Onze Eeuw. Jaargang 17
(1917)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
Het aardsche paradijs in Dante's Commedia
| |
[pagina 70]
| |
reeks lezingen, voorzien van een groot getal aanhalingen uit Thomas ab Aquino, in het oorspronkelijke. Om zijn lezers te toonen wat Aquinas en Dante met elkaar gemeen hebben en waarin zij verschillen, begint de schrijver met een beknopt overzicht te geven van de Grieksche wijsbegeerte, met name van Plato en Aristoteles, om ons daarna in te leiden in het Neo-Platonisme, een uitlooper, niet van het Aristotelisme, maar van het Platonisme, en in zijn mystiek karakter den geest hiervan openbarend. En wanneer Plotinus leert dat niet alleen van de soort, maar ook van de individuen, de idee werkelijkheid heeft, nadert hij tot de Christelijke leer dat ieder mensch voorwerp van Gods zorg is. Vervolgens verhaalt Wicksteed, langs welken omweg de werken van Aristoteles in de handen der Westersche kerkleeraren zijn gekomen, en hoe zij grooten invloed op Albertus Magnus en Thomas van Aquino hebben gehad, al aarzelden beiden niet, in meer dan één stuk van ‘den Filozoof’ af te wijken en hem te weerspreken. Uitvoerig wordt nu over Thomas gehandeld, den man die als student den bijnaam van den ‘stommen os’ kreeg, maar ‘van wiens loeien’, naar de voorspelling van Albertus, ‘Europa weergalmen zou.’ Meer dan twintig deelen in folio, elk van ongeveer 500 bladzijden, getuigen van zijn ongeloofelijke werkkracht, te meer daar hij nog geen 50 jaar oud is geworden, en zij die ze hebben bestudeerd prijzen zij doorzicht, eerlijkheid en helderheid. Wicksteed zet, in een zeer belangrijk stuk, uiteen, hoe Thomas de leer der Kerk, zooals zij in den loop van elf eeuwen zich gevormd had en voor hem op grond der goddelijke openbaring vaststond, naar de regels van Aristoteles, zoover het ging, rechtvaardigde en verklaarde. Wij vinden den grond waarop bij hem de waarheid der kerkleer rustte bij Dante terug, wanneer hij zich in den achtsten hemel door Petrus laat ondervragen over het wezen en den grond des geloofsGa naar voetnoot1). Duidelijk toont Wicksteed aan dat Dante, hoe goed | |
[pagina 71]
| |
hij ook blijkbaar in Thomas' werken tehuis is, toch in meer dan één belangrijk stuk van hem afwijkt, vooral in zijn opvatting van het wezen der ziel en haar verhouding tot het lichaam. Ten slotte laat hij zien, in hoever de dogmaticus en de dichter samengaan in hun denkbeelden over Hel, Vagevuur en Hemel, en waarin beider Hel en Vagevuur verschillen. Van een en ander zullen wij straks proeven zien.
Wij willen nu met Dante's aardsche Paradijs kennis maken. Ik voegde dit ‘aardsche’ er bij, omdat het derde deel der Commedia ‘Il Paradiso’ heet en hiermee de Hemel bedoeld is, maar laat het verder weg. Om het Paradijs te begrijpen, is het noodig den opzet van het geheele gedicht, de beteekenis en strekking er van, goed in het oog te vatten. De eerste twee zangen van den Inferno en La vita nuova doen ze ons kennen. Daarom moet ik den hoofdinhoud hiervan, hoe bekend die ook aan velen is, kort meedeelen. Ik was, verhaalt Dante, in het midden van mijn leven in een donker bosch verdwaald. Hoe ik er in gekomen was, weet ik niet. Daarbuiten verhief zich vóor mij een heuvel, waarvan de top door de zon bestraald werd. Daarheen op te stijgen werd mij belet door drie dieren, een panther, een leeuw en een wolvin. Vooral de laatste joeg mij zooveel schrik aan dat ik omkeerde en weer in het donker schuilging. Terwijl ik daar moedeloos ronddoolde, ontmoette ik een wezen, dat, door mij om erbarming gesmeekt, bleek de schim van Virgilius te zijn. Hij zeide dat ik terecht voor dat vraatzuchtige beest uit den weg ging; het zou blijven schrik aanjagen totdat ‘een Hazewind’ zou komen en het in de Hel opsluiten, waaruit het ontsnapt was. Dante moest hem, Virgilius, door Hel en Vagevuur volgen, totdat zij zouden komen waar hij hem niet langer tot gids kon zijn en hij hem aan een waardiger wegwijzer zou overdoen. Dante ging mede, maar vroeg onderweg, wat hem, kleinen mensch, het recht en de macht gaf vóor zijn dood door de Onderwereld te reizen; | |
[pagina 72]
| |
waarop Virgilius hem meedeelde dat Maria, uit medelijden met Dante, de heilige Lucia naar Beatrice had gezonden met de vraag, of zij niet zag, hoe hij die zich om haar van den grooten hoop had afgezonderd, gevaar liep den geestelijken dood te sterven. Of zij zich ook gehaast had om haar zetel in den hemel te verlaten en hem in de Hel op te zoeken en te smeeken Dante te helpen! Nu deze hoorde dat drie zoo gezegende vrouwen voor hem zorgden, was alle aarzeling overwonnen en volgde hij blijde Virgilius. Waarom de dichter juist Sint Lucia hem te hulp laat komen, is onzeker. Men vermoedt dat zij door hem bij voorkeur werd aangeroepen omdat zij ooglijders bijstond en hij zieke oogen hadGa naar voetnoot1). Dat Beatrice zijn geliefde was, van wie hij, zooals hij beloofd had, zeide ‘wat nooit van eenige vrouw gezegd was’Ga naar voetnoot2), is bekend. Van welke geestelijke macht zij in de Commedia het zinnebeeld was, bespreken wij wanneer wij het Paradijs verklaren. Dan zien wij ook, waardoor de duisternis waarin hij zich ongelukkig voelde veroorzaakt werd. Nu moeten wij stilstaan bij den persoon van Virgilius. De dichter der Aeneïs stond bij de geleerden in de Middeleeuwen hoog aangeschreven, en Dante deed hierin voor niemand onder. Hij achtte hem hoog niet alleen als leermeester, ‘mijn model, aan wien ik den schoonen stijl heb ontleend, die mij eer heeft verschaft’Ga naar voetnoot3), als ‘de zee van alle kennis’, ‘den vriendelijken wijze, die alles weet,’ ‘den man die èn wetenschap èn kunst eert’Ga naar voetnoot4), maar vooral als den dichter die den oorsprong van het Romeinsche rijk had bezongen, neen, door God tot profeet van Rome's heerlijkheid was gemaakt. Wanneer hij zong: ‘Gij, Romein, houd in gedachtenis dat gij de volken moet overheerschen’Ga naar voetnoot5), dan was dit een GodswoordGa naar voetnoot6). Immers, | |
[pagina 73]
| |
dat de Romeinen de wereld regeerden was niet aan het geweld te danken, maar aan de VoorzienigheidGa naar voetnoot1). De menschen zijn uit zichzelf buiten staat om zoowel het aardsche als het hemelsche geluk te verkrijgen; zij behoeven voor beide doeleinden een met goddelijk gezag bekleeden leidsman; voor den hemel is dit de Kerk met haar hoofd, den paus, die de geopenbaarde waarheid heeft en mededeelt, voor de aarde het keizerrijk met den keizer aan het hoofd, die de wereldsche wijsheid, de filosofie, bezit. Beiden zijn van God daartoe bestemd, wee wie een hunner weerstaat!Ga naar voetnoot2) Dientengevolge was Virgilius, als vertegenwoordiger van den keizer en de wereldsche wijsheid, de beste geleider naar het Paradijs, maar niet verder.Ga naar voetnoot3)
Aan Virgilius' hand gaat Dante op weg, daalt af in den trechtervormigen afgrond, in welks punt Lucifer in het eeuwige ijs steekt. Al de kringen dier Hel doorgaande, is hij getuige van de martelingen der verdoemden, en komt hij langs het lichaam van Lucifer in de gang die hem naar den anderen kant der aarde brengt, aan den voet van den berg die zich uit een onafzienbare zee verheft en tot oord der loutering dient. Na eenig oponthoud in den voorhof, wordt hij door den engel die de sleutels heeft tot het onderste terras toegelaten terwijl op zijn voorhoofd zeven P's (Peccatum) worden geteekend. Hij stijgt, begeleid door Virgilius, die hier echter den weg vragen moet, van kring tot kring, door de tot zaligheid bestemde zielen ingelicht over de pijnen die zij dankbaar verduren, door engelenwiekslag achtereenvolgens van de letters op zijn voorhoofd bevrijd, totdat hij aan den trap komt die naar het Paradijs voert. Behalve Virgilius is bij hem Stazius, in Dante's tijd als dichter hooggeëerd, van wiens bevrijding uit het | |
[pagina 74]
| |
Vagevuur, waarin hij twaalf eeuwen vertoefd had, zij getuigen zijn geweestGa naar voetnoot1). Daar de zon ondergaat en men op den Louteringsberg alleen bij daglicht verder komen kan, legt Dante zich op een der onderste treden van den trap neder en slaapt, bewaakt door de beide dichters, in. Hij droomt, hoe Lea, de vrouw van den aartsvader Jakob, zich de handen met bloemen sierend, zingt van haar genot en dat van haar zuster Rachel: zij werkt altijd om zichzelf te versieren, en Rachel beziet voortdurend haar eigen oogen. Dit is voor Dante een voorspelling: in het aardsche Paradijs zal hij het geluk van het leven op aarde zien, bestaande in goed handelen en den naaste beminnen - waarvan Lea de vertegenwoordigster is - om eerst in het hemelsche Paradijs de heerlijkheid van het schouwende leven, in Rachel voorgesteld, het zien van God, te genieten. Bij het krieken van den dag staat hij op en beklimt den trap. Heden zult gij, roept Virgilius hem toe, het groote geluk zien waarnaar de stervelingen langs vele wegen zoeken. Snel, snel! naar boven! Dante voelt geen vermoeienis. Boven gekomen, kijkt Virgilius hem scherp aan; hij heeft hem iets belangrijks te zeggen. Hoor, mijn zoon, gij hebt nu het eeuwige en het tijdelijke vuur gezien en zijt daar gekomen waar mijn kennis te kort schiet. Heb ik u met mijn wetenschap tot hiertoe gebracht, neem thans uw eigen welbehagen tot geleider; gij hebt geen nauwen en steilen weg meer vóor u; gij ziet de zon, die u in het aangezicht straalt, de kruiden, de bloemen, de struiken, door den grond hier vanzelf voortgebracht. Totdat gij de schoone oogen die schreiend mij tot u deden komen ontmoet, kunt gij daartusschen zitten en gaan. Wacht van mij verder woord noch teeken. Vrij, recht, gezond is uw eigen oordeel; het zou een fout zijn daarop niet af te gaan; want ik maak u bij dezen tot heer over uzelf. Dit ‘ik maak u tot heer over uzelf’ wordt in het oorspronkelijke door twee woorden uitgedrukt; er staat letterlijk: ‘ik geef u kroon en mijter over uzelf’ (io te | |
[pagina 75]
| |
sovra te corono e mitrio), en die mijter doet denken aan het bisschoppelijk hoofddeksel; zoodat de beteekenis zou zijn: ik maak u tot koning en priester; maar Scartazzini, wiens uitvoerige kommentaar mijn voornaamste gids is, merkt terecht opGa naar voetnoot1) dat de keizer, dien Virgilius vertegenwoordigt, buiten staat was iemand een geestelijke waardigheid te verleenen, en dat Dante, al kon Virgilius hem niet verder helpen, volstrekt nog niet elken bijstand kon ontberen. Het woord ‘mijter’ beteekende oudtijds niet de bisschoppelijke muts, maar een soortgelijken diadeem; een keizer was ‘mitratus et coronatus’. Virgilius wil dus niets anders zeggen dan: in wereldsche dingen kunt gij van nu af uw eigen oordeel volgen. Dante gaat nu, door de beide dichters, niet voorafgegaan, maar gevolgd, een heerlijk bosch binnen; een koeltje waait hem over het hoofd, liefelijk kweelen de vogels, bloemen geuren; maar nauwelijks is hij er zoover in doorgedrongen dat hij den ingang niet meer zien kan, of een stroom, volmaakt helder, maar donker omdat zij in de schaduw vliet, verhindert hem verder te gaan. Verrukt laat hij de oogen over het liefelijk tooneel weiden, als een vrouw, die aan den overkant zingend en bloemen strooiend nadert, hem alles doet vergeten en uitroepen: O schoone vrouw, die, naar ik aan uw oogen zie, van liefde gloeit, kom toch aan den oever; opdat ik uw lied versta. Over den grond scherend, met zedig neergeslagen oogen, geeft zij, roode en gele bloemen omhoog naar hem toe strooiend, aanstonds aan zijn bede gehoor, slaat, aan den oever gekomen, de oogen naar hem op - hoe straalt ze! - en zegt lachend: Gij zijt hier vreemd en verwondert u, hoe ik lachen kan in deze plaats, die tot bakermat van het menschelijk geslacht bestemd was. Denkt maar aan den psalm: Gij hebt mij verheugd door uw werken, o HeerGa naar voetnoot2) - en die nevel van twijfel zal optrekken; en gij die vooropgaat en mij het verzoek hebt gedaan, wilt gij iets weten? Ik ben bereid al uw vragen te beantwoorden. Wat | |
[pagina 76]
| |
Dante hierop vraagt is een proeve der wonderlijke eigenaardigheid van het geheele werk: de dichter doorreist oorden die zijn verbeelding schept en bevolkt; alles geschiedt daar op bovennatuurlijke manier, en hij doet toch alsof hij in een werkelijk bestaand land verkeert, waarin alle verschijnselen een redelijke oorzaak hebben. Waar komt de wind dien ik voel vandaan? vraagt hij; ik heb daarstraks gehoord dat de aardsche natuurverschijnselen hier niet voorkomen. Dit had Stazius hem gezegd, toen hij zich bij hem voegde en de berg had getrild: die aardbeving had geen natuurlijke oorzaak, maar had plaats wanneer een ziel uit het Vagevuur verlost werdGa naar voetnoot1). Indien dit zoo was, vanwaar dan hier het stroomen van het water en het waaien van den wind? De vrouw antwoordt:Ga naar voetnoot2) God had deze plaats den mensch als onderpand der eeuwige zaligheid gegeven; daarom ligt zij zoo hoog boven de aarde dat de vreugd er door geen natuurverschijnsel kan verstoord worden. Maar daar de hemelen met groote snelheid ronddraaien, veroorzaken zij op den vrijstaanden bergtop wind en geruisch; ook wordt daardoor de lucht bezwangerd, zoodat op de aarde hierbeneden planten die niet gezaaid worden ontkiemen. Wat het water aangaat, dit ontspringt aan een nooit verdrogende bron, die volgens Gods wil het water naar twee kanten laat stroomen, de Lethe en de Eunoë; de eene heeft geen volkomen uitwerking voordat ook uit de andere gedronken is. De smaak ervan gaat alles te boven. Ik wijs u op de gouden eeuw, die de dichters der oudheid bezongen hebben en zij wellicht in den droom zagen. Die werd hier beleefd, waar de eerste menschen onschuldig waren; hier was de eeuwige lente, hier waren de vruchten en de nectar waarvan zij spraken. - Dit hoorende, kijkt Dante om naar de beide dichters en ziet hoe zij lachen. Toen keert hij zich weder tot de vrouw. Over de vraag wie die vrouw was - straks hooren wij dat zij Matelda heette - is heel wat geschreven. Het oudste, vrij algemeen aangenomen, gevoelen is dat bedoeld | |
[pagina 77]
| |
wordt Matelda, hertogin van Toscana, die Paus Gregorius VII tegen Keizer Hendrik IV bijstond en bij haar dood, in 1115, haar goederen aan de Kerk naliet. Niemand heeft dat gevoelen en alle andere heftiger bestreden dan Scartazzini, die krachtig pleitte voor de meening dat Dante op een figuur uit La vita nuova § 5 het oog heeft gehadGa naar voetnoot1). Desondanks heeft hij den bijval der Dante-kenners niet verworven; een der grootste, E. Moore, noemt het vraagstuk een der zwaarste in de verklaring der Commedia en meent tenslotte te moeten blijven bij het oude gevoelen: Matelda is de hertogin van ToscanaGa naar voetnoot2). Hoewel zijn weerlegging van Scartazzini mij voorkomt zeer zwak te zijn, acht ik mij niet bevoegd de zaak te beslissen. Meer vrijmoedigheid heb ik bij de vraag, welke allegorische beteekenis Matelda heeft. Ook hierbij handhaaft Moore het vroeger algemeene gevoelen dat zij het werkzame leven voorstelt en daartegenover Beatrice het bespiegelende; maar hij zegt zelf hierin te gaan aarzelenGa naar voetnoot3), en Scartazzini's opvatting, dat zij de Kerk is, in zoover deze met haar sacramenten den geloovige en boetvaardige voorthelpt, past voortreffelijk bij het werk dat die Matelda verricht: zij brengt Dante door de Lethe en de Eunoë en voert hem tot Beatrice, en deze kan niet anders zijn dan de Kerk als draagster der geopenbaarde waarheid, wier hoofd de paus is. Wij gaan voort met het verhaal van wat Dante ondervond.
Als een verliefd meisje zingend, zegt Matelda: Zalig zij wier zonden bedekt zijn! en zooals nymfen die alleen door een lommerrijk bosch dwalen, begeerig de zon nu eens te zien, dan te ontvlieden, zoo gaat zij stroomopwaarts langs den oever, terwijl Dante aan de overzijde gelijken tred met haar houdt. Geen honderd schreden hebben zij zoo gedaan, als de stroom zich oostwaarts keert en Matelda | |
[pagina 78]
| |
stilstaat met de woorden: Broeder, zie en luister! Een bliksemstraal? Neen; het licht blijft en wordt sterker. Een zoete melodie, ach, was Eva niet zoo vermetel geweest; dan had ik ze van den aanvang af en altijddoor gehoord! Wat komt daar aan? Een vuur laait, een geluid weerklinkt. O muzen, staat mij bij om dat te beschrijven! Zeven gouden boomen naderen. Neen, het zijn kandelaren, en ik hoor: Hozanna! Boven alwat is te zien een helder licht! Vol bewondering ziet Dante naar Virgilius om; die staat eveneens verbijsterd. Als Dante zich weer naar de verheven figuren wendt, die zich statig naar hem toe bewegen, roept Matelda hem toe: Wat staart gij verlangend naar die lichten! Let op hetgeen volgt. Nu ziet hij een wondervollen stoet naderen; om goed te zien gaat hij aan den rand van het water staan, waarin zijn beeld zich spiegelt. Voorop dan de vlammen, die achter zich de lucht scherp afteekenen; waarboven de ruimte met de kleuren van den regenboog getint is. Daaronder vierentwintig grijsaards, twee aan twee, met leliën gekroond, zingend: Gezegend zijt gij onder de dochters van Adam! Gezegend in eeuwigheid uwe schoonheid! Achter hen vier dieren, groene kransen op het hoofd, met zes vleugels vol oogen. Neen, ik waag het niet ze te beschrijven; lees Ezechiël, die beschrijft zeGa naar voetnoot1); maar wat die vleugels aangaat, hij zegt dat ze er vier hadden, en Johannes is het met mij eens: het waren er zesGa naar voetnoot2). Tusschen die vier een triomfwagen op twee raderen; om het rechter rad dansen drie nymfen, éen vuurrood, éen smaragdgroen, éen sneeuwwit; om het linker vier, in het purper, geleid door eene met drie oogen. Getrokken wordt de wagen door een Griffioen, goud zoover hij een vogellichaam heeft, het overige wit met rood gemengd; zijn vleugels verheffen zich, langs de middelste der door het licht der kandelaren getrokken strepen, zoo hoog dat de uiteinden niet te zien zijn. Achter den wagen gaan twee grijsaards, zeer onderscheiden van elkaar, waardig en kloek; een ziet er als een geneesheer uit, de ander | |
[pagina 79]
| |
draagt een scherp zwaard; achter hen nog vier, nederig van uiterlijk; en eindelijk éen grijsaard, slapend, maar met een scherpzinnig gelaat. Zij die den wagen volgen zijn gekleed als de vier en twintig die voorafgaan, maar in plaats van met rozen zijn ze met roode bloemen getooid. Als de wagen vlak tegenover Dante aan de overzij der Lethe gekomen is, wordt een donderslag gehoord en blijft de stoet staan. Al strijden de uitleggers over de beteekenis van enkele onderdeelen dezer verschijning, het geheel is volkomen duidelijk. De wagen is de Kerk; de beide raderen zijn de wereldlijke geestelijkheid en die der kloosters; de drie dansende nymfen - dit springt in het oog - Geloof, Hoop en Liefde; de vier de hoofddeugden dezer wereld, volgens Plato, Rechtvaardigheid, Moed, Ingetogenheid en Voorzichtigheid. De Griffioen is de Christus, wiens goddelijke natuur door de goudkleur, wiens menschelijke door de vleeschkleur wordt aangeduid. Rondom den wagen gaan de vier Evangeliën, vóor hen uit de vier en twintig boeken van het Oude TestamentGa naar voetnoot1), er achter De handelingen der apostelen, van Lucas den geneesheer, en Paulus; daarna de vier Katholieke brieven; de Openbaring van Johannes besluit den stoet, die voorafgegaan wordt door en zich van het begin tot het eind bevindt onder den zevenvoudigen Heiligen Geest, waarboven zonder hem te schenden de Christus macht oefent. En nu, daar roept een der vier en twintig die den wagen voorafgaan, terwijl allen zich omkeeren: Kom, o Bruid, van den Libanon!Ga naar voetnoot2) Allen herhalen het woord; uit engelenmond klinkt: Halleluja! Gezegend gij die komt! En te midden van een bloemenregen, terwijl de hemel zich kleurt als wanneer de zon in nevelen opgaat, daalt een vrouw neder, een witten sluier met olijfbladen bekranst op het hoofd, een groenen mantel over een vuurrood kleed. Al kunnen Dante's oogen hem niet leeren wie het is, hij beeft, ervarend de kracht zijner oude liefde, die hem van | |
[pagina 80]
| |
kindsbeen doorwond heeft; zooals een verschrikt kind zich om hulp naar zijn moeder keert, wendt hij zich, om aan Virgilius te zeggen: ‘Ik beef; ik herken de sporen der oude vlam’Ga naar voetnoot1). Maar Virgilius heeft hem verlaten. ‘Virgilius, mijn lieve vader, Virgilius, aan wien ik mij voor mijn heil heb toevertrouwd!’ ‘Dante’, klinkt het nu, ‘treur niet omdat Virgilius is heengegaan; gij moet om iets ergers treuren.’ Op het hooren van zijn naam keert Dante zich weder naar den wagen. Op de linkerzijde daarvan staat zij, fier als een vlootvoogd op zijn schip, en toornig klinkt het: Ja, zie mij maar goed aan; ik ben wel degelijk Beatrice. Hoe hebt gij het gewaagd den berg te bestijgen? Beschaamd slaat de berispte de oogen neer en wendt ze af van zijn eigen beeld, dat hij in den stroom weerkaatst ziet. Als een moeder die scherpe verwijten tot haar kind richt, zoo staat zij daar, zwijgend, terwijl de engelen zingen: Op U, Heer, heb ik gehoopt - en wat verder troostrijks in den psalm staatGa naar voetnoot2). Nu zet Beatrice, zich richtend tot de engelen, maar ten behoeve van den verschrikten, schoon door het engelenlied eenigermate getroosten Dante, uiteen, hoe zwaar zijn overtreding is geweest. Door Gods genade had hij zich, zoolang zij leefde, in een zeldzaam gezonden geestelijken staat bevonden; maar na haar dood was hij een verkeerden weg opgegaan, een weg die op teleurstelling moest uitloopen; geen poging door haar aangewend had hem daarvan kunnen terugbrengen. Zoo was er eindelijk geen ander middel tot redding overgebleven dan dat hetwelk zij nu had aangewend: hem de verdoemden te laten zien. En nu zou aan Gods gerechtigheid te kort worden gedaan, indien hij de Lethe doorging voordat hij ten volle de pijn van het berouw had gevoeld. Gij die daar aan den overkant staat, spreek; is het niet waar? De beschuldigde wringt een nauw hoorbaar ja over zijn lippen en moet opnieuw verwijten hooren. Wat belette u mij voortdurend getrouw te blijven, mij, die u tot het allerhoogste Goed geleidde? Welke aantrekkelijkheden vondt gij elders? Na | |
[pagina 81]
| |
een benauwde zucht komt met moeite het antwoord: De tegenwoordige wereld heeft met haar valschen schijn mij meegetroond toen uw aanblik mij was onttrokken. - Al kenden wij uw schuld zeer goed, klinkt het nu uit Beatrice's mond, uw bekentenis was tot uw heil noodig; en opdat gij u te meer moogt schamen en in het vervolg tegen verzoekingen gewapend zijn, luister. Nooit heeft natuur of kunst iets zoo schoons te aanschouwen gegeven als mij toen ik nog leefde; hoe kon dus iets sterfelijks u boeien toen ik boven al het zinlijke verheven was? - Daar Dante met gebogen hoofd het verwijt aanhoort, klinkt het: Gij zijt toch geen kind meer? Omhoog! Zie mij aan, en gij zult u nog meer schamen. Met grooten schroom kijkt Dante op, en als hij de engelen ziet en boven het wezen dat den godmensch afbeeldt Beatrice, hoewel aan de overzijde en gesluierd, dringt de angst van het zelfverwijt zoo diep in hem door dat hij bewusteloos nedervalt. Hier moeten wij stilstaan om de vraag te beantwoorden: waarin bestond de zonde van Dante, waarover hij zoo scherp berispt werd? Zij valt samen met die welke wij tot nu verschoven: van welken aard was de geestelijke duisternis van het donkere bosch waarin hij verdwaald was, en waaruit hij zich niet redden kon zonder de hulp van Virgilius? Twee kanten gingen van oudsher de geleerden bij de beantwoording dezer vraag uit: dezen dachten aan wellust, genen aan verstandelijke afdwalingen. Beiden vergisten zich wanneer zij het vraagstuk als eenvoudig voorstelden en die twee mogelijkheden tegenover elkander stelden. De zaak is zeer ingewikkeld, zooals de verklaringen van zielstoestanden altijd zijn. Men bedenke, dat, al is de Commedia een werk der verdichting, Dante's zieleleven hierin, evenals in La vita nuova en menige plaats van Il Convivio, naar zijn eigen herinnering en ervaring geteekend wordt. Dit is geen verdichting, maar waarheid, altijd voorzoover een mensch zichzelf kent en zijn voortdurend veranderend zieleleven in breede trekken kan beschrijven. Steeds beter hebben de Dante-kenners | |
[pagina 82]
| |
dit ingezien, en dientengevolge kunnen wij thans het vraagstuk met vrij groote zekerheid voor opgelost houden. Tot zijn vijfentwintigste jaar heeft Dante geleefd onder den machtigen invloed van twee geestesstroomingen: de hartstochtelijke, schoon kuische, ‘Platonische’, liefde voor een meisje, dat hij Beatrice noemde - of zij werkelijk zoo heette en wie zij geweest is, doet niet ter zake - en de daarmee tot een geheel saamgeweven vroomheid; hij had Beatrice en God lief, God in Beatrice en Beatrice in God. Dat in het leven van een jongen man meer voorkomt dan deze twee neigingen spreekt vanzelf; maar zoo dacht hij zich zijn kindsheid en jongelingschap. In 1290 stierf dat meisje, en daarmee ontzonk hem de troost en kracht van den godsdienst. Natuurlijk; die was vastgestrengeld aan die geliefde. Niet dat hij nu een ongeloovige, een ketter of zelfs een twijfelaar werd. Verre van dien! Hij is altijd een oprecht, gehoorzaam zoon der Kerk gebleven. Al plaatste hij zonder schroom pausen in de Hel en toornde hij geweldig tegen de zonden der geestelijken, hij boog zonder aarzeling voor het gezag der Kerk en zag in zijn Beatrice, wanneer hij haar idealiseerde, de goddelijke openbaring, door den paus gepredikt. Maar met dat al kwijnde zijn godsdienstig leven toen hij Beatrice niet meer zag. Hij vond zijn troost, zooals hij verhaalt, bij ‘een medelijdende jonkvrouw’. Bedoelde hij daarmee werkelijk een meisje, dat tijdelijk de plaats van Beatrice innam, of is zij niets dan een zinnebeeld? Dit blijkt niet; maar zeker stelde zij de wijsbegeerte voor, die de belangstelling in godsdienst verdrong. Dante verdiepte zich in Cicero en Boëthius, en, zooals dat gewoonlijk gaat, zij legden steeds meer beslag op hem. Daar kwam bij dat hij in het huwelijk trad, staatsbetrekkingen kreeg en dus het maatschappelijk leven meeleefde. Nu, de zeden der Florentijners waren zeer los; hij hangt er meer dan éen droevig tafereel van op; wie met pek omgaat wordt er mee besmet, en al is er geen grond voor de meening dat Dante zich aan grove uitspattingen overgaf, zijn leven was wereldsch, enkele zijner versjes getuigen, zoo niet van een onkuische, | |
[pagina 83]
| |
toch van een min-edele liefde voor een en ander meisje. Al was zijn leven niet onzedelijk en ongodsdienstig in den gewonen zin dier woorden, het was niet zedelijk-godsdienstig in den hoogsten zin, laag genoeg om iemand die het betere kende, al was het slechts in door de verbeelding hemelsch gemaakte herinnering, zich ongelukkig te doen voelen. Dante schaamde er zich over, wilde er uit verlost worden en werd wanhopig omdat zijn pogingen faalden; een mensch wordt maar niet een ander mensch wanneer hij dat wil. ‘Na zoo tien jaren dorst geleden te hebben’Ga naar voetnoot1) vond hij zijn Beatrice terug, onderging haar bestraffing, verootmoedigde zich, schuld belijdend, en werd in genade aangenomen. Dit geschiedde natuurlijk eerst van lieverlede; in de Commedia beschrijft hij wat tusschen 1300 en zijn dood (1321) in zijn ziel omgingGa naar voetnoot2).
Uit zijn verdooving ontwaakt, bevindt Dante zich in de Lethe, waarin hij door Matelda onder het zingen der engelen wordt gedompeld, om aan de overzijde te worden geleid tot de vier nymfen, die hem omhelzen en zingend naar Beatrice brengen. Zie, zie naar haar heerlijke oogen! klinkt het, en tot zijn verbazing ziet Dante in Beatrice's oogen, hoewel nog omsluierd, de twee naturen van Christus weerspiegeld. Nu smeekt het drietal nymfen: ontsluier u, Beatrice, en wend uw heilige oogen naar uw getrouwe, die om u te zien een zoo verre reis heeft gemaakt. O onuitsprekelijke heerlijkheid, daar staat zij zonder sluier vóor hem! Doch het is hem niet vergund zich aan dat genot over te geven. Te lang gestaard! klinkt het, en gaandeweg bij machte geworden iets minder schitterends waar te nemen, ziet hij den wagen met allen die er aan voorafgaan keeren en volgt hij hem met Matelda en Stazius door het ledige woud - ledig, ach, door Eva's schuld. Weldra stijgt Beatrice van den wagen en omringen de overigen onder het verwijtend woord ‘Adam’ een kalen boom, welks takken zich naar boven steeds uitbreiden. | |
[pagina 84]
| |
‘Gezegend zijt gij, Griffioen, die van de vrucht die zoet van smaak is maar slecht bekomt niet gegeten hebt!’ Ten antwoord hierop zegt ‘het tweemaal geboren Dier’: Zoo wordt het zaad der gerechtigheid bewaard - waarna hij den wagen aan den boom bindt, die dadelijk begint uit te loopen. Dante begrijpt het niet en valt in slaap. Dat die boom de boom der kennis van goed en kwaad is, die volgens Genesis 2:9 midden in den hof stond, is duidelijk, maar hij heeft ook een hoogeren zin. De bezitter, handhaver en bevorderaar van alle aardsche kennis - en met haar hebben wij hier te doen: wij zijn in het aardsche Paradijs - was het Romeinsche keizerrijk. Dor en onvruchtbaar was het door Adams zonde, totdat Christus er zijn Kerk mee vereenigde; toen groende het en werd het heil der wereld. Uit den slaap opgeschrikt, krijgt Dante een ontroerend gezicht. Terwijl Beatrice, omringd van de zeven nymfen, die de zeven kandelaren dragen, op den naakten grond onder den boom zit, staat de wagen verlaten van den Griffioen en zijn gevolg: zij waren naar den hemel wedergekeerd. Zie nu, roept Beatrice hem toe, wat met den wagen gebeurt en beschrijf het tot heil der wereld. Daar schiet een arend uit den top van den boom, dien schendend en den wagen schokkend. Een vos sluipt nader, maar wordt door Beatrice verjaagd; de arend versiert den wagen met zijn veeren - o mijn schip, wat zijt gij slecht beladen! Een draak duikt uit den grond op tusschen de raderen en scheurt den bodem van den wagen; in een oogwenk worden disselboom en raderen met gehoornde koppen bedekt. Daar zit op den wagen een hoer en een reus, die haar kust en door haar gekust wordt, maar die de hoer, als zij met een lichtzinnigen blik naar Dante kijkt, geeselt, om ten slotte den monsterlijk vervormden wagen weg te sleepen, het bosch in, totdat er niets meer van te zien is. Over het geheel is de beeldspraak duidelijk. Eerst hebben Romeinsche keizers de Kerk door vervolgingen geschokt, daarmee ook hun eigen rijk schade berokkend; toen heeft haar gevaar gedreigd van ketterij, die echter | |
[pagina 85]
| |
door de goddelijke waarheid overwonnen is. Erger was het dat Konstantijn de Kerk rijk maakte - Dante geloofde nog de legende dat hij de stichter was van den Kerkelijken staat. Toen de geestelijkheid rijk werd, bedierf alles, werd de Kerk een monster. Ten slotte boeleerden het bedorven Pausdom - waarvan Bonifacius VIII en Clemens V voor Dante de vertegenwoordigers waren - met Frankrijk - Karel van ValoisGa naar voetnoot1) en Filips den SchooneGa naar voetnoot2); totdat de laatste den zetel des pausen naar Avignon verplaatste; wat eerst vijf jaren na den datum van het gezicht gebeurde. O God, de heidenen zijn gekomen! Met deze klacht, aan Psalm 79 (Vulgata 78) ontleend, door de zeven nymfen geslaakt, vangt de laatste Canto van het Purgatorio aan. Zuchtend staat Beatrice op, en toornig barst zij los: Weldra zult gij mij weerzien, mijn geliefde zusters. Nu gaan zij langzaam op weg; weldra noodigt zij Dante uit zich bij haar te voegen en onthult hem, terwijl hij eerbiedig luistert, in raadseltaal de toekomst: het keizerrijk zal zich herstellen, een door God gezondene zal het verdorven Pausdom en het Fransche rijk, waarmee het heult, verjagen. Vertel het wanneer gij naar de aarde zijt teruggekeerd; vertel, hoe die boom nu voor de tweede maal is verdord; Adam heeft er vijftig eeuwen voor geboet, en indien uw verstand niet geheel verstompt is, zult gij begrijpen dat de herhaalde verdorring nu opnieuw geboet moet worden. Dante verzekert dat wat hij gezien en gehoord heeft hem onuitwischbaar ingeprent is, maar vraagt, waarom zij in raadselen tot hem spreekt. Opdat gij moogt begrijpen, luidt het antwoord, hoever de school die gij tot nu toe gevolgd zijt van de waarheid verwijderd is. Zoo, herinnert gij u niet ooit van mij vervreemd te zijn geweest? Bedenk, gij hebt uit de Lethe gedronken. Maar van nu afzal ik onverbloemd tot u spreken. - De zeven nymfen zijn bij een bron blijven staan waaraan twee stroomen ontvlieten, de Lethe en de Eunoë, en Matelda neemt Dante bij de hand, heet Stazius | |
[pagina 86]
| |
te volgen en laat Dante uit de Eunoë drinken. Hoe zalig die dronk was, zou hij wel willen beschrijven; maar de bladzijden aan het tweede deel gewijd waren vol, daarom vergenoegde hij zich met te zeggen dat hij als verjongd was en geschikt gemaakt naar de starren op te stijgen.
Meer dan éene bijzonderheid van dit tooneel heb ik onvermeld gelaten; het bovenstaande bevat, meen ik, de hoofdzaken van Dante's aardsche Paradijs. Om dit op de rechte waarde te schatten wete men dat het gansch en al vrucht zijner verbeelding is. Men zal zeggen: dit geldt van de geheele Commedia, en dit is waar; maar het geldt toch van het Purgatorio en vooral van het aardsche Paradijs in hooger mate dan van het overige. Wel zijn al de bijzonderheden van Hel en Hemel en des dichters ontmoetingen aldaar door hem bedacht, maar de leeraren der Kerk waren hem voorgegaan met van de Hel verschrikkelijke, van den Hemel liefelijke beschrijvingen te geven, gene te plaatsen in den donkeren afgrond, diep in de aarde, dezen daarboven in de starrenwereld; met het Vagevuur stond het anders. Over de vraag waar het was, hoe men er kwam en hoe men daaruit ten hemel ging, hebben de kerkleeraren nooit veel nagedacht, althans niets geschreven. Men streed alleen over de vraag, of het vuur waarmee men er gepijnigd werd echt vuur was. Voor zoover wij kunnen nagaan was het Vagevuur een zijvertrek van de Hel, naast de plaats waar de ongedoopte kinderen vertoefden en het verblijf der vromen van het Oude Testament voordat zij door Christus verlost werdenGa naar voetnoot1). Dante daarentegen plaatst het Vagevuur op de oppervlakte der aarde, aan de andere zijde der aardbol of aardschijf, tegenover Jeruzalem. Het is bij hem een kegelvormige berg, aan alle kanten door de zee omspoeld. Men wordt er van den mond van den Tiber door een engel op een vaartuig gebracht, en na | |
[pagina 87]
| |
eenig vertoef in een voorhof door een anderen engel toegelaten tot het oord der loutering. Op zeven boven elkaar gelegen terrassen worden de zeven hoofdzonden geboet. Zwaar lijden zij die er vertoeven; maar de zon gaat er op en onder, des nachts fonkelen maan en starren. Zoo is de natuur in overeenstemming met den gemoedstoestand der gepijnigden, die dankbaar juichen in hun smart, omdat zij weten ten eeuwigen leven te zijn uitverkoren. Dit leert Thomas van Aquino niet. Deze zegt integendeel: ‘Het is rechtvaardig dat de mensch die aan zijn wil meer heeft ingewilligd dan hij mocht doen (of: verschuldigd was, debuit) tegen zijn wil iets lijdt; want zoo zal er gelijkheid zijn’Ga naar voetnoot1). De straf in het Vagevuur wordt vrijwillig gedragen, omdat er geen andere weg is om het heil te verkrijgen, maar nooit met vreugd. Het is dus geen dichtergril dat Dante zijn Vagevuur tot een van licht omringd oord maakt, maar een wel doordachte voorstelling. Wijkt hij in de beschrijving van het Purgatorium ver af van de voorstelling die de kerkleeraren zijner dagen er zich van vormden, de plaatsing van het Paradijs op den top van den Louteringsberg is iets geheel nieuws. Volgens Aquinas gaat de in het vuur gereinigde ziel rechtstreeks naar den Hemel; de dichter ziet het anders. Volgens hem ligt op den bergtop de hof van Eden, niet een afbeelding van de plaats waar Adam en Eva slechts zes of zeven uren lang gelukkig zijn geweestGa naar voetnoot2), maar die plaats zelve. Groot is de vrijheid waarmee hij de Bijbelsche gegevens behandelt. Immers, de geleerden mogen strijden over de vraag waar volgens den schrijver van Genesis 2 en 3 het Paradijs heeft gelegen, welke de vier rivieren zijn die ontsprongen aan die waardoor het bevochtigd werd, en waaraan de voorstelling ontleend is, ontegenzeglijk was het een plek op de aarde, ergens bij de bronnen van Eufraat en Tigris; de uit het Paradijs verdrevenen werden door een schrikgestalte verhinderd er in terug te keeren. Uit Dante's Paradijs kon men niet weggaan, noch | |
[pagina 88]
| |
kon men er in terugkomen. Toch bedoelt hij wel degelijk de plaats zelf waar Adam en Eva gewoond hadden: de boom der kennis van goed en kwaad stond er nog, verdord door hun zonde. Juist omdat de voorstelling dat het Paradijs op den Louteringsberg ligt, en men het moet doorgaan om in den Hemel te komen, vrucht is van des dichters verbeelding, is het de moeite waard te onderzoeken, wat hij er mee bedoeld heeft. Want men meene niet dat het Paradijs daar alleen ligt omdat Dante het noodig had voor het bijzondere geval dat hij, een levende, er door moest; neen, uit de Lethe drinken allen ‘wier betreurde schuld verwijderd is’Ga naar voetnoot1); Beatrice zegt aan Matelda, wanneer zij haar opdraagt Dante in de Eunoë te brengen: ‘Voer hem daarheen zooals gij gewoon zijt’Ga naar voetnoot2), en waarom anders vermeldt de dichter een paar keer Stazius in Matelda's gevolg dan om te leeren, dat niet alleen hij in zijn buitengewoon geval, maar ieder mensch langs dien weg den Hemel vindt? Volgens de leer van Thomas, in overeenstemming met ouder en jonger dogmatici, moet ieder mensch, een enkele heilige wellicht uitgezonderd, in het Vagevuur zijn zonden boeten. Dit wil zeggen: ieder die een gedoopte en lid der Kerk is heeft deel aan de verzoening door Christus tot stand gebracht, maar loopt toch gevaar den eeuwigen dood te sterven, ter Helle te varen. Om aan dit lot te ontkomen moet hij zijn overtredingen - doodzonden en vergefelijke zonden - aan den priester belijden, die ze hem dan kwijtscheldt en iets ter boetedoening oplegt. Met het volbrengen hiervan zou de rekening met God vereffend zijn en de deur des Hemels openstaan; maar aan de belijdenis kan iets ontbroken hebben; vooral kan het berouw niet oprecht genoeg geweest zijn; de boetedoening is vaak niet volkomen volbracht; vergefelijke zonden worden dagelijks weer, soms onbewust, gepleegd. Het hierdoor ontstaan, vaak groot, tekort wordt betaald in het Vagevuur; de pijn die daar geleden wordt delgt de schuld. | |
[pagina 89]
| |
Een streng logisch leeraar als Aquinas beredeneert alle mogelijke gevallen en bewijst de rechtvaardigheid waarmee die pijnen worden opgelegdGa naar voetnoot1); maar een dichter als Dante, al loochent hij de waarheid dier fijne onderscheidingen niet, laat zich dikwerf leiden door zijn warme gevoelens voor anderen, kent b.v. aan een enkele daad van hartelijke liefde een veel grooter waarde toe dan met de kerkleer vereenigbaar isGa naar voetnoot2), waagt het zelfs een man die zonder de sacramenten der Kerk, ja, door haar vertegenwoordiger vervloekt, gestorven was, dien hij aan den voet van den Louteringsberg ontmoet, te laten zeggen: De oneindige Liefde heeft zoo ruime armen dat zij opneemt hem die zich tot Haar keertGa naar voetnoot3). Dante, die diep voelt, niet alleen zijn overtredingen, maar zijn van-God-verwijderd-zijn, zijn gemis van de heilige vreugd aan het zien van God verbonden, is niet tevreden met de opvatting: wanneer de schuld met God is vereffend, kan de mensch den Hemel ingaan. Dat kan hij niet, beseft hij; er moet eerst iets anders gebeuren: hij moet God in dit leven terugvinden, het verloren Paradijs herwinnen. Uit dit oogpunt bezien, wordt zijn ontmoeting met Beatrice duidelijk. Zwaarder dan eenige overtreding, daden van hoogmoed, afgunst, wellust, waarvoor hij voorziet dat hij eenmaal in het Vagevuur zal moeten lijden, weegt bij hem het feit dat hij tien jaren lang zich aan een ander dan haar gewijd, wijsbegeerte in plaats van godsvrucht beoefend, God niet genoeg bemind heeft. In zijn verbeelding ziet hij zich op zijn reis door het Vagevuur van alle zonden gereinigd: de zeven P's zijn van zijn voorhoofd verdwenen; wereldsche wijsheid heeft hij genoeg: Virgilius heeft hem verlaten na hem tot meester over zijn eigen gedragingen verklaard te hebben. Nu staat hij nog voor die eene geweldige afdwaling, die niet in het Vagevuur wordt gestraft, die volgens de kerkleer niet verhindert de | |
[pagina 90]
| |
zaligheid te beërven, maar die hem belet volkomen gelukkig te zijn: de gesluierde Beatrice verwijt hem zijn koelheid tegenover haar. Diep ontroerd, belijdt hij die zonde, en eerst als hij zich hierover genoeg verootmoedigd heeft, terwijl de engelen om genade voor hem smeeken, eerst dan wordt hij door de Lethe gevoerd en mag hij het Paradijs betreden, het voorportaal van den Hemel. De Lethe heeft bij Dante een ander karakter dan bij de Grieken en Romeinen: volgens hen dronk men daaruit vergetelheid van het gansche aardsche bestaan; in de Commedia wordt het verleden nooit vergeten: de verlosten in den Hemel herdenken zelfs hun zondige daden, maar bloot als feiten, zonder het besef van schuld of berouw; de Lethe nam het pijnlijke der herinnering weg. Hierin wijkt Dante van Aquinas afGa naar voetnoot1). Alleen door uit de Lethe te drinken wordt de mensch nog niet geschikt om ten Hemel op te klimmen. Hiertoe moet hij ook de Eunoë over. Deze stroom is niet ontleend aan de classieke letterkunde, maar geheel door Dante's verbeelding geschapen. De naam, die ‘goede gezindheid’ beteekent, duidt het karakter voldoende aan: hij doet de herinnering aan goede opwellingen, gedachten, die zich in woorden en daden hebben geopenbaard, herleven. Wat heeft Dante goed gezien! Het baat den mensch niet genoeg dat hij het zondige in zijn verleden is kwijtgeraakt; het heil bestaat niet in niet-slecht, maar in goed zijn. Na de Lethe te hebben doorwaad is Dante als een droomer, hij verstaat de prediking der goddelijke waarheid nog niet; ‘waarom spreekt gij toch,’ klaagt hij, ‘in raadseltaal tot mij?’ Eerst wanneer door het water van de Eunoë ‘zijn halfdoode (tramortita) deugd weer levend gemaakt is’Ga naar voetnoot2) kan hij Gods openbaringen verstaan. Dit zal hij ervaren wanneer Beatrice hem in het hemelsche Paradijs geleidt en onbewimpeld de wonderen daarvan bespreekt.
Jezus heeft eens, toen zijn leerlingen hem vroegen, | |
[pagina 91]
| |
wie wel de grootste was in het Godsrijk, geantwoord: ‘Wanneer gij u niet verandert en als kinderen wordt, komt gij niet in het Koninkrijk der hemelen’Ga naar voetnoot1). Een wonderlijk woord! Het is zeer begrijpelijk dat men het misverstaan heeft. Al vat men het ook niet zoo plat op als de Nicodemus van het vierde EvangelieGa naar voetnoot2), even onmogelijk als het is dat een mensch zijn lichamelijk leven van voren af aan begint, zoo ongerijmd klinkt het dat zijn geestelijk leven hervat wordt. Alsof hij niet veel had ondervonden en ervaren, geleden en genoten, gedacht en gestreden, gezondigd en zichzelf verloochend! En zie, de Florentijnsche dichter van de veertiende eeuw, die een zoo geheel ander leven achter zich had dan de leeraar uit Galilea, ook gansch andere denkbeelden over God en godsdienst koesterde dan hij, die beeldt die waarheid in zijn gedicht af. Hij doet het niet volgens de leer zijner Kerk: de theologen weten er niets van; hij zegt het Jezus niet na: hij haalt diens woord niet aan, zegt ook niets dat er op gelijktGa naar voetnoot3); hij teekent slechts in dichterlijke vormen wat hij ervaren heeft en voortdurend ervaart. Hij beseft: het gaat bij den mensch er niet om, zonden af te leggen en deugden aan te leeren, nog minder een veroordeeling te ontgaan en zekere mate van geluk te verkrijgen. Neen, wie het hoogste heil wil erlangen, vollen vrede veroveren, al zijn geestelijke behoeften voldaan zien, die moet een nieuw mensch worden, ‘wedergeboren worden.’ Heeft hij dit zelf duidelijk gezien, of is het halfbewust in hem gebleven? Dit kunnen wij niet nagaan; maar het ligt aan zijn verhaal ten grondslag. Vreemd, niet aantrekkelijk, is het voor ons dat Dante in het Paradijs niet alleen den luister der Kerk ons voor oogen plaatst, maar ook haar verderfelijke samenkoppeling met den Staat en haar diepen val beschrijft. Doch men bedenke wat Staat en Kerk voor hem was. | |
[pagina 92]
| |
Toen hij zijn blijspel dichtte, was hij even vurig Gibellijn als trouw zoon der Kerk: het Keizerrijk, waarvan Rome de zetel moest zijn, was het van God verordende middel om der menschheid het aardsche geluk te verschaffen, en de Kerk, welker hoofd te Rome moest zetelen, de eveneens van God gegeven leidsvrouw naar het hemelsche geluk, beiden even noodzakelijk en geroepen volgens Gods wil tot heil der wereld saam te werken. En wat heeft hij zien gebeuren? Italië, in talrijke staatjes verdeeld, die, naijverig op elkander, ten prooi waren aan bittere partijschappen en slechte bestuurders, had meer dan eenig ander land behoefte aan een krachtig heerscher. Maar de keizerlijke troon was onbezet; want de laatste drie keizers vóor 1308 golden voor Dante niet, daar ze niet in Rome gekroond waren. Toen nu in 1310 Hendrik VII, twee jaar te voren keizer geworden, met zijn leger Italië binnentrok, werd hij door Dante, die als balling buiten zijn vaderstad rondzwierf, met gejubel begroet. ‘Gedraagt u toch niet’, zoo besloot hij zijn hoogdravenden brief aan ‘alle koningen van Italië en raadsheeren der eerwaarde stad, alsmede alle hertogen, markiezen, graven en volkeren’, ‘gedraagt u toch niet als de heidenen, verduisterd door nevelen in de ijdelheid des verstands, maar opent de oogen van uw gemoed en ziet hoe de Heer van hemel en aarde ons een koning heeft beschikt. Deze is het dien Petrus, Gods stedehouder, ons vermaant te eeren, dien Clemens, thans de opvolger van Petrus, verlicht met het licht van den apostolischen zegen; opdat, waar de geestelijke straal niet voldoende is, de glans van het mindere licht verlichte’Ga naar voetnoot1). Op niet minder hoogen toon begroette hij den vorst zelven, ‘den allerheiligsten triumphator en zeldzamen gebieder, door goddelijke voorzienigheid koning der Romeinen’: ‘Verheven zoon van Izai, toef toch niet; ontleen vrijmoedigheid aan de oogen van den Heer, den God Sebaoth, in wiens tegenwoordigheid gij handelt’Ga naar voetnoot2). Zoo schreef hij 1 | |
[pagina 93]
| |
Mei 1311, ‘het eerste jaar van den allergezegendsten tocht (faustissimi cursus) van den goddelijken Henricus naar Italië’, en - 24 Augustus 1313 stierf die redder, na een jaar te voren te Rome gekroond te zijn, zonder iets van beteekenis verricht te hebben. Daarna was het keizerrijk machteloos in Italië. In die grievende teleurstelling troostte hem de toestand der Kerk allerminst. Zij, de alleen-zaligmakende, verkeerde in een ellendigen staat. De pausen - in den achtsten hemel ziet Dante, hoe Sint Petrus rood wordt en hoort hij hem zeggen: ‘Verwonder er u niet over dat ik verkleur; op mijn woorden zult gij deze allen zien verkleuren. Hij die op aarde heeft ingenomen mijn plaats, die leeg staat voor de oogen van den Zoon Gods, heeft van het oord waar ik begraven lig een riool gemaakt van bloed en etter; waarover de Euvele, die van hierboven gevallen is, zich daarbeneden verheugt’Ga naar voetnoot1). Het is onnoodig de talrijke plaatsen aan te halen waarin de dichter de onzedelijkheid van monniken en priesters, vooral hun geldgierigheid, geeselt. Als hij in het begin van zijn gedicht verhaalt van de drie dieren die hem verhinderen naar het licht te gaan, dan is het vooral de magere wolf die hem doet afdeinzen, de geldgierigheid, waarvan hij later zong: ‘Vervloekt moogt gij zijn, oude wolf, die meer dan alle andere beesten buit maakt voor een eindeloos onverzadelijken honger’Ga naar voetnoot2), en daarbij denkt hij niet aan het gevaar dat zijn eigen zedelijk leven bedreigde, maar aan den hartstocht ‘die vele volken in smart doet leven’Ga naar voetnoot3). De Kerk leed daaraan jammerlijk, zij, die te onzaliger uur door Konstantijn en anderen rijk gemaakt was. Daarenboven, in 1300 was Bonifacius VIII paus; in 1305 stierf hij en werd vervangen door Clemers V, die zijn zetel naar Avignon verplaatste! Zoo was Rome, de van God uitverkoren stad, zonder keizer en zonder paus, en hoe kan de mensch of de menschheid het verloren | |
[pagina 94]
| |
paradijs herwinnen zonder de hulp van die beiden? De hoop begaf den persoonlijk zwaar lijdenden en in zijn heiligste verwachtingen bitter teleurgestelden dichter niet. Ik zie den tijd komen, laat hij Beatrice zeggen, waarin een Vijfhonderd en Tien en Vijf zal komen, een Hemelbode, die de Dievegge en den Paus zal dooden. Te verklaren wien hij met dien godsgezant bedoelt, evenals met den Hazewind in het eerste canto van den Inferno, heeft den uitleggers heel wat moeite gekost en doet het nogGa naar voetnoot1); ik waag mij in dien strijd niet. Het is de vraag, of hij, toen hij het eene en toen hij het andere schreef, op denzelfden redder het oog had; maar vast stond hij, toen hij het aardsche Paradijs teekende, in het geloof dat er verlossing komen zou, en in dit geloof gordde hij zich aan om, door Beatrice begeleid, de verblijven der zaligen te bezoeken. |
|