Onze Eeuw. Jaargang 16
(1916)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 445]
| |
De koffie-veilingen der Nederlandsche Handel-Maatschappij en de Max Havelaar
| |
[pagina 446]
| |
In den ganschen tekst wordt van die veilingen eigenlijk slechts éénmaal gesproken en dan nog wel geheel aan 't eind, waar de schrijver in extase redding en hulp toezegt aan de arme martelaren, in wier gemoederen hij zoo noodig klewang-wettende krijgszangen wil slingeren. Dan roept hij uit: ‘En dit zou nadeelig werken op de koffie-veilingen van de Nederlandsche Handelmaatschappij!’Ga naar voetnoot1) Als is 't nu waar, dat er door het gansche boek, in den persoon van Batavus Droogstoppel, een figuur rondspookt, die bij den koffiehandel betrokken is, de veilingen zelf naar haar inrichting en aard blijven er toch voortdurend ver op den achtergrond staan. En voor iederen nieuwen lezer moet daarom de titel iets vreemds, iets zeer gezochts bezitten. Dat men er Multatuli over lastig gevallen is, bewijst een noot in de latere uitgaven. Een noot tot opheldering. Maar 't is een opheldering in zijn bijzonderen trant. ‘Ziehier eindelijk den regel, die den titel van het boek stempelt tot epigram. 't Is verdrietig schrijven voor lezers, die men alles moet uitleggen.’ Zeker, met den term ‘epigram’ kan men veel van zich afwerpen. Maar niet de vraag: ‘of er dan geen beter passend epigram te vinden geweest ware’Ga naar voetnoot2). In ieder geval zal niemand zich met de ‘verklaring’ erg voldaan gevoelen. De groote meerderheid der honderdduizenden lezers zal, voor zoover ze zich met den ondertitel het hoofd gebroken heeft, wel ingestemd hebben met den beoordeelaar in ‘de Economist’ van 1860, die zegt: ‘Wie denkt, iets over koffie-veilingen te vernemen, zal bedrogen uitkomen. De titel is een foppaadje.’ Had Multatuli als ondertitel gekozen iets als ‘de poli- | |
[pagina 447]
| |
tiek van het batig slot’ of ‘de Nederlandsche hebzucht’, men zou het begrepen hebben. Had hij geschreven, zooals de recensent in ‘de Economist’ voorstelt, ‘een waarschuwend woord over de binnenlanden van Java’, het zou door ieder nog beter verstaan zijn. Had hij gezet: ‘de Nederlandsche makelaar tegenover den armen Javaan’, men zou onmiddellijk de scherpe tegenstelling gevoeld hebben tusschen den aanhef en 't vervolg, die nu bij eerste lezing bijna verwarrend werkt. Waarom toch de Nederlandsche Handel-Maatschappij erbij gehaald? Zij heeft er last van gehad, heeft gedeeld in de verontwaardiging, die al dadelijk door het land ging, de ‘rilling’, zooals Van Höevell ze noemde. Nog in 1880, toen Heldring als directeur optrad, werd de Maatschappij er op aangezien. Quack zegt het in zijne mooie ‘Herinneringen’: ‘Er was stout optreden noodig, om de menschen te overtuigen, dat zulk een titel (de koffieveilingen der N.H.M.) een vorm van laster was. Heldring wist dit in Amsterdam te bewerken’Ga naar voetnoot1). Doch Quack voegt er helaas óók niet bij, hoe Multatuli aan dien titel kwam. Met zekerheid zullen we het misschien nooit gewaar worden. Maar ons heeft de lezing der geschriften, over de Nederlandsche Handel-Maatschappij verschenen tusschen 1854 en 1860, een verklaring aan de hand gedaan, die veel waarschijnlijks bezit. De strijd over de Consignatie-contracten, zoo heftig ingezet in 1848, was toen bedaard; van algemeene beschouwingen over de wenschelijkheid of noodzakelijkheid der N.H.M. hoorde men weinig meer. Maar daarentegen had zich de critiek nu gericht op één onderdeel, op de inrichting der koffie-veilingen. Amsterdamsche en Rotterdamsche kooplieden, die anders slechts de pen hanteerden, om hun briefwisseling en hunne noteeringen bij te houden, schreven nu scherpe vertoogen vóŕ of tegen de bestaande usances. Makelaars, commissionairs en agenten mengden zich in het debat, openlijk | |
[pagina 448]
| |
of bedekt en verdedigden ieder hun standpunt met een virtuositeit, zooals die alleen bij advocaten, politici en handelaars voorkomt. In de Kamers van Koophandel was het onderwerp aan de orde van den dag, en al ging daar destijds alles nog in 't geheim en dus, volgens Quack (die 't weten kon), meer zakelijk dan in onzen tijd, het was er niet minder fel om, zooals bemerkbaar werd, wanneer er iets van de hitte der debatten uitstraalde naar buiten, in de beurskringen. Zelfs gemeentebesturen hielden zich soms met deze brandende kwestie bezig, zooals dat van Middelburg, waar toen juist de laatste strijd gevoerd werd voor het behoud van enkele koffie-veilingen in die stadGa naar voetnoot1). Ligt het nu niet voor de hand, dat Douwes Dekker, die in de jaren 1853 tot '55 met verlof in Nederland geweest en in 1857 voorgoed in Europa teruggekomen wasGa naar voetnoot2), gebruik heeft willen maken van de algemeene belangstelling, die de koffie-veilingen der Nederlandsche Handel-Maatschappij toen genoten? Zou hij het vraagstuk van den dag niet met gretigheid hebben aangegrepen als titel, om meer aandacht te trekken? Hij wilde immers gelezen worden, | |
[pagina 449]
| |
wat het ook kosten mocht, ook en vooral in de kringen van den handel. En daarvoor waren wel sterke middelen noodig, want zelfs de vooruitstrevenden onder de Amsterdamsche kooplieden van die dagen luisterden toch nog veel liever naar een man als Fransen van de Putte, den ‘Indischen Luther’ van Vosmaer, die in Februari 1860 zijne vijf stellingen aan de deur van Felix Meritis sloeg, dan naar ‘den mooi-schrijvenden Sjaalman’. - Dat Multatuli overigens niet van reclame afkeerig was, weten wij genoeg uit zijn later leven. Zijn titel kon daarvoor dienst doen, beter dan eenige andere, denzelfden dienst als b.v. in onze dagen de titel ‘mobilisatie’ of ‘economische crisis’. En daarbij was hij allerminst de man, om zich af te vragen, of hij soms grievend kon zijn voor de Nederlandsche Handel-Maatschappij of voor eenig ander. De tijdgenoot, die het boek aankondigt in de ‘Economist’, spreekt trouwens óók van een titel om gelezen te wordenGa naar voetnoot1). Wat kan hij hier anders mee bedoeld hebben dan dat de koffieveilingen der N.H.M. toenmaals algemeen de aandacht trokken? Nog meer valt dit in 't oog, wanneer we in 't kort mededeelen, hoe en wat er over die veilingen al zoo gesproken werd. - De eerste aanvallen tegen het bestaande stelsel der groote koffieveilingen kwamen, zoover wij hebben kunnen nagaan, voor in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 5 Juli 1848. Dit blad, toen nog maar vier jaar oud, was merkwaardig om zijn radicalen durf en toonde dat ook op dit gebied. In een hoofdartikel, getiteld ‘de wijze van verkoopen der N.H.M.’, werd te velde getrokken vooral tegen het vaststellen van minimum-prijzen en het verkoopen | |
[pagina 450]
| |
van groote partijen in eens. De aanleiding hiertoe gaven de hevige klachten over den verkoop beneden het minimum op de laatst gehouden veiling, misschien onder den druk der malaise van het revolutie-jaar. Het stelsel der minima was blijkbaar niets anders dan een valorisatie van denzelfden aard als wij die beleefd hebben met de Braziliaansche koffie. Bij de groote veilingen in voor- en najaar werd voor elke kaveling een prijs geboden, en de Maatschappij als beheerscheres van de Java-koffie, behield zich de vrijheid voor, om dien al of niet aan te nemen. Viel hij beneden het door haar gestelde minimum, dan hield ze gewoonlijk de betrokken kaveling op tot nader order. De schrijver in de N.R. Ct. betoogde nu, dat deze wijze van doen een groot kwaad was, dat, gelijk elk monopolistisch dwingen, op den duur tot allerlei misstanden moest leiden. Reeds had het, volgens hem, bewerkt, dat de Braziliaansche koffie een groote uitbreiding had kunnen verkrijgen, ofschoon de loonen en onkosten in Brazilië hooger waren dan op Java. Men was dus bezig, zichzelf een zware mededinging te bezorgen ten behoeve van een tijdelijk voordeel. En te gelijker tijd benadeelde men nu reeds de uitbreiding der koffie-consumptie en belemmerde daardoor de ontwikkeling van scheepvaart en handel op Indië. Het verkoopen in eens van groote partijen aan enkele handelaars werd op zijn minst even schadelijk geoordeeld. Het bevorderde, volgens den schrijver, in hooge mate een ongezonden speculatie-geest. Meestal, zoo betoogde hij, was de prijs hierbij òf te hoog òf te laag. In 't eerste geval hield de kooper, op zijne beurt valorisator, de koffie vast tot nadeel voor den handel, in het tweede geval kwam de Staat (met de Handel-Maatschappij) te kort. Bij 't reglement op de veilingen was trouwens deze verkoop en bloc, hoewel dan niet verboden, toch alleen als uitzondering toegelaten. In 't bijzonder was de onderhandsche afzet van groote partijen uitdrukkelijk gebonden aan de voorwaarde, dat hij telkens met vermelding der redenen aan den Raad | |
[pagina 451]
| |
der MaatschappijGa naar voetnoot1) moest worden meegedeeld. In de praktijk werd dit echter geheel anders toegepast. De schrijver, die niemand anders was dan de bekwame hoofdredacteur Mr. Tels, drong er met allen klem op aan, dat zoowel de prijszetting als het overdoen der groote partijen zou ophouden en pleitte voor algeheelen verkoop in het openbaar volgens den vrijen loop van den handel. Over vermeerdering van het aantal der veilingen sprak hij nog niet, evenmin over verkoop in Indië zelf. Dit laatste punt werd evenwel spoedig daarna op het tapijt gebracht door E.L.J (acobson) in een ‘Antwoord op de bedenkingen voorkomende in de N.R. Crt. van 5 Juli 1848.’ - Hierop vatte weer een ander belanghebbende, zekere F.B. te Rotterdam, vuur en schreef, met nòg langer titel, de brochure: ‘Bijdrage tot de Beschouwing van de wijze van verkoopen der N.H.M., voornamelijk naar aanleiding van het Antwoord op de Bedenkingen, voorkomende in de N.R. Crt. van 5 Juli 1848.’ Deze F.B. gaf een bijzonder merkwaardig staaltje van de bovenbedoelde virtuositeit. Hij had zich ten doel gesteld, de onttrekking der koffie aan de Javaansche markt overeen te brengen met de gangbare theorie der Staathuishoudkunde, wat inderdaad geen klein kunstje mocht heeten. Hij beweerde o.a., dat de verkoop in Nederland niet anders was dan een zeer natuurlijke zaak, daar men zich hier in het middelpunt der beschaafde wereld bevond. En waar Jacobson had gezegd, dat Nederland al die Java-koffie niet kon consumeeren, stond hij klaar met een nieuw begrip van consumptie. ‘Men moest dit woord niet nemen in zijn gewone enge beteekenis; consumptie was datgene, wat de handel kon consumeeren, al voerde hij ook een deel daarvan weer uit.’ (Alsof zulk een ‘consumptie’ op Java niet mogelijk was!). Toen, bij het onverwachte nieuwe consignatie-contract van 1853Ga naar voetnoot2), tóch een deel der koffie aan de Javaansche markt gegund werd, hield deze strijd nog niet op. | |
[pagina 452]
| |
Zonder twijfel moet de aandacht van Multatuli bij zijn verlof er door getrokken zijn. Maar de groote en algemeene storm tegen de inrichting der veilingen stak toch pas op in den herfst van het jaar 1857 na de geweldige crisis, die toen geheel de handelswereld in beroering bracht. Dit was dus juist in den tijd, dat Douwes Dekker voorgoed in Europa teruggekeerd was en hij zal wel op deze crisis doelen, wanneer hij Droogstoppel laat uitroepen: ‘Ik heb al wat huizen zien vallen!’ Verscheidene handelaars,vooral Amsterdamsche, hadden groote speculaties op touw gezet in Braziliaansche koffie en, om de prijzen daarvan in de hoogte te werken, tevens, met hulp der makelaars, de Java-koffie op de herfstveiling buitengewoon opgejaagd. Hierop was weldra de terugslag gevolgd: de prijzen waren snel gedaald, ook in verband met de algemeene malaise in den opvolgenden winter, en menig koopman had zijne koffie met groot verlies weer moeten afzetten. Men zocht naar de oorzaken en meende die, ten aanzien van de Java-koffie, voor een groot deel te moeten vinden in de inrichting der veilingen. Iedereen moeide zich er mee en gaf zijne aanmerkingen ten beste. ‘Inzonderheid na het gebeurde in het najaar van 1857’, zegt een ongenoemde brochure-schrijver, die zijn ‘opmerkingen’ in Den Bosch liet uitgevenGa naar voetnoot1), ‘is de aandacht van het publiek, zelfs van hen, die niet gewoon zijn de handelszaken zich bijzonder aan te trekken, gevestigd op de Java-koffieveilingen.’ Allereerst werd de lange tusschenruimte tusschen de verkoopingen gecritiseerd. Sinds 1834 kende de Nederlandsche Handel-Maatschappij slechts twee veilingen per | |
[pagina 453]
| |
jaar, een voorjaars- en een najaarsveilingGa naar voetnoot1). Die waren destijds zoo vastgesteld, om de Nederlandsche markten te stempelen tot groote gebeurtenissen, tot een soort jaarmarkten in den trant der missen van Leipzig of Frankfort. Dit doel was werkelijk bereikt: de koffieveilingen der Nederlandsche Handel-Maatschappij waren de middelpunten geworden van den ganschen koffiehandel der wereld. Hare noteeringen gingen de markt beheerschen en brachten de tijden in herinnering, toen de Vereenigde Oost-Indische Compagnie de wet had voorgeschreven in den specerijen handel. Alles ging even gemakkelijk. De Maatschappij had niet anders te doen dan hare groote en kleine kavelingen, gesorteerd naar vaste regels, aan te bieden; gewoonlijk vlogen ze weg en was er van ophouden beneden den minimumprijs geen sprake. De koopers hadden allen tijd, om hunne partijen van de hand te zetten, want de eerste zes maanden werden ze door geen nieuwe noteeringen verontrust. Men leefde in de aangename, rustige atmospheer van het monopolie; niemand klaagde, niemand had anders dan lof voor de wijze beschikkingen der groote Maatschappij. Maar met de jaren was dit anders geworden; de 19e-eeuwsche handelswereld had op den duur geen neiging getoond, om zich te laten ringelooren. Zoodra de Braziliaansche koffie in belangrijke hoeveelheden op de markten verscheen, was het getij veranderd en nu kwamen ook de schaduwzijden van de groote koffiemissen aan den dag, te meer, daar de aanvoeren uit Java voortdurend toenamen (van 200000 balen in 1835 tot een half millioen in 1858). Om de kavelingen werd niet meer ‘gevochten’ als voorheen; soms, gelijk in 1848, ging de Maatschappij be- | |
[pagina 454]
| |
neden het vastgestelde minimum, maar, toen dat een begrijpelijken storm verwekte, begon ze telkens groote partijen op te houden. Die werden dan tusschentijds van de hand gedaan en verstoorden allicht óók den loop der prijzen. Alleen buitengewone machinatiën van speculanten konden nog een veiling met de oude vlotheid doen afloopen gelijk men in 1857 gezien had, maar dit had zich gewroken op de ongelukkige koopers; in de eerstvolgende zes maanden waren de rampen niet van de lucht geweest. Talrijke schrijvers in dagbladen drongen nu aan op verdeeling der koffie-aanvoeren over meer veilingen. In een anonyme brochure stelde een koopmanGa naar voetnoot1) voor, het aantal te brengen op negen per jaar, vier te Amsterdam, vier te Rotterdam en één te Middelburg. En de Rotterdamsche handelaar, F.W.C. Blom, die vroeger als F.B. was opgetreden in de Nieuwe Rotterdamsche Courant, wierp nu dadelijk het gezag van zijn naam - hij was onderwijl lid van de Kamer van Koophandel geworden - in de schaal, om dezen wensch te steunen en nader uit te werkenGa naar voetnoot2). Hij verlangde maandelijksche veilingen, liefst alleen te Amsterdam en Rotterdam, met een rustpauze gedurende December, Januari en Februari. Men zou dan minder groote partijen behoeven in te slaan, dus minder ruime kapitalen behoeven vast te leggen en minder kansen loopen op groote verliezen. Ter vergelijking werden aangehaald de vrije, veelvuldige verkoopingen van wol, indigo, thee en zijde te Londen en ook de een ieder bekende suikerveilingen te Amsterdam, die elk over niet meer dan vier millioen gulden liepen, terwijl op de koffieveilingen gemiddeld wel voor twintig millioen omgezet werd. De anonyme koopman had intusschen nog vele andere grieven, zelfs zoo vele, dat hij zijne wenschen ten slotte als volgt durfde samenvatten in een beeld uit de destijds | |
[pagina 455]
| |
zoozeer in achting rijzende natuurwetenschappen: ‘Het voedsel moet aan den handel op de meest natuurlijke wijze toegediend worden. Waar de natuur verkracht wordt, daar wreekt zij zich op het lichaam, overvoeding wordt duidelijk zichtbaar in gebrek aan kracht en leven en vroolijkheid.’ In 't bijzonder gaat hij, gedekt door zijn naamloosheid, te keer tegen de positie en het bedrijf der makelaars bij de koffieveilingen. Hij geeft daarvan een beeld, dat wellicht Multatuli voor zijn Batavus Droogstoppel goed heeft kunnen gebruiken. ‘De veilingen’, zegt hij, ‘zijn eigenlijk niets anders dan verdeelingen van de koffie onder de vaste makelaars, die een soort syndicaat gevormd hebben. Zij komen vooraf overeen, wat de prijs zal zijn en een van hen begint dien prijs te bieden; de anderen zwijgen. De verkooper, d.i. de Nederlandsche Handel-Maatschappij, vertelt dan aan de goê-gemeente eenvoudig, dat tot dien prijs ook al de overige koffie der eerste verpakking verkocht is. Bij de volgende kavelingen gaat het evenzoo door andere makelaars. Zij krijgen dus al de groote partijen in handen en kunnen a.h.w. aan de koopers de wet voorschrijven.’ - Hun bestaan is dus, als beheerschers der markt, gemakkelijk en voordeelig. De eenige kunst is ‘zoo veel opdrachten te krijgen als mogelijk is en te zorgen, dat de wijze van verkoop niet veranderd wordt’. Hier komen derhalve deze makelaars in hetzelfde licht te staan als de reeders, die geregeld volgens de lijst, gelijk beurtschippers, de voordeelige vrachten der Handel-Maatschappij genoten. Geen eenvoudige tusschenpersonen meer, gelijk hunne bestemming was, maar lastige parasieten van den handel. ‘De makelaars’, klaagt een ander koopman, die zijn naam niet tracht te verbergenGa naar voetnoot1), ‘hebben de meeste schuld aan de verkeerdheden. Zij gaan brutaal koopen ver boven de gegeven orders, zonder veel kapitaal te wagen. Daardoor | |
[pagina 456]
| |
drijven ze den prijs op voor hunne lastgevers en werpen de rest, die zonder lastgevers is, op de binnenlandsche markt, desnoods zonder winst, of wel, ze offreeren die, na de veiling, aan een buitenlandschen commissie-handelaar. De latere tijden, vooral aan de Amsterdamsche beurs, hebben het bewijs geleverd, hoe het vak van makelaar in koffie door sommige individus kan gedemoraliseerd worden.’ ‘Niet allen zijn ze over één kam te scheren’, voegt de schrijver er vergôelijkend aan toe, ‘maar wie de schoen past, trekke hem aan.’ Zou het wonder zijn, indien Multatuli uit dergelijke uitlatingen, die in de couranten herhaald en vaak nog verscherpt werden, zijn kennis van de koffieveilingen puttend, zulk een schoen passend had gevonden voor zijn Batavus Droogstoppel? Voor zijn type van den koelen, zelfvoldanen Amsterdamschen makelaar, die van de mede-parasieten de lastgevers tracht af te troggelen of wel zit uit te kijken, dat ze dit bij hèm niet doen? Van den trawant der Handel-Maatschappij, die niets wil weten van verandering in het Indische stelsel en die geen hooger ideaal kent dan snel en zonder veel moeite zijne buitenplaats in Driebergen te bereiken? Waar zou hij dit weerzinwekkende type anders vandaan gehaald moeten hebben? Uit herinneringen van zijn eigen kantoorjeugd te Amsterdam, waarvan hij spreekt in Wouter Pieterse? Dat is geheel onaannemelijk. Wat ziet een jongste bediende op een expeditie-kantoor in katoenen goederen van het leven eens koffie-makelaars? Wat merkt hij van ‘voorjaarsveilingen, die alles goed maken’, van ‘kavelingen’, van het gewicht der sorteeringen en dergelijke dingen, zooals ze in den Max Havelaar vermeld staan? - Indien Multatuli te Brussel al niet de brochures bovengenoemd onder de oogen heeft gekregen, de kranten konden hem stof genoeg leveren. Juist in 1858, toen hij te Brussel kwam, voerden Linse en Blom hun langdurig dispuut in onze nieuwsbladen, waardoor de geheele kwestie der veilingen en vooral die der makelaars doorloopend aan het nadenken van belangstellenden werd ten beste | |
[pagina 457]
| |
gegeven. Al kon hun eigenlijke geschilpunt (Linse wenschte de twee groote veilingen te behouden) den Brusselschen satyricus koud laten, hunne onthullingen zullen zeker in hem een ijverig lezer gevonden hebben. In 1860, het jaar der verschijning van den Max Havelaar, was de zaak der veilingen nog steeds aan de orde. Bijzonder trok toen de aandacht een brochure uitgaande van de firma Joosten & Co. en getiteld ‘Bedenkingen over de koffij-veilingen der Nederlandsche Handel-Maatschappij.’ Zij maakt den indruk van een korte samenvatting der meeningen, bij toenmalige koffie-handelaars gangbaar. In dit geschrift werd als algemeen wenschelijk vooropgesteld het verkoopen der aanvoeren dadelijk bij aankomst, 't zij bij inschrijving en bloc of bij gedeelten. Nog liever misschien een verkoop, zeilende en en bloc, gelijk in Engeland gewoonte was voor Rio, Santos, Domingo, enz. - Maar, als dit geen van beide zou gaan wegens het bestaande consignatie-stelsel der N.H.M., dan werd aanbevolen een ‘verkoop ladingsgewijs, iedere lading voetstoots tot een zelfden prijs.’ Daardoor zouden de groote koopers weer gelokt worden, want ze konden immers de ladingen zelf sorteeren en voor elke sorteering een prijs vaststellen, zonder dat hunne afnemers hen precies konden narekenen. En de makelaars? Die zouden dan van zelf op den tweeden rang komen, waar ze thuis behoorden. Tot dusver hadden zij, juist door de voorafgaande sorteering, waarbij zij meester waren van de monsters en daarmee van de prijszetting, den handel voor den koopman bedorven. Ging het naar het voorstel van Joosten, dan zouden ze pas aan den slag komen na de verkooping en ‘hun kennis en ondervinding in praktijk kunnen brengen’ ten behoeve van den kooper uit de tweede hand. Zelfs zouden ze de monsters eerst te zien krijgen, nadat de eerste koopers ze in verzegelde bewaring hadden gegeven bij de Nederlandsche Handel-Maatschappij, die ze tentoonstelde en tegelijk aan de makelaars afgaf. Gescholden wordt hier niet; de brochure spreekt noch van ‘modderpoelen’, noch van ‘ge- | |
[pagina 458]
| |
demoraliseerde individu's’. Zij doet aan als een bedaard, wel-overwogen vonnis van bezadigde menschen, die weten, uit naam van velen te spreken. Is dit zoo, dan kunnen we niet alleen levendig begrijpen, dat een titel als ‘de koffle-veilingen der N.H.M.’ voor Multatuli zeer verleidelijk moest zijn, maar bovendien, dat een satyre over den koffie-makelaar bij velen (b.v. ook bij den uitgever Jakob van Lennep) in den smaak kon vallenGa naar voetnoot1). Reclame werd dan eigenlijk gemaakt op twee wijzen, maar 't meest door den titel. Of is 't geen reclame, wanneer men gebruik maakt van bestaande belangstelling in zekere richting, om belangstelling in andere richting te trekken? - Kwalijk nemen zal men dit intusschen niet aan Multatuli, zeker nu niet, na een halve eeuw. Hij werkte in 't algemeen belang en wie een strijd voert als den zijnen, dien kan veel vergeven worden. Maar het is jammer geweest voor de Nederlandsche Handel-Maatschappij, die den titel werkelijk moest gevoelen als ‘een vorm van laster’. Immers, zij was geenszins de eerst-aansprakelijke voor de verdrukking der inlandsche bevolking. Zij was wel is waar betrokken geweest bij de invoering van het Cultuurstelsel, maar de misbruiken, die het systeem hadden bedorven, kwamen op het hoofd der Regeering en der Indische (ook inlandsche) ambtenaren. Mocht men aan de Maatschappij ten laste leggen, dat zij, als machtige belanghebbende, als ‘Kleine Compagnie’, de Regeering had voortgedreven bij de snelle uitbreiding van den gedwongen arbeid, dan kon dit toch alleen gelden voor den eersten tijd van het Consignatie-stelsel, hoogstens tot 1849. In dat jaar waren aan de Rijks-agentuur zulke bezwarende verplichtingen verbonden, door het laatste der geheime lijnwaadcontractenGa naar voetnoot2), dat de Maatschappij zelf, in | |
[pagina 459]
| |
1853, gaarne had meegewerkt, om een deel der koffie- en suikerveilingen te laten vallen. Sedert dien had ze zich weer toegelegd op gewone handelszaken en was zij ook reeds begonnen met het financieren van cultuur- en handelsondernemingen. Zij begon te twijfelen aan de bestendigheid der gemakkelijke winsten uit de Rijks-agentuur. Hiermee is niet gezegd, dat ze er gaarne afstand van wilde doen; integendeel, ze beschouwde die agentuur voorloopig nog als hoofdzaak en bleef dus belanghebbende bij de handhaving van het Cultuurstelsel. Maar de eerste factor in deze politiek, zooals de ondertitel moest doen vermoeden, was ze minder dan ooit. Hare veilingen hadden wel is waar nog dezen invloed, dat zij een kaste van belanghebbenden, speciaal de makelaars, in stand hielden, die ‘plus royaliste que le roi’, tegen alle hervorming front maakte, doch men mag niet vergeten, dat die verkoopingen door de Regeering in alle bijzonderheden waren voorgeschreven. Ook de inrichting ervan, waarvoor de belangstelling bestond, die Multatuli kon misbruiken, was officieel vastgesteld. Douwes Dekker had zich dus met zijn pamflet enkel en alleen moeten wenden tot de Regeering en het allerbest tot ondertitel kunnen nemen: ‘De mishandeling van den Javaan door de overheid.’ Maar dan - zouden wellicht zeer weinigen nieuwsgierig geweest zijn naar zijn boek. De naam Max Havelaar kon niemand aantrekkenGa naar voetnoot1), en voor de toestanden in Indië was er bij de groote meerderheid droevig weinig belangstelling. Met ‘de koffie-veilingen der Nederlandsche Handel-Maatschappij’ was de schrijver ten minste zeker, indruk te maken op een groot deel der handelswereld en op velen daarbuiten. |
|