Onze Eeuw. Jaargang 16
(1916)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 460]
| |
Binnenlandsch overzicht.De Grondwetsherziening.De Regeering en de Tweede Kamer zijn van oordeel gebleken dat er op wetgevend gebied in dezen tijd niets beters en niets van meer urgentie was te verrichten dan het werk der Grondwetsherziening. Een Grondwetsherziening bij voorbeeld ten aanzien van het inderdaad vrij ernstige punt waarop de heeren Van Doorn, Ter Spill, De Beaufort en Loeff hebben gewezen: de regeling van de troonopvolging? Volstrekt uitgesloten. Of eene van zuiver practischen aard, zooals een wijziging der bepaling die een leeftijdsgrens voor rechters in den weg staat, eene die het Parlement meer inzicht zou verschaffen in ons buitenlandsche beleid, eene die het herzien der Grondwet zou vergemakkelijken? Niets daarvan. Deze en dergelijke wenschen, door verschillende leden geuit, zijn, evenals nog andere die men er aan zou kunnen toevoegen, onverbiddelijk afgewezen. Deze Grondwetsherziening is een kiesrecht-herziening en al wat niet met het kiesrecht samen hing, zakelijk of in politieken zin, bleef streng geweerd. De beslissing over de vraag, of er nog een paar honderd duizend kiezers zullen worden toegevoegd aan de ruim 1.000.000 die we reeds hebben, is de meest belangrijke quaestie geacht waarmee de Tweede Kamer, in dezen tijd, zich weken lang kon bezig houden. Was er niets belangrijkers? Wanneer men zich niet wilde bepalen tot dat wat met den oorlogstoestand in verband staat (men weet dat daarvoor naar mijn gevoelen 't meest te zeggen ware) wanneer men het parool wilde aanvaarden dat de Regeering ten vorigen jare reeds heeft uitgegeven - de gewone wetgevende arbeid kan voorloopig worden hervat - was er dan niets meer urgents te vinden dan een wekenlange arbeid om aan een paar honderd duizend paupers of maat- | |
[pagina 461]
| |
schappelijke tuitelingen het kiesrecht te verschaffen?Ga naar voetnoot1) Zeker, voor een oppervlakkig oordeelaar ligt er iets verlokkends in het refrein dat de heer Cort van der Linden met den heer Nolens als beurtzang doet hooren: Na den oorlog zal het zaak zijn dat wij zoo eensgezind mogelijk staan tegenover de buitenwereld. Maar ten eerste: Zal die eensgezindheid worden bereikt? Meent men dat de kiesrechtstrijd zal zijn geëindigd met het inhalen van het Algemeen Mannenkiesrecht? Maar houdt men zich dan doof voor de stemmen der vrouwen buiten de Kamer en voor die der linker fracties daarbinnen? Le roi est mort, vive.... la reine! Met deze Grondwetsherziening kan de strijd om het mannenkiesrecht beëindigd zijn, die om het vrouwenkiesrecht zal eerst recht beginnen. En meent men dat de onderwijsstrijd, die nu is meegesleurd in dien van het kiesrecht, tot duurzame pacificatie zal zijn gebracht wanneer men de openbare lagere school, als prijs voor het algemeen kiesrecht, zal hebben uitgeleverd aan de rechterzijde? Het was een der vurigste ministerieelen, de heer Roodhuijzen die, toen de heer Van der Voort van Zijp beweerde dat de voorgestelde herziening van Art. 192 onder de zijnen in 't algemeen met instemming was begroet, droogjes interrumpeerde: ‘U schijnt De Standaard niet te lezen!’ Maar de afgevaardigde van Den Briel schijnt dat zelf niet te doen. Anders zou hij zich niet overgeven aan de ministerieele illusies betreffende een beëindiging van den schoolstrijd. Nog op 4 November kon men in het hoofdorgaan der anti-revolutionairen lezen: ‘De Schoolstrijd wordt, gaat 't voorstel der Regeering door, niet opgelost.’ En de heer Van der Voort heeft dit dan ook, zij 't ook in andere woorden, gehoorzaam nagezegd. De anti-revolutionairen aanvaarden de financieele gelijkstelling in 't Lager Onderwijs op afbetaling. In dat deel van het onderwijs blijven zij ‘volharden bij het ideaal’: De bijzondere school regel, de openbare uitzondering. En indien zij van de andere partijen rechts niet genoeg steun mochten krijgen om dat ideaal tot verwezenlijking te brengen, practisch èn formeel, dan resten nog het M.O. en het H.O. waarin die partijen wèl zullen mede helpen om hetzelfde te | |
[pagina 462]
| |
bereiken wat haar nu op 't stuk van 't L.O. ten deel valt. Waar is dan het uitzicht op pacificatie? Doch ten andere: Was er niets dat, streng zakelijk beoordeeld, meer haast had dan de kiesrechtherziening en geschikter tot behandeling mocht heeten in een tijd als dezen? De heer Nierstrasz noemde: de verdediging van Nederlandsch-Indië, de droogmaking van de Zuiderzee, de organisatie en inrichting van het vakonderwijs.... en toen werd hij in zijn opsomming door den Voorzitter gestoord. Ze had anders nog heel wat kunnen omvatten. Het laatste ‘witte stuk’ dat thans vóór mij ligt, draagt het volgnummer 298. Meent men dat er onder die bijna 300 wetsontwerpen, waarvan er verscheidene al sinds jaren op behandeling wachten, niet vele zijn wier werking van oneindig meer practisch nut voor ons volk zou kunnen wezen dan deze Grondwetsherziening? Terwijl ze geheel buiten de politiek blijven en dus onze eensgezindheid thans, die dan toch nog wat meer waard moet zijn dan die na den oorlog, in geenerlei gevaar zouden brengen. Maar dat maakt zulke ontwerpen voor de Tweede Kamer, en voor de Regeering, juist minder aantrekkelijk. Ze hebben geen politieke urgentie en daarom laat onze al te zeer verpolitiekte Tweede Kamer ze jaren lang liggen. Hier vindt men den dieperen grond van het incident dat de heer Nierstrasz op 16 November veroorzaakte en welks heftigheid eenerzijds werd teweeggebracht door de scherpe bewoordingen van dien afgevaardigde (ze zijn echter volstrekt niet zoo erg als men ze rustig naleest in de Handelingen), maar anderzijds, en veel meer, door de gevoeligheid van de Kamer die (gesteund door een slappe presidiale leiding) des te feller op die woorden reageerde omdat ze.... in haar binnenste wel voelde hoeveel waarheid er in stak. Il n'y que la vérité qui blesse. De heer Nierstrasz zei o.a. het volgende: ‘Mijnheer de Voorzitter, er is hier bij het debat, dat vooraf is gegaan over Art. 81 van de GrondwetGa naar voetnoot1), veel gesproken over de noodzakelijkheid, dat de verschillende politieke en geestesstroomingen in het land in de Volksvertegenwoordiging tot uitdrukking moeten komen en er in vertegenwoordigd moeten zijn. Juist naar mijne meening moeten niet alleen alle politieke en geestesstroomingen. maar ook alle wenschen, nooden en behoeften van het volk in al zijn lagen en geledingen hier vertegenwoordiging vinden, en nu vraag ik, zooals wij hier zijn: Kennen wij die? Laat men eens gaan naar de kringen | |
[pagina 463]
| |
waar men arbeidt voor het dagelijksch brood en voor de economische en ideëele belangen van onze volksgemeenschap, en laat men aan die menschen eens vragen wat zij denken van deze grondwetsherziening. Behalve van hen, die een zeer direct belang hebben bij het effect, dat deze herziening voor henzelf en voor hun standgenooten zal hebben, en behalve bij hen die aan politiek doen, zal men onveranderlijk in meer of minder parlementaire taal ten antwoord krijgen: och, gij lieden met uw gepraat van weken lang over kiesrecht en onderwijs, hoe is het toch mogelijk u daarover moeilijk te maken, terwijl er toch zooveel dringender zaken op daden wachten?’ Het waren deze woorden, veel meer dan de later volgende (welke door een in politiek doende Kamer en aan de politiek doende Regeering konden worden aangegrepen om tot smaad te worden opgeblazen) die den wrevel der Kamer wekten. Want hier werd de, zelden zich uitende, stem van de niet-politieke meerderheid des volks vernomen als aanklacht tegen een Kamer die een vertegenwoordiging is van het politieke Nederland. Terwijl dat Nederland in de minderheid is. En zou men dan willen vragen: maar hoe is het dan mogelijk, dat onze Tweede Kamer steeds wordt beheerscht door een minderheidsmentaliteit terwijl toch elke meerderheid zich bij de stembus kan doen gelden, dan moet het antwoord luiden: Doordien een meerderheid alleen dan bij de stembus als zoodanig tot uiting komt, wanneer ze georganiseerd is. Er bestaat echter geenerlei organisatie van het onpolitieke Nederland en dus hebben de tienduizenden, die daartoe behooren, telkens weer geene andere keuze dan een louter politieke. En zoo blijven de Tweede-Kamerleden in den waan dat zij te zamen een afspiegeling vormen van wat er wezenlijks leeft in 't volk. En vraagt men dan weder: Doch die politieke programs en leuzen, zouden die dan niet voortkomen uit het leven des volks, dan moet het antwoord weder luiden: Ten deele wel - doch dan nog slechts in secundaire orde, niet als reëele primaire wenschen. Maar voor een ander deel zijn die zoogenaamde ‘volkswenschen’ die op de politieke programma's prijken, niets anders dan - de teruggekaatste suggesties der leiders. Tot deze laatsten zou men menigmaal kunnen zeggen: Was Ihr den Geist der Zeiten heisst,
Das ist im Grund - der Herren eigner Geist.
Want het gaat met zulke programleuzen dikwijls als in het verhaaltje van het hert in de drukke stadsstraat, welk verhaaltje eenigen tijd geleden door den Minister van Marine werd aange- | |
[pagina 464]
| |
haald. Iemand die uit de binnenstad (laat ons nu maar zeggen: b.v. van Amsterdam) naar de buitenstad ging, zei, voor de grap, tot personen die hij ontmoette: Er loopt een hert in de Kalverstraat! En de geloovigen renden naar de Kalverstraat. Toen intusschen de auteur van het bericht in de uiterste buitenwijk was aangekomen, ontmoette hij iemand die nu tot hèm zei: Er loopt een hert in de Kalverstraat. En hij ontmoette er nog meer. Zoodat hij ging denken: zou 't dan toch wààr zijn? - en op zijn schreden terugkeerde om nu óók eens te gaan kijken. Hij had niet begrepen dat hij - zijn eigen bedenksel ontmoette. Zoo gaat het vaak onzen politieken leiders. Een bepaalden wensch, een zekere leuze, waarin ze profijt zien voor hun partij, geven ze net zoo lang in propaganda totdat die wensch of die leuze ‘gepakt’ heeft en dan ‘uit het volk’ komt, maar.... terug komt. Doch dit laatste merken zij niet. Op die wijze zijn vrij wat ‘volkswenschen’ gemaakt. En dit geldt niet het minst voor de leuze van het Algemeen Kiesrecht. De heer Cort van der Linden heeft deze kiesrechtherziening verdedigd als een ‘politieke noodzakelijkheid’. Nu, dan toch nog maar een politieke. Doch juister lijkt de diagnose van den heer Van Idsinga waarmee deze afgevaardigde den Minister antwoordde: neen, het is geen politieke noodzakelijkheid, maar noodzakelijke politiek - voor u. Al lijkt ook dit mij nog slechts betrekkelijk juist, al had de Minister, indien hij gewild had, zeer wel de Grondwetsherziening kunnen laten rusten (de crisispositie maakt dit Kabinet in gansch buitengewone mate weinig kwetsbaar), zoodra de deur werd heropend voor den gewonen wetgevenden arbeid, drong de politiek op den Minister aan. Met de vaan der Grondwetsherziening voorop. En de Minister, die dus in de sterke verleiding werd gebracht om zijn naam, behalve aan de crisispolitiek van dezen historischen tijd, ook nog verbonden te zien aan een Grondwetsherziening, is voor die verleiding bezweken. Zoo dreef het lot dezen Minister die, èn door den oorsprong van zijn Kabinet buiten de politieke partijen, èn door de tijdsomstandigheden die de gewone politiek terugdrongen, zich zoozeer van de politieke leuzen had kunnen emancipeeren als nooit een zijner voorgangers, terug naar de ondiepten van de meest banale politiek. | |
[pagina 465]
| |
En wel precies naar de ondiepste plek, naar de meest banale phrase uit de ‘gewone’ politiek: het Algemeen Kiesrecht. Als de heer Cort van der Linden al zijn woorden en zijn daden op het stuk van 't Algemeen Kiesrecht nog eens nagaat (ook die welke voor 't publiek verborgen zijn gebleven) dan zal hij, zichzelf thans ziende als vaandeldrager van die leuze, toch wel eens moeten prevelen: Ihr meint zu schieben, doch Ihr wird geschoben. * * * En l' un engendre l' autre. Zoodra de kiesrechtherziening te water werd gelaten terwijl de onderwijsherziening daarnaast was gelegd, moest deze laatste in de zuiging van de eerste worden meegetrokken. Dat de heer Cort van der Linden is bezweken voor de verleiding van de kiesrechtherziening, thans, in deze tijdsomstandigheden, zou men nog als een min of meer vergeeflijke zwakheid kunnen beschouwen waardoor slechts tijd wordt vermorst die beter aan anderen arbeid ware besteed. Althans in 't oog van hen die, gelijk schrijver dezes, in de kiesrechtherziening niet veel goeds zien ('t weinigje goeds dat er in zit, namelijk dat wat het vrouwenkiesrecht betreft, is in minimale afmeting gehouden) maar ook niet veel kwaads. Doch het kiesrecht moest, nu eenmaal de Minister het schip der Staatscommissie met 7 kapiteins en 7 eerste officieren als wonderlijke bemanning op stapel had gezet en dat schip waarachtig ook zee bleek te houden, onvermijdelijk het onderwijs meezuigen. Het is duidelijk, schoon wonderlijk, dat de Minister dit niet van den aanvang heeft ingezien. Immers, in 1913 maakte hij de twee herzieningen uitdrukkelijk los van elkander. Die van het kiesrecht was voor hem een volstrekte noodzakelijkheid, het hoofdpunt van het Regeeringsprogram. Die van het onderwijs zag hij nog slechts als wenschelijke mogelijkheid. En eenig verband tusschen die twee (gewenscht van rechts) sneed hij bij voorbaat hooghartig door. Dat ware ‘slechte politiek.’ Zoo sprak deze Minister op 10 Dec. 1913. Maar op 3 Nov. 1916 sprak dezelfde Minister het uit, dat de twee herzieningen één onverbrekelijk geheel vormen: ‘Mijne medewerking - de Kamer heeft er recht op, het te weten - tot de herziening van Art. 80 alleen, hetzij van Art. 192 alleen, zal ik niet verleenen.’ En daar dobbert dan nu waarachtig de belangrijkste van de twee herzieningen, die welke voor tientallen jaren wellicht beslissen | |
[pagina 466]
| |
zal over den geest en het gehalte van ons volksonderwijs, achter de minbelangrijke aan. 's Ministers werk. Och, 's Ministers werk? De heer Cort van der Linden heeft in 1913 de fiere woorden gesproken: ‘Don 't speak to the man at the wheel.’ Maar ‘the man at the wheel’ is - de heer Eerdmans heeft het terecht opgemerkt - niet de stuurman doch slechts de roerganger. Hij heeft.... den koers te sturen dien anderen hem aanwezen. Nu, als roerganger is deze Minister een sympathieke en kloeke figuur; hij houdt het stuurrad stevig vast. Maar een koerswijzer is hij niet. Als kapitein staat, bij deze kiesrechtherziening, de heer Troelstra op de brug. En naast hem staat, als loods voor het onderwijs, de weinig sprekende, maar wilskrachtige Roomsche priester Nolens. En zoo, met dit voor onze volksvrijheden bedenkelijke dubbele commando op de brug van 't schip dat vóórkoerst, zwalkt het onderwijs, als aanhangsel, maar achteraan. Dat is het fatale van den loop van zaken dat deze Minister, toen hij eenmaal op het ongelukkige denkbeeld was gekomen om óók Art. 192 zoo mogelijk te water te laten terwijl Art. 80 al op stapel stond, schier onvermijdelijk moest komen tot het aaneenbinden van die twee. Had men thans te doen met een kiesrechtherziening zonder dat er tevens een onderwijsherziening aan de orde was, dan kon men de heele zaak nog als een liefhebberij van politici buiten beschouwing laten. En ging het om Art. 192 zonder dat tevens Art. 80 aan de orde was, dan zou het onderwijs op zichzelf en om zich zelfs wille worden behandeld. Dan zou het oordeel van de linkerzijde over Art. 192 niet zijn vertroebeld door de eischen van de kiesrechtphrase. Dan zou men links niet plotseling zijn weggeloopen van de stelling die men bij de verkiezingen van 1913 op 't stuk van 't onderwijs nog innam: tegen de financieele gelijkstelling, vóór de openbare school. Thans is de onderwijsherziening feitelijk slechts een stuk kiesrechtherziening geworden. De politieke liefde voor het A.K. heeft bij het meerendeel der linkerzijde de oude liefde voor de openbare school doen verdwijnen. En de minderheid van links kan nog slechts trachten om, zooals de heer De Muralt het zei, ‘te redden wat er nog te redden is.’ Zoo draait het Rad van Avontuur. * * * Deze Grondwetsherziening vertoont zich dus in haar beide | |
[pagina 467]
| |
deelen als, naar haar ware strekking, een kiesrechtquaestie. De koers daarbij wordt aangegeven door de heeren Troelstra en Nolens; de een bepaalt hem hoofdzakelijk voor het kiesrecht-, de ander voor het onderwijsgedeelte. En the man at the wheel waant met voldoening, dat hij wezenlijk het schip bestuurt. De twee daarboven prijzen hem, zijn kloekheid en zijn vaste hand; hulde kreeg de heer Cort van der Linden van den koelen heer Nolens en uitbundige hulde van den meer expansieven heer Troelstra. Hulde van den Katholiek en van den Socialist. Maar de liberale maats van den roerganger monkelen en zwijgen. Ze varen mee. Doch opgewektheid heerscht er onder hen niet. Zouden zij 't benauwende voelen van deze reis? Zou er allengs iets zijn opgeschemerd voor hun oogen van den vreemden aard der lading die zij helpen varen? 't Algemeen Kiesrecht - nu ja een politieke waar die ook vrijzinnigen wel verhandelden maar toch voornamelijk een socialistisch goed. Vooral in 't stadium waarin het kiesrecht nu al was en - in de volmaakt socialistische verpakking waarin Art. 80 thans werd aangeboden. En de financieele gelijkstelling van 't bijzonder en het openbaar onderwijs - een oude, bekende waar der rechtschen. Niets specifiek vrijzinnigs onder de gansche lading? Niets. Geen spoor. Toch wel wat onbehagelijk voor 't vrijzinnige deel van de bemanning. Het wordt er ietwat stil van. En een deel, dat op het onderwijsschip op sleeptouw vaart, komt in beroering en wenscht meer zekerheid omtrent de verdachte lading en den verdachten koers onder de bevelen die zij hooren geven nu eens door die roode, dan weer door die zwarte figuur. Maar daar is, tijdens de reis, hun beste en meest vertrouwde leidsman over boord geslagen. Tydemans stem kwam voor goed te zwijgen; in 't witte waterspoor van deze herziening wijkt reeds zijn herinnering weg. En van het kiesrechtschip (dat sleept, dat sleept maar voort) klinkt telkens weer 't gemoedelijke geroep: Wat maakt gij u toch druk? Wij varen goed! Hoe zal het deel der manschap dat de vaart niet recht vertrouwt, zich in dit moeielijk perykel dan wel houden? De eerste haven, Art. 80, is al achter den rug. Mr. Troelstra heeft zijn winst zoo goed als binnen.... Mits nu ook de andere haven wordt bereikt en Monseigneur Nolens daar zijn zaken maakt. En dan.... Ja dan komt nog een scheepken achteraan gevaren. Dat heet ‘Additioneel Artikel.’ Dat moet de recherzijde 't geld verzekeren. | |
[pagina 468]
| |
En aangezien de oorlog ons al diep in schuld en in belastingen heeft gestoken zoodat er niet aan valt te denken om de onderwijsmillioenen zoo aanstonds ook weer uit belastingen te vinden, zal dat Additioneele Artikel dat het spoedig invoeren van het hoofddeel der financieele regeling in de Grondwet vastlegt, wel onvermijdelijk meebrengen: Aanzienlijke tariefsverhooging. Waarmee dan nòg een stuk van 't liberalisme dat tot 1913 werd gehandhaafd, zal worden uitgeleverd. Met hulp en steun van hen die, door hun concentratie, 't liberalisme wilden samenhouden. En dat alles - om wat nieuwe kiezers.
20 Nov. 1916. C.K. Elout. |
|