der wereld. Het begrip alleen is elementaer.
Odhin, door het aanwezige verontrust, daalde af van de hemelburcht en toog heen naar de diepgelegen wijsheidsbron, en verlangde van de Nornen die haar bewaken, dat hij in hun bron mocht zien. Zijn wensch gunden zij
| |
| |
hem zoo hij voor het verleende voorrecht het eene oog wilde missen. Odhin stemt toe; want wie in het wezen ziet behoeft het andere oog dan dat wat Odhin mist; het oog om hetwelk de ziener blind is gelijk Teiresias. Ook Odhin moest het oog hebben dat naar binnen ziet; het andere is geen goden-oog. De Godheid ziet niet aan hetgeen ‘voor oogen’ is. Zoo is ook voor het begrip het andere oog noodig, waarmee de wereld aangezien wordt naar de binnenzijde en in de lichtende punten harer harmonie. De innerlijke poorten gaan open voor een bezonnen aanschouwing. De sfeer van het begrip is de geestelijke sfeer. |
|