| |
| |
| |
Een Chineesche begrafenis
Door C.M. Vissering.
I.
In een aanzienlijk huis van Passar Baroe heeft een der voornaamste Chineezen van Batavia, eenige dagen geleden den geest gegeven.
Heden na zonsondergang brengen wij een bezoek in het sterfhuis.
De hoofdingang aan de straat geeft onmiddellijk toegang tot den ruimen marmerbevloerden voorhof.
In 't midden van de hal is een offertafel aangerecht; rechts van de offertafel is geplaatst de groote versierde doodkist, laatste rustplaats van 't gebalsemde lichaam. Tegenover de offertafel, aan den wand, verheft zich, omhangen met rijk geborduurde gordijnen, onder een kleurig bewerkte luifel, een groot praalbed, laatste rustplaats voor den geest van den afgestorvene, zoolang 't stoflijk overschot in eigen woning is.
Achter in de hal staat verdoezeld in schemerlicht, recht overeind tegen den muur, een reusachtige baldakijn met bloemen, vogels en kleine dieren versierd, welke op den weg naar den doodenakker de lijkbaar zal dekken.
Kaarsenvlammen verlichten met zachten schijn de
| |
| |
offertafel; blauwige walmen rijzen omhoog uit een klein bronzen wierookvat; smeulend bevonkte wierookstokjes verspreiden bedwelmende dampen door de ruimte.
Omwaasd van heilige geuren staan op de offertafel de lievelingsgerechten van den doode: kleine schaaltjes met spijzen en vruchten, twee doorschijnende porceleinen kopjes, gevuld met thee, een glas water en een klein vierkant stukje kaas. Dit alles staat gereed tot gebruik voor 't geestelijk wezen van hem, die is verscheiden.
Tot op de hoogte der kaarsenvlammen verheffen zich op de offertafel twee rijen nagemaakte planten, welke de tuinen van den overledene voorstellen.
Om de tafel zijn eenige poppen geplaatst, familieleden, welke door een wonder tijdelijk in deze poppen zijn geïncarneerd.
De stilte in de schemerlichte ruimte wordt even verbroken door een nauw verneembaar ritselen. Een klein meisje sluipt naar binnen, naar de zijde der offertafel, waar onder een blauw gazen doekje een miniatuur theeserviesje staat. 't Tenger popje verheft zich op de teenen om 't serviesje te bereiken; even slaat zij 't doekje op, schenkt voorzichtig thee in een der kopjes, eerbiedig plaatst zij dan 't kopje naast de andere gerechten.
Ook aan haar, 't kleinste kind, de jongste van den stam, heeft zich geopenbaard een machtig levensgeheim; het geheim van een uit aardsche banden bevrijde ziel, omhoog geroepen naar zalige gewesten, tot het ingaan van een eeuwig leven.
Ook aan haar, zoo nietig en zoo broos, is gegund 't hooge voorrecht den dierbaren verscheiden vader te helpen, door hier op aarde zijn geheiligd wezen te omringen met al wat hem onmisbaar was in 't leven. Ook zij zal straks, met al de anderen, zich nederbuigen voor 't groote praalbed en eerbiediglijk haar nachtgroet brengen aan haars vaders geest, die op de staatsie-sponde rusten zal tot aan den morgenstond.
| |
| |
| |
II.
Het is de laatste Januari, twee dagen na het bezoek op Passar Baroe. Heden heeft de begrafenis plaats.
Voor de graflegging moet het gunstigst oogenblik worden gekozen. Voor dezen doode zal dit tijdstip eerst over twee maanden zijn aangebroken, doch op den eersten Februari zal het Chineesch Nieuwjaar worden gevierd en aloude wetten schrijven voor, dat op dien feestdag geen doode in eigen woning aanwezig zijn mag. Het stoffelijk overschot zal dus heden naar 't kerkhof worden overgebracht en tijdelijk in een daarvoor opgerichte loods worden ingemetseld.
Omtrent de graven der dooden bezitten de Chineezen hooggestemde opvattingen. Zij zijn overtuigd, dat de laatste rustplaats van overwegenden invloed is voor hem, die is verscheiden, doch evenzeer voor hen, die achterblijven in het leven.
Ieder schepsel in 't wereldbestaan is omringd van onzichtbare wezens. Op de noodlottige overheersching dezer soms zeer gevaarlijke wezens, kan de geest van den doode een verzoenenden invloed uitoefenen voor hen, die achterblijven, mits deze invloed door geen ongunstige omstandigheden worde benadeeld.
Een eerste vereischte is, dat het graf zoo gelegen zij, dat de hoogere rust niet kan worden verstoord; niets mag dus worden verzuimd wat tot die hoogere rust kan bijdragen.
Schoone verhevene gedachten koesteren de achterblijvenden voor hen, die voorgaan naar de hemelsche gewesten, doch er is in het ondoorgrondelijk al-leven veel, dat de macht en het weten der aardsche stervelingen te boven gaat.
In de onzienlijke dingen des levens kan slechts leiding gegeven worden door hoogere wijsheid.
In het ondoorgrondelijke kan misschien door de meetkundige en sterrekundige wetenschappen veel worden berekend; eindelooze noodlottigheden kunnen mogelijk door diepe wijsbegeerte worden beheerscht. Daarom moet voor
| |
| |
den dag der ter-aarde-bestelling naar het allerhoogste worden gestreefd.
Allereerst moet voor de graflegging de stand van zon, maan en sterren in aanmerking worden genomen. Slechts wanneer het onderling verband dezer hemellichamen het meest gunstige oogenblik biedt, is de tijd tot begraven geoorloofd.
Voor hem, die thans is verscheiden, zal dit tijdstip eerst over twee maanden zijn aangebroken.
Niet minder schoon en verheven zijn de voorschriften, reeds sedert eeuwen door de voorvaderen uitgedacht, voor de begrafenisplechtigheden. Ook voor den ontslapene, die heden wordt weggedragen, hebben vele naarstige handen gearbeid om de laatste eer te bewijzen en voor zoover dit den aardschen stervelingen gegeven is, hulp te verleenen bij den ontzaglijken overgang naar gene zijde van 't leven.
Het is negen uur in den morgen. De stoet heeft zich in beweging gesteld voor 't sterfhuis op Passar Baroe. In onafzienbaren optocht, nadert hij thans langs de Oostzijde van 't Koningsplein.
Voorop gaat een man, gekleed in 't wit, een hooge witte topmuts op 't hoofd; hij trippelt als een opgewonden automaat in ziegzaggen over den weg, van 't sterfhuis af tot aan 't kerkhof bestrooit hij den bodem met stukjes wit papier, opdat 't geestlijk wezen van den doode den weg naar eigen woning zal kunnen terugvinden, ter bewaking en bescherming zijner dierbaren op aarde.
Schitterend van kleuren verheft zich voor in den stoet het reuzenbeeld van Kay Loe Sin, een gedrochtelijk wezen met goudgeschubde borsten en zwaar gewrochte ledematen, hoog in de rechterhand een zwaard, in de linkerhand een schild; de uit de kassen puilende, ronde oogen staren op de omgeving alsof zij alziend waren. Aan weerszijden van Kay Loe Sin worden twee monsters gedragen, gevolgd door een stoet van gedrochtelijke wezens. Deze reus met zijn beide trawanten en schaar van volgelingen opent den stoet om de kwade geesten te verjagen, welke door de
| |
| |
ruimte zweven om de scheidende ziel tot zich te lokken.
Tusschen de beeldendragers bewegen zich een aantal mannen, die in allerlei richtingen goud- en zilverpapier over den weg strooien, waarin de geesten gouden en zilveren schijven zullen zien; hierdoor zal hun gulzigheid worden bevredigd en hun aandacht van den doode worden afgeleid.
Hoog boven de hoofden, door koelies gedragen, bengelen lantaarns, beschilderd met vuurspuwende draken; in de lantaarns branden kleine toortsen, zoodat het schijnt alsof de drakenmuilen werkelijk vlammen spuwen. De vlammende muilen zijn er ter verslinding van onzichtbare monsters.
Hooger dan de beelden en hooger dan de draken, wapperen vaandels en banieren. Zij wapperen in de wijdte der atmospheer de zuiverende kracht hunner wijze spreuken, de heiligende macht hunner verheven zinnebeelden. Zij reinigen den weg, voor zoover dit op aarde mogelijk is, op dezen laatsten tocht naar het machtig onbekende.
Nu volgt de tweede groep. Na de groep der verschrikkingen, welke is voorgegaan, zou deze de geheiligde groep mogen worden genoemd. Zij bestaat uit een langen, witten stoet van omwaasde wezens, voorstellend de geestesbeelden der afgestorvenen; boven de omsluierde hoofden worden kleine, wit moeselinen offerlantaarns gedragen, waarin zacht brandende lichtjes flikkeren.
Dan volgt de derde groep, welke meer van materiëelen aard is, met voorstellingen van de bezittingen des overledenen. Eerst vijf huizen, vier paarden, twee oude rijk bewerkte pajongs en een aantal geborduurde waaiers; dan een stoet gekleurde beelden, de levende nabestaanden voorstellend, gevolgd door een groep nagemaakte planten, vertegenwoordigend de landerijen van den overledene.
In deze laatste groep loopen trippelend bewegend Chineesche muzikanten, met hooge witte tophoeden op. Zij bespelen de zonderlingste muziekinstrumenten. De een slaat op een tambourijn, de ander op een gong; een derde op een soort tonton; anderen weer hebben bekkens of
| |
| |
lange houten trompetten, waaraan zij nu eens helsche tonen ontlokken, dan de allerklagelijkste geluiden.
Het zijn toevallig heel oude menschen, die op deze instrumenten spelen; men denkt onwillekeurig, dat misschien alleen die heel ouden die wonderlijke wijzen kennen, waarmede zij boven al 't geweld uit, de kwade geesten moeten verschrikken.
Ook boven deze groep wapperen vanen en banieren, beschilderd met spreuken en zinrijke leuzen, ter bezwering van alom dreigende kwade invloeden der booze machten.
Eindelijk nadert de hoofdgroep, langzaam, misschien deze nu toch wel met eenige statigheid.
Een Boeddha-priester in een tot op den grond stijf staand karmozijn-rood gewaad van glanzende moirée-zijde, een korte wijde pelerine van oud-goud brokaat over de schouders geslagen, schrijdt rustig voorwaarts, de oogen neergeslagen, de lippen prevelend in gebed. Op eenigen afstand achter den priester, volgen zijn beide jongeren, eveneens in geestelijk gewaad; aanhoudend prevelen ook zij gebeden. Tusschen de beide jonge geestelijken wordt een offertafel gedragen.
Hoog in den zonnigen dag, als ware zij een symbool van feestelijkheid en geluk, nadert nu de rijk versierde doodsbaar, met uiterste inspanning van krachten door een zestigtal koelies nauwlijks te torsen; de dragers zijn allen gekleed in de Chineesche rouwkleuren, blauw en wit, een lichtblauwen punthoed op 't hoofd.
Onder 't bewegelijk spel van den kleurigen baldakijn gaat nu de lijkkist voorbij, bedolven onder rose en wit van wolkig moeselien. Als kleine triomfbeelden staan op de hoeken van 't langwerpig dak, vier bruine miniatuur leeuwen; blauw-grijze duiven, goud-gele patrijsjes en kleine bewegelijke zangvogels trillen langs de vier zijden, alsof zij in den zonneschijn op den weg van 't sterfhuis naar den doodenakker levend waren geworden en zoo omhoog zouden willen vliegen naar 't wijde hemelazuur. De slingers van zacht paarse bloemen rijzend langs de spijlen, de kleurige boeketten, waarmee de baldakijn als is bezaaid,
| |
| |
al wat door kunstenaarshanden voor de praal van dezen laatsten tocht is gewrocht, beweegt en schittert en leeft in het licht.
In tegenstelling van deze vroolijke sier, nadert nu de groep der treurenden, de hoofden gebogen, de oogen turend ter aarde; het is de stoet der familie; eerst de vier jonge zonen in het wit gekleed, de hoofden wit omsluierd, gevolgd door de oudere mannen van den stam; dan in een reeks van rijtuigen, eveneens in witte gewaden, de jonge dochters van den overledene, gevolgd door de gesluierde vrouwen.
De man, die heden met zooveel praal ten grave wordt gedragen, is ook in het gemeenteleven der stad Batavia een persoon van aanzien geweest. Achter de familie volgt per as een stoet Europeanen, autoriteiten der stad en vrienden van den overledene; deze laatste groep wordt voorafgegaan door een rijtuig met bloemen en kransen.
Het tamarindeloof werpt op dit uur geen schijn van schaduw meer. Op den blakend stoffigen weg van Koningsplein Oost, buigt zich de stoet om naar Koningsplein Zuid, als een kronkelende slang van licht en kleur, verdwijnend tusschen de boomstammen, langs Tanah Abang, naar 't kerkhof van Djatti.
| |
III.
Rijdend langs binnenwegen, is men lang vóór den stoet op 't kerkhof.
Als een oord van vreugde ligt achter 't palmenbosch van Djatti de doodenakker.
Hoog op den grafheuvel, waaronder de doode over twee maanden rusten zal, staat thans een onafzienbare menigte, man tegen man, rij aan rij, in hel schijnende kleuren van inlandsche dracht; de menigte staat onbewogen. Uit de stijf opeen gedrongen menschenmassa stijgt geen geluid, allen in spanning, allen beheerscht door belangstelling in wat komen zal; hoorbaar in de stilte niets,
| |
| |
dan misschien even 't neerkantelen van een aardkluit, op den heuvel losgewoeld door 't voorzichtig schuifelen van een naakten voet.
Op eene opene ruimte voor den grafheuvel zijn drie loodsen opgericht; twee kleine loodsen en één groote langwerpige loods, waarin zoo aanstonds aan familie en vrienden 't begrafenismaal zal worden aangeboden, waarna de kist heden namiddag daar tijdelijk zal worden ingemetseld. In één der kleine loodsen zullen de rituëele plechtigheden plaats hebben, in de andere zullen zich de vrouwen terugtrekken.
Aan den ingang van 't kerkhof staat opgesteld een Europeesch fanfare-corps; één der schoonzonen van den overledene heeft tot opluistering van de plechtigheid militaire muziek aangeboden.
De hitte wordt bijna ondragelijk hier in 't open land zonder eenige beschutting. Zij is voor Europeanen niet uit te staan; onwillekeurig schuilt men even onder het afdak van de eerste kleine loods, zoekend naar eenige bescherming.
Een Javaansch-Chineesche vrouw, tot de familie behoorend, die hier toezicht houdt, geeft te kennen, dat men daar blijven kan om de plechtigheid bij te wonen.
Met uiterst gevoelige zorgvuldigheid is alles in deze beperkte ruimte bijeen gebracht.
Midden in de loods staan twee kleine offertafels. Op de eene tafel zijn spijzen en dranken aangerecht, op de tweede allerlei vruchten en lekkernijen, keurig gekozen versnaperingen, waarvan niets is bestemd voor den materieelen mensch. Op de vier hoeken verheffen zich kandelabers met hooge waskaarsen, beschilderd met kleurige Chineesche woordfiguren; op de voor- en achterzijde der tafels staan kleine antiek bronzen wierookvaten met wierookstaafjes gevuld. Naast schalen met beschilderde meloenen en geconfijte vruchten liggen gewijde boekjes en zijden bandelieren met heilige spreuken.
Welk een vreemd geluid zwelt thans aan uit de verte.
Het is alsof heel het gebaar van dien eindeloozen stoet op de heete lucht tot ons komt in golven van klan
| |
| |
ken. Het schuifelen van honderdtallen van voeten in het stof van den weg, heel het wonderlijk leven van dien gedrochten-optocht en die menschenmassa, kondigt zich aan in cadans van Oosterschen trippel-pas op de maat eener helsche muziek; een heksensabbat van geluid, snijdend tegenstrijdig met de stilte van het Djatti-bosch, in pijnlijke tegenstelling met de eerbiedig afwachtende, zwijgende rust der toeschouwers.
Luider en luider klinkt het kabaal van trommels en tamboerijnen, van bekkens en fluiten. Plotseling gieren de onwelluidendste klanken door de lucht, alsof 't meest oorverdoovend geraas bewaard werd tot voor den ingang van den doodenakker.
Als ware al het geboem, getjingel en gefluit, al 't geweld der Chineesche muziek nog niet voldoende, schettert plotseling wijd door de hooge hemelruimten uit 't schel klinkend koper van 't Europeesch fanfare-corps een treurmarsch van Mendelssohn, op 't oogenblik, dat de eerste man van den stoet, 't zonderlinge wezen met de witte topmuts op, immer nog ziegzags-gewijze papier strooiend over den weg, 't kerkhof betreedt.
Geweldiger nog dan onder de lanen van 't Koningsplein, teekenen zich tegen 't verblindend azuur der verte de monsterbeelden boven den stoet uit, alsof de reusachtige Kay Loe Sin nog immer in omvang ware toegenomen.
De drie groote beelden worden onmiddellijk op eenigen afstand achter de loodsen geplaatst aan den voet van den grafheuvel; de kleinere gedrochten worden er omheen geschikt.
Immer voorwaarts trippelt de stoet het kerhof in. De afbeeldsels der familieleden worden om de offertafels in de kleine loods geplaatst; het beeld van den overledene in bruigomskostuum met een klein trekpotje in de hand, zijn weduwe gesierd als bruid; beider kleurige tooi omhangen met een netwerk van levende melatti-bloemen, welke in de hitte onder de loods doordringende geuren verspreiden.
Tegen den eenigen wand, die in de loods is aange- | |
| |
bracht, wordt een stoel geplaatst met de laatst gebruikte onderkleederen van den overledene, door een badhanddoek gedekt; op den handdoek ligt een gebruikte hoed, waarop melatti-bloemen zijn gestrooid.
Het portret van den doode, in den stoet meegedragen, wordt op de kleederen tegen de leuning van den stoel geplaatst en een bandelier van kers-roode zijde met gouden woordteekens in zwarte randen gevat, wordt op 't lijfgoed gelegd.
De huizen, de tuinen, de paarden, de pajongs, de vuurspuwende draken, alles wordt om de monsterbeelden gerangschikt tegen den grafheuvel; alleen de bandelieren met de spreuken worden naar de groote loods gebracht. De kleine wit moeselinen lantaarns met de zacht brandende lichtjes, worden op regelmatige afstanden gehangen in de kleine loods boven de offertafels.
De oude muzikanten naderen nu met het oorverdoovend kabaal der Chineesche muziek. De fluiten snerpen; de bekkens dreunen; met kleine stokjes wordt kort regelmatig op de trommels geslagen; de harde perkament-achtige knokels der oude verdorde handen van de muzikanten, die zelve nauwelijks meer van dit leven schijnen, slaan met een zekere vaste tact gestaâg op de tamboerijnen, als moest dit onwelluidend onregelmatig orkest toch nog aan maat gebonden worden.
Als konden zij nu eindelijk hun zwaren last niet langer torsen, zwenken in renloop thans de zestig koelies met de versierde baar het kerkhof in. Zij plaatsen de kist voor de groote loods; daar verzamelen zich de manlijke familieleden en de Europeesche vrienden voor 't begrafenismaal.
De rijtuigen, waarin zich de vrouwen bevinden, rijden tot voor de tweede loods, naast den grafheuvel; daar stijgen zij uit en worden haar ververschingen aangeboden.
Het begrafenismaal vangt onmiddellijk aan; toespraken worden gehouden tot herdenking der goede hoedanigheden van den afgestorvene; telkens klinkt luid de Europeesche muziek, thans opgesteld voor de groote loods.
| |
| |
De tafels worden ontruimd, de kist van sieraden ontdaan, midden in de loods geplaatst. De kunstig bewerkte baldakijn met de vogels, de bloemen en de kleine fiere bruine leeuwen, wordt naar den grafheuvel gedragen, recht overeind tegen het beeld van Kay Loe Sin geplaatst, om straks met al het andere in vlammen op te gaan.
In de kleine loods worden de beschilderde waskaarsen op de vier hoeken der offertafels ontstoken; uit de brandende wierookvaten stijgen geurig blauwe walmen omhoog. Het licht en de wierookgeuren herscheppen plotseling geheel de atmosfeer der loods tot een plaats van wijding. Overal heerscht nu eindelijk rust.
De Boeddha-priester plaatst zich met de beide jongere geestelijken voor de offertafel, welke onder het schijnsel van licht en wierookwalmen een intiem huisaltaar gelijkt. Het oogenblik der godsdienstige plechtigheid is thans aangebroken.
De vier jonge zonen van den overledene scharen zich ruggelings voor de tafel, 't gelaat gewend naar de beeltenis van den vader; aan ieder van hen geeft de priester een ontstoken wierookstok in de hand. Zij staan daar van den oudsten tot den jongsten, naast elkander, iedere jongere 't sprekend evenbeeld van den ouderen broeder, slechts iets kleiner, iets fijner, iets tengerder. De teer bleeke hoofden zijn tot op de fijn gelijnde zwarte wenkbrauwbogen omwonden met wit gazen sluiers, de twee lange tot op den bodem los hangende slippen, op 't achterhoofd saamgeknoopt.
De betraande oogen opslaand naar 't beeld van den vader, buigen zij 't hoofd en maken met de handen kruislings over de borst, verscheidene malen den eerbiedsgroet der Oosterlingen voor den doode. Dan knielen zij neder tot gebed.
Met hen knielend, spreekt de priester gebeden uit en heilige spreuken; dan in een lange reeks van namen de voorvaderen noemend, herdenkt hij ook dezen in zijn gebeden, opgezonden tot de Al-ziel der wereld.
Bij de herdenking der voorvaderen herhalen de zonen
| |
| |
de eerbiedsbewegingen met de handen op de borst, telkens neigend met 't voorhoofd tot op den grond; dan maken zij plaats voor de ouderen.
Ook de ouderen ontvangen brandende wierookstokken in de hand; ook zij maken de bewegingen van eerbied voor de beeltenis van den doode en bij het noemen van de namen der afgestorvenen; ook met hen wordt gebeden, terwijl zij zich nederbuigen tot met 't voorhoofd op den bodem.
Als de oudere mannen zich terugtrekken, treden de wit-gesluierde vrouwen nader; onder haar 't eerst de dochters van den overleden vader; het eerst de heel jonge meisjes, bekoorlijke wezens, met die zacht room-gele, porcelein-achtige gelaatskleur, welke de schoonheid der jonge Chineesche vrouwen uitmaakt en haar een aanzien geeft van zoo teêre fijne exotische voornaamheid, welke bij geen ander ras gevonden wordt.
De dochters en daarna de vrouwen ontvangen van den priester ook ieder een brandenden wierookstok in de hand; ook zij plaatsen zich voor 't beeld van den doode; ook met haar wordt gebeden; ook zij trekken zich dan terug achter den halven cirkel der zonen en der andere mannelijke familieleden.
Aanvankelijk scheen deze begrafenisplechtigheid geheel een feest, met tamboerijnslag en muziek, veel opschik en veel kleur.
Nu, in dit laatste oogenblik van wijding, is alles plotseling veranderd.
Heiliging heeft gesproken uit de gebeden; hoog menschelijk gevoel heeft zich geuit in den eerbied den doode gewijd. De strakke trekken der zonen hebben zich ontspannen voor 't beeld van den vader; in 't beheerscht gelaat der vrouwen waren de oogen verblind door tranen.
Ook voor ons omstanders heeft in dit oogenblik, naast al het voorgaand, voor ons onbegrijpelijk vertoon, uit dieper kern de stem van 't leven gesproken. De stem van droefheid en weemoed, van verdriet om scheiding, van innerlijke verwonding door smart.
| |
| |
| |
VI.
Aan de vier jonge zonen worden nu door den priester de vier brandende waskaarsen van de offertafel in de hand gegeven, om den brandstapel, ginds aan den voet van den grafheuvel, te ontsteken.
Dichter worden de huizen, de tuinen, de menschelijke afbeeldsels en al de andere eigendommen, welke den doode dierbaar waren en nu in verbranding als door een mirakel in vlammen ten hemel zullen stijgen, om de drie groote monsterbeelden geschaard; daarom heen worden lange dunne reepen droog hout gestapeld.
Onmiddellijk na het gebed van den priester, bespelen weer de Chineesche muzikanten als in razernij hun oeroude instrumenten, alsof duizendtallen van kwade geesten nu moesten worden verjaagd.
In het verblindend zonlicht van twaalf uur, staat nu plotseling al het papier en klatergoud, dat den stoet heeft versierd, in vlammen. Al wat voor den kleurigen optocht door menschenhanden gewrocht, naar den doodenakker is getorst en aan den voet der monsterbeelden opgehoopt tot een hoog gegroeiden brandstapel, staat thans in gloed van vuur.
Gespaard zijn slechts de zijden bandelieren met de geborduurde spreuken, welke naar 't huis van den overledene zullen worden teruggebracht, om aldaar gedurende twee jaren wijding te geven, voordat zij worden verbrand tot heilig vuur, den geesten gewijd.
Van den bodem af laaien al hooger de vlammen.
Eerst wordt het rechtsche beeld aangetast, dan 't reusachtig onder-lichaam van den grooten Moloch, waarvan borst, schouders en hoofd nog geheel onberoerd staan.
De hitte van 't vuur is onder de loods niet meer te verdragen; al verder treden wij terug naar de grens van 't kerkhof. Ook op den grafheuvel zijn de Inlandsche toeschouwers al meer achterwaarts geweken; de zengende hitte van 't stralend hemellicht is mild vergeleken bij den verschroeienden brandgloed van den vuurstapel.
| |
| |
Nu belekken de vlammen den geweldigen Kay Loe Sin.
Met oorverdoovende knallen hebben telkens ontploffingen plaats, overdaverend de Chineesche muziek. Duizende geestesscharen zullen nu wel vluchten door de atmosfeer; de ongeziene wereld om ons heen, zal nu wel één overrompelend ontkomen zijn, waaruit al het onzuivere verdwijnt.
De geweldige ingewanden branden nu, waarvan 't goud-geschubd omkleedsel in gloeiende rookwolken wordt verteerd. Nu ook knetteren de gouden borsten, waaruit kleuren-vlammend vuurwerk ontspat. De hooggeheven rechterhand brandt, waarin 't breede zwaard oplaait als een vlammende vlag; onmiddellijk ook is de linkerhand aangetast door 't vuur; 't door vlammen belekt monsterschild gloeit in kolommen van rook; het gelijkt een uithangbord van de hel.
Boven den brandstapel, welke nu meters hoog oplaait tegen 't zonnevuur van den hemel, staat nog enkel onberoerd het zwarte hoofd met de bewegende ronde oogen, welke tot het laatst alles schijnen te willen overzien.
Het is alsof in de bewegelijkheid van het vlammenlicht 't reuzenhoofd plotseling gaat leven; alsof de rollende oogen nu beseffend op ons staren; alsof zij boven 't vuur uit van deze geweldige autodafé, ons wilden beduiden de afschuwelijke dingen in de regionen, boven ons begrip. Iets menschelijks, iets wezenlijks, is nu in 't beeld gekomen, dat afschrikwekkend, doch tevens onuitsprekelijk boeiend is; waarnaar al de oogen, die daar op 't kerkhof zijn, zich huiverend richten en waaraan zij als in betoovering worden vastgeklampt.
Het vuurwerk der schouders ontploft nu naar alle zijden; hoog verheft zich het hoofd in rookwolken zwart als roet; het geheele wezen van het demonenbeeld brandt nu, alsof het hier op aarde reeds werd verslonden door het vagevuur.
De rose en witte moeselinen sluiers, de naar elkander toegenegen blauw-grijze duiven, de goud-gele patrijsjes, de kleine zangvogels, de kunstig bewerkte miniatuur-leeuwen,
| |
| |
al het schoone wat den baldakijn heeft versierd, is nu verbrand.
Stukken zwart verkoold doek vliegen als donkere kapellen uit het vuur op, lappen verschroeid papier fladderen als nachtvlinders uit de vlammen omhoog.
Ook het machtige hoofd brandt nu, maar nog altijd rollen de oogen.
Het is niet langer aan te zien; men kan niet langer blijven.
Afgemat door de hitte van licht en vuur, door de bewegelijkheid, door de menschenmassa, de kleuren, 't vlammenlaaien, het ontploffen van vuurwerk, 't nooit rustend kabaal der muziek, verlaat men onuitsprekelijk vermoeid 't kerkhof.
Het is werkelijk alsof men vluchten moet, alsof het ook voor ons een overrompeling wordt van wat ondragelijk is.
Eenmaal buiten den doodenakker, overvalt ons een gedachte, welke alles beheerscht, namelijk dat er te weinig wijding is in een eeredienst, welken men niet kent en daarom niet begrijpt.
Toch is in dit alles iets geweest, waarvan ieder in het diepst van zichzelf zoekend, het wezen wel doorgronden kan.
Er is geweest de openbaring van voorzorg en van liefde, voor wie is heen gegaan, naar dat verre onbekende, dat eens allen wacht.
Er is geweest een afscheid tot heiliging van wie is opgenomen in het leven van oneindigheid. |
|