Onze Eeuw. Jaargang 16
(1916)– [tijdschrift] Onze Eeuw– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 402]
| |
Florence Nightingale
| |
[pagina 403]
| |
- - - - - - - - -
A Lady with a Lamp shall stand
In the great history of the land,
A noble type of good,
Heroic womanhood.
De dichterlijke voorspelling is vervuld. Als ‘the Lady of the Lamp’ zal Florence Nightingale in de Engelsche geschiedenis blijven leven. De ‘Legende’ waarvan zij het voorwerp was, heeft zooals de meeste legenden, haar bestanddeelen van waarheid, doch ook vele onjuistheden en nog meer leemten. Slechts na haar dood in 1910 is door een bekend letterkundige, Sir Edward Cook, toegerust met volkomen kennis van zaken en in het bezit der enorme verzameling harer nagelaten papieren, een beeld geteekend, dat de werkelijkheid weerspiegelt en in menig opzicht verschilt van de traditioneele figuur, ons allen uit populaire levensschetsen bekend. Haar werkzaamheid gedurende den Krimoorlog b.v. is slechts een korte episode in haar lange leven geweest. Niet minder merkwaardig zijn de voorafgaande jaren - letterlijk een Sturm- und Drang-periode - en de latere, waarin zij, van de stille afzondering uit, waartoe zoowel eigen voorkeur als hare geknakte gezondheid haar noopten, reuzenarbeid volbracht en vèrstrekkenden invloed uitoefende. Trachten wij ons te verplaatsen in de maatschappij, waarin Florence Nightingale leefde in de jaren, welke het meest beslissend zijn voor de toekomst, in dit geval van ongeveer 1835 tot 1850. In sommige opzichten kwam de geestelijke atmospheer overeen met die in andere landen. Wij worden getroffen door dezelfde verschijnselen van romantiek op het gebied van literatuur en kunst: van politiek idealisme, verbonden hetzij met min of meer behoudzucht, hetzij met vrij doctrinair liberalisme; van ernstige, meest weinig begrepen, gisting in de volksmassa's. De | |
[pagina 404]
| |
Engelsche vrouw, in den stand, waartoe Miss Nightingale behoorde, leefde meer mede met dergelijke geestelijke stroomingen dan in het algemeen hare zusters op het vaste land. Doch naast vele punten van overeenkomst met de toestanden in andere landen, waren de punten van verschil mogelijk nog talrijker. Geen volk is zelfs nu minder cosmopolitisch dan het Engelsche; drie kwart eeuw geleden, waren de eigenaardigheden van karakter, van opvatting, van levenswijze, die het van anderen onderscheidden, nog talrijker dan thans. De maatschappelijke stand, waartoe Miss Nightingale behoorde, die der niet-adellijke land-eigenaars (landed gentry), wier hoofdverblijf en voornaamste, somwijlen uitsluitende, belangen verbonden zijn aan het familiegoed, en wier jongere betrekkelijk arme zoons hun fortuin moeten zoeken, heeft elders eigenlijk geen wedergâ. Kasteelen en landerijen, die steeds bij erfenis overgaan op den oudsten zoon of, bij ontstentenis, op den naasten mannelijken bloedverwant, vindt men natuurlijk in de Majoratsgüter in Duitschland en Oostenrijk, doch dáár verbonden met een gesloten adelskaste, die hemelsbreed verschilt, zoowel van de ‘nobility’ als van de ‘gentry’ in Engeland. Waar de adel, zooals men weet, zich uitsluitend bepaalt tot de hoofden der adellijke families, tevens dragers der erfelijke titels (de zonen en dochters hebben slechts zoogenaamde ‘courtesy’ titels en de latere afstammelingen volstrekt geene) en waar die adel gedurig wordt aangevuld door de ‘schepping’ van nieuwe pairs, spreekt het van zelf, dat hij in het volks-organisme eene geheel andere plaats inneemt dan in eenig ander land. Natuurlijk is er dikwijls samenvloeiing tusschen ‘nobility’ en ‘gentry’ door huwelijk en maatschappelijken omgang, doch, zelfs waar dit niet het geval is, kan men de kringen, die wij op het oog hebben, in den waren zin aristocratisch noemen. Zéér verschillend van onze voormalige stedelijke regenten-aristocratie, is er één voornaam punt van overeenkomst tusschen hen: beiden hadden | |
[pagina 405]
| |
het leeuwenaandeel in de regeering. De hoofden der ‘county’-families - adellijk of niet - vervulden tal van (geheel onbezoldigde) ambten, overeenkomende met die van burgemeester, kantonrechter, commissaris.Ga naar voetnoot1) Vóór de eerste Reform bill in 1832 aan de steden een meer billijke vertegenwoordiging gaf, waren de leden van het ‘House of Commons’ meestal ‘country gentlemen’. Men bracht den tijd der jaarlijksche zitting, de ‘season’, in Londen door, en, hoewel niet behoorende tot hetgeen men op het vaste land de ‘hofkringen’ pleegt te noemen, nam men meest deel aan het drukke ‘society’-leven. De aanzienlijke inkomsten van het grondbezit werden over het algemeen op waardige wijze besteed. Als eerste plicht golden het onderhoud en de verfraaiing van landhuizen en parken, en de behartiging der belangen van den landbouw en van het welzijn der pachters. Er waren natuurlijk uitzonderingen, die stof genoeg leverden aan de radicale schrijvers dier dagen. Meestal waren de leden dezer oligarchische familie's strenge ‘Tories’ en ‘Churchmen’. De geestelijkheid der Staatskerk behoorde voornamelijk tot hen. Nergens werd ook meer de invloed ondervonden der machtige ‘Oxford movement’, waarvan Keble, Pusey and Newman de leiders waren, en die men gewoonlijk dagteekent van 1833. Doch er bestond een afwijkende minderheid: op politiek gebied die der Whigs, op kerkelijk, die der zoogenaamde Low Churchmen of ook Latitudinarians, terwijl zéér enkelen behoorden tot het eene of andere ‘non-conformist’ kerkgenootschap. Dit laatste was het geval met de familiën van den vader en van de moeder van Florence Nightingale. Haar vader, wiens eigenlijke naam Shore was, uit eene oude familie in het graafschap Derbyshire, verwisselde dien met Nightingale, als erfgenaam van een oudoom, wiens bezittingen en fortuin op hem overgingen. De Heer Nightingale was Whig en Unitariër. Zijn vrouw was ééne der elf | |
[pagina 406]
| |
kinderen van zekeren William Smith, grondeigenaar in Essex van dezelfde politieke en kerkelijke richting, doch tevens vriend en medearbeider van Wilberforce, den grooten voorvechter der slavenbevrijding en beslisten aanhanger der toenmaals vrij algemeen bespotte ‘Evangelical’ partij (in de Staatskerk). Mrs. Nightingale was eene Anglikaansche, en hare kinderen (twee dochters) werden in die kerk opgevoed. Zij werden in Italië geboren, tijdens een lang verblijf der ouders op het vaste land. Eigenaardig is de oorsprong der namen aan de kinderen gegeven. De oudste, die in 1819 te Napels het levenslicht zag, kreeg als tweeden naam dien van Parthenope, naar de oude Grieksche colonie in die streek, en werd in de wandeling ‘Parthe’ of ‘Pop’ genoemd. De 2de dochter, den 12den Mei 1820 te Florence geboren, werd naar die stad genoemd, en gewoonlijk als ‘Flo’ toegesproken. In laatstgenoemd jaar keerde de familie terug naar Engeland. De heer Nightingale liet op zijn buitengoed een nieuw huis bouwen, Lea Hurst genaamd, dat een zekere beroemdheid heeft gekregen als eene der beide ‘homes’ van Miss Nightingale. Het graafschap Derbyshire is een der schoonste in Engeland, heuvelachtig, rotsachtig, rijk aan rivieren en beekjes, doch het klimaat is er guur; de Nightingales vonden het ongeschikt als éénig verblijf en konden zich de weelde van een tweede ‘home’ veroorloven. De Heer Nightingale kocht het landgoed Embley, in het zuidelijk graafschap Hampshire; het grensde aan de, velen onzer bekende, ‘New Forest’ en had een geheel ander natuurschoon dan het strenge Noorden. Voortaan werden enkele zomermaanden te Lea Hurst doorgebracht; verder was Embley het hoofdverblijf, behalve wanneer men eenige weken of maanden vertoefde te Londen tijdens de ‘season’, (hoewel de Heer Nightingale geen Parlementslid was) om deel te nemen aan de intellectueele, artistieke en maatschappelijke genoegens, die de hoofdstad in ruime mate aanbiedt. De opvoeding der beide jonge meisjes verschilde in | |
[pagina 407]
| |
weinig opzichten van die harer standgenooten. Zij geschiedde geheel in het ouderlijk huis met behulp van gouvernantes en enkele meesters. De methode van onderwijs en vooral de buitensporige waarde, toenmaals gehecht aan zoogenaamde ‘accomplishments’ (de Franschen noemen die talents d'agrément) zijn ook in Engeland geheel verouderd. Doch men zou zich vergissen door die gansche opvoeding te onderschatten. Zelfs de minder aantrekkelijke leerwijze, b.v. het eindelooze van buitenleeren (o.a. van gansche gedeelten der H. Schrift) had van paedagogisch standpunt eene goede zijde. Aan karaktervorming, aan het aankweeken van goede manieren (als uiting van edele gevoelens) werd veel zorg besteed en een streng plichtbesef hielp ontegenzeggelijk de verslappende moreele uitwerking bestrijden, die niet het noodzakelijk gevolg is van buitengewoon aangename levensomstandigheden, maar er wel eens uit voortkomtGa naar voetnoot1). Wat het intellectueel peil onder Engelsche vrouwen van dien tijd betreft, zij ons ééne opmerking vergund, die niet enkel haar, maar ook hedendaagsche vrouwen en mannen geldt. Het wordt veelal als een onbetwistbaar feit voorgesteld, dat het gemiddeld intellectueele peil in Engeland vrij laag is. De beoordeeling is mogelijk in zóóverre juist, dat in andere landen meer menschen gevonden worden, die aan uitgebreide kennis die ruimte van blik paren, welke zeldzaam is, waar de eerste al te zeer ontbreekt. Doch er zijn verrichtingen van den geest (mental activities), die minder verband houden met boekengeleerdheid dan met warme belangstelling in allerlei zakenGa naar voetnoot2), met juiste waarneming van menschen en toestanden en met een gezonde verbeeldingskracht. Van dit standpunt | |
[pagina 408]
| |
bezien, kan men, bij nadere kennismaking, de Engelschen in het algemeen niet als traag van geest en beperkt van gedachte beschouwen. Trouwens een volk, dat, gelijk het Engelsche, zijn letterkunde, niet het minst zijn dichtwerken, in zulke mate geestelijk heeft verwerkt, dat de dagelijksche spreek- en schrijftaal letterlijk is doorspekt met citaten uit alle groote schrijvers, staat zeker niet op een' lagen intellectueelen trap. De dochters van den Heer Nightingale hadden, wat verstandelijke ontwikkeling betreft, veel aan haar vader te danken, die een zeer intellectueel man was en veel tijd en moeite aan haar wijdde. Jonge meisjes der hoogere standen leerden meestal Fransch en Italiaansch en soms ‘een weinig’ Latijn, doch zeldzaam was, gelijk bij deze zusters, een grondige kennis der literatuur en nog zeldzamer die der Grieksche taal en letterkunde. Bij de jongste dochter vooral vonden de vaderlijke lessen veel ingang. Later leerde zij nog Duitsch en meetkunde en, nadat hare opvoeding naar gangbare meeuing ‘voltooid’ was, bleef zij veel bezig met allerlei studie. Zij verdiepte zich in de lectuur van stichtelijke boeken, geschiedenis, poëzie, ook wijsgeerige werken en maakte veel aanteekeningen - alles uit den echten persoonlijken drang naar hetgeen de Engelschen zoo eigenaardig bestempelen als ‘geestelijk voedsel’ (mental food). Hare ontwikkeling werd zeer bevorderd door een lange reis met ouders en zuster, of beter gezegd een lang verblijf op het ‘Continent’ van 1 September 1837 tot 6 April 1839. Het eerste jaar werd in beslag genomen door de reis in Frankrijk, het noordelijk Italië en Zwitserland. In October 1838 vestigde de familie zich te Parijs in eigen woning, en bleef er tot de terugkeer naar Engeland. Overal in de ‘eerste’ kringen ontvangen (in Italië o.a. aan de aartshertogelijke hoven, waar men zeker niet vermoedde welke gevaarlijke politieke denkbeelden door de Engelsche gasten werden gekoesterd) kwamen zij vooral in Parijs in aanraking met eene intellectueele élite. Van blijvende be- | |
[pagina 409]
| |
teekenis voor onze Miss Nightingale was de vriendschap met eene aantrekkelijke vrouw van Iersche afkòmst, doch Fransche opvoeding, Mary Clarke, die later trouwde met den grooten Orientalist, Julius Mohl. Miss Clarke was eene vriendin van Mme. de Récamier; door haar maakten de Nightingales kennis met die merkwaardige vrouw; zij woonden in haar salon eene lezing bij door den grijzen Chateaubriand, van zijn eenigszins onjuist bestempelde Mémoires d'Outretombe. Miss Nightingale, die gaandeweg hare aanvankelijke beschroomdheid overwon, begon hoe langer hoe meer mêe te tellen in allerlei gezelschappen. Hoewel niet bepaald schoon, moet zij zéér aantrekkelijk geweest zijn, vooral door de uitdrukking harer oogen, wier blik beurtelings levendig, zelfs vroolijk, en zacht peinzend was, en door een zekere rustige, volkomen natuurlijke, voornaamheid, die aan vele vrouwen van dien tijd, ook in ons land, eigen was. Doch vooral haar levendige geest boeide allerlei menschen, zelfs hoogst intellectueele mannen; haar kennis was zóó uitgebreid en degelijk, haar belangstelling op het gebied van wetenschap en kunst zóó echt, dat men haar de geestelijke meerderheid vergaf, die anders, vooral toenmaals, het afstootende beeld eener zelfbewuste ‘blauwkous’ voor den geest riep. Bovendien was zij geestig, had zin voor humor en de gave van zich gemakkelijk te uiten. Haar rake, pittige oordeelvellingen waren niet altijd vrij van de neiging tot sarcasme, die lang een harer hoofdtrekken bleef, vooral wanneer zij de pen voerde. In Engeland teruggekomen werden beide zusters aan het hof voorgesteld en namen zij deel aan de drukke ‘Londensche season’. Het leven, dat nu voor Florence begon, had naar den gewonen maatstaf groote bekoring. Op Lea Hurst en Embley wachtten haar al de genoegens van het Engelsche buitenleven. De kleine familiekring werd gedurig aangevuld door bloedverwanten, waarvan geheele families tegelijk kwamen logeeren. Florence hield veel van kleine kinderen en hechtte zich in het bijzonder met ‘bijkans hartstochtelijke liefde’ aan een jongeren neef, | |
[pagina 410]
| |
William Shore Smith, die, als erfgenaam der ‘entailed’ (onvervreemdbare) landgoederen van zijn oom, een gedeelte zijner vacantiën in diens huis doorbracht. Buitendien wist Mrs. Nightingale, die bepaalde talenten als gastvrouw bezat, allerlei aangename, somwijlen zelfs beroemde menschen tot een bezoek ten harent, vooral op het groote Embley, uit te lokken. Bij gelegenheid eener uitnoodiging aan Miss Clarke om haar vriend, den geschiedschrijver von Ranke, te bewegen haar te vergezellen op een bezoek aan Embley, werden als medegasten verscheidene bekende politieke mannen genoemd, o.a. Lord PalmerstonGa naar voetnoot1). Bovengenoemde bezoeken werden, naar Engelsche gewoonte, gevolgd door contra-bezoeken aan de kasteelen en landhuizen der gewezen gasten. De vriendschappelijke verhouding, zelfs toen niet zeldzaam en in dit geval bepaald aanwezig, tusschen de familie van den grondeigenaar éénerzijds en pachters, dorpelingen en het groote personeel der buitens anderzijds, bracht Florence reeds vroeg in persoonlijke aanraking ook met menschen van allerlei standen. En toch.... dit rijke, in menig opzicht zóó schoone leven, bevredigde haar niet. Men behoeft niet in allerlei kleine incidenten (die trouwens verre van uniek zijn), zooals het verbinden van ‘zieke’ poppen of van een herdershond, dien zij ergens met gebroken been vond, verband te zoeken met haar latere leven. Het voorspel daarvan moet dieper gezocht worden. Zij gaf vroeg blijken van een buitengewonen levensernst, die zich langzamerhand in die mate van haar meester maakte, dat hare omgeving voor haar een ‘vergulde kooi’ werd, waaruit zij hartstochtelijk verlangde te ontsnappen. Als zeer jong kind schijnt zij reeds het besef gehad te hebben eener bijzondere roeping om ‘God te dienen’, en, in een terugblik op haar leven, geschreven in 1867, | |
[pagina 411]
| |
noemt zij zelve den 7den Februari 1837 als een der keerpunten daarvan, toen ‘God haar tot zijn dienst riep.’ Zij beschouwde dien dag zelfs als den dageraad van haar ware leven. Hare bezwaren tegen de levenswijze, haar door de omstandigheden opgelegd, waren echter niet die, welke vele teêre, geloovige zielen tegen ‘wereldsche genoegens’ in het algemeen koesteren. Trouwens bepaald ‘piëtistische’ invloeden schijnt zij nooit te hebben ondergaan. Doch wèl was zij, van haar prille jeugd af, gestadig bezig met ‘het pijnlijk verschil tusschen het levenslot der menschen en met de valstrikken, die een gemakzuchtig leven aan de rijken biedt’Ga naar voetnoot1). Er was nog meer bij Florence Nightingale aanwezig dan hetgeen wij philanthropische neigingen zouden kunnen noemen. En hier komen wij op het heilig terrein der zielsverhouding tot God. Wie zou dat heiligdom zonder schroom binnentreden? Toch moeten wij er een blik in trachten te slaan om een waar levensbeeld van haar te ontvangen. Laten wij haar zelve spreken, voorloopig in haar jonge meisjesjaren. Zij teekent zelve aan dat, in het jaar 1843, zij ‘wakker gemaakt werd uit haar droomleven’ door eene ziekte en door kennismaking met eene vrouw ‘voor wie de onzienlijke dingen werkelijkheid en de eeuwige dingen dichtbijstaand waren’. Deze was de zuster van een aangetrouwden oom, die zij tante noemde. In hare talrijke brieven aan deze vrouw en ook aan Miss Clarke weerspiegelt zich haar geestelijke strijd: haar dorst naar God, haar behoefte aan gemeenschap met Hem, haar schuldbesef. Hoe diep het alles bij haar ging blijkt wèl uit de volgende aanhalingen: (1845).... ‘No one has had such advantages, and I have sinned with all these, and after having been made to know what sin was and what my obligations were, no one has so grieved the Holy Spirit....’; (1846).... ‘The sorrows | |
[pagina 412]
| |
of Hell compassed me about’Ga naar voetnoot1). We learn to know what these are... when we cannot command our thoughts to pray, when all our omissions give themselves form and life and shut us up within a wall over which there is no looking, no return. What can the future Hell be other than this?.... Jesus Christ prayed on the Cross not for life or safety, but only for the light of His countenance: Why hast thou forsaken me? And all sorrows disappear before that one... How willingly would we exchange it for pain... Grief in itself is no evil; as making the Unseen, the Eternal, and the Infinite present to our consciousness, it is rather a good’. Uit dat jaar dagteekent het volgende, dat, al moge de exegese foutief zijn, een merkwaardige uiting is harer gegedachten: ‘The Crown of righteousness2). That word strikes me more than anything in the Bible. Strange that not happiness, not rest, not forgiveness, not glory, should have been the thought of that glorious man's mind, when at the eve of the last and greatest of his labours; all desires swallowed up in the one great craving after righteousness’. Men ziet het, hoe oorspronkelijk en echt persoonlijk hare beschouwingen waren. Nog een voorbeeld: ‘The foundation of all must be the love of God. That the sufferings of Christ's life were intense, who doubts? but the happiness must also have been intense. Only think of the happiness of working.... with no alloy of vanity, or love of display or glory, but with the ecstasy of single-heartedness! All that I do is always poisoned by the fear that I am not doing it in simplicity and godly sincerity’. In eene aanteekening op het gedicht van Browning ‘Paracelsus’ schrijft zij: ‘To find out what we can do, one's individual place, as well as the general End, is man's task. To serve man for God's sake, not man's, will prevent failure from being disappointment.’ | |
[pagina 413]
| |
De woorden, die wij cursiveeren, drukken de grondgedachte uit van het leven van Florence Nightingale. Daar ‘maatschappelijk werk’, zooals het thans heet, in zijn geheelen omvang haar zeer aantrok, wijdde zij gedachten en studiën vooral aan twee takken daarvan: de opvoeding der verwaarloosde jeugd en de ziekenverpleging. De laatste bleek echter hoe langer hoe meer haar bepaalde levensroeping te zijn. In het jaar 1845, dus op vijf en twintig-jarigen leeftijd, deed zij een stoute poging om haar levensdroom te verwezenlijken. Haar voorstel om gedurende eenigen tijd in het hospitaal in de stad Salisbury eenige practische kennis op te doen, die zij daarna van het ouderlijk huis uit in de omliggende dorpen zou kunnen in toepassing brengen, werd door hare moeder echter als zóó verwerpelijk beschouwd, dat er onmogelijk gevolg aan gegeven kon worden. Het vond trouwens van vele zijden tegenstand, zelfs van de vrouw van den geneesheer aan het gasthuis verbonden. Men moet rekening houden met de toestanden destijds om dien wederstand billijk te beoordeelen. Begrijpelijk was zeker de tegenzin der ouders in het vooruitzicht van hunne dochter in aanraking te zien gebracht met ruwe, onbeschaafde, al te dikwijls onzedelijke vrouwen, zooals toenmaals de meeste verpleegsters in ziekenhuizen waren, terwijl ook de doktoren in menig opzicht niet zóó hoog stonden als thans regel is. Het duurde zes jaren voor zij zelfs aanvankelijk de hinderpalen kon overwinnen, die de bereiking van haar levensdoel in den weg stonden. Hoewel zij eene liefhebbende en plichtmatige dochter bleef (trouwens hare ouders waren zeer beminnelijke menschen) was hare teleurstelling zóó groot, dat hare gezondheid er onder leed. Intusschen was haar leven rijker dan ooit aan allerlei edele genoegens en interessante ervaringen. In 1847 bracht zij eenigen tijd door te Oxford en genoot zij ten volle van de schoonheid dier bekoorlijke stad, de heerlijke muziek in de ‘college chapels’, de ontmoetingen met vele merkwaardige mannen. In November van dat jaar ging zij met haar vrienden, Mr. en Mrs. Bracebridge, op | |
[pagina 414]
| |
reis; haar ouders en zusters waren zéér ingenomen met dit plan, dat, naar zij hoopten, afleiding, en mogelijk ‘genezing’ van haar excentrieke denkbeelden, zou teweegbrengen. De winter werd te Rome doorgebracht. Miss Nightingale onderging ten volle den eigenaardigen invloed, dien deze stad op daarvoor vatbare naturen uitoefent. Het teekent hare persoonlijkheid dat vooral het machtig genie van Michel Angelo haar aantrok. Gelijk de meeste Engelsche liberalen, stelde zij groot belang in de vrijheidsbeweging in Italië; zij dweepte zelfs een korten tijd met Pio Nono, die toenmaals in zijn voorbijgaande liberale phase verkeerde. In 1849 deed zij een tweede groote reis, eveneens in het gezelschap harer vrienden Bracebridge. Men bleef den geheelen winter in Egypte. Hare brieven weerspiegelen den sterken indruk, dien vooral de eeuwenoude monumenten op hare verbeelding maakten. Doch.... overheerschend bleef het oude zielsverlangen, dat zij juist te Caïro zoo aandoenlijk in haar dagboek uitdrukt: ‘Oh God, Thou puttest into my heart this great desire to devote myself to the sick and sorrowful. I offer it to Thee. Do with it what is for Thy service’. Overal zocht zij gelegenheid om liefdadige instellingen en vooral ziekenhuizen te bezoeken en grondig te leeren kennen. Te Rome maakte zij kennis met den arbeid der kloosterzusters, verbonden aan de bekende kerk Trinitá de Monti. Te Alexandrië vertoefde zij gaarne bij de zusters van de orde van den H. Vincentius, terwijl zij te Athene vriendschap sloot met een philanthropisch Amerikaansch zendingspaar. Met den arbeid der Protestantsche diaconessen was zij bekend geraakt door den bekenden von Bunsen, toenmaals gezant te Londen. Zij teekent ergens aan: ‘When I want Erfrischung I read a little of the Jahresberichte über die Diakonissen-Anstalt in Kaiserswerth’. Op de terugreis in 1850, na een bezoek o.a. aan Dresden en Berlijn, had zij de vurig verlangde gelegenheid die bekende inrichting te bezoeken. Haar verblijf te Kaiserswerth, dat veertien dagen duurde, gaf haar een warme | |
[pagina 415]
| |
ontboezeming in de pen, geschreven in het album der oudste dochter van den bekenden Fliedner: ‘Florence Nightingale, die mit überflieszendem Herzen sich immer der Güte all ihrer Freunde im lieben Kaiserswerth erinnern wird’.... Het spreekt van zelf, dat het hartstochtelijk verlangen om de opgedane ervaringen om te zetten in daden, d.i. voorloopig in practische voorbereiding voor latere werkzaamheid, zich hoe langer hoe meer van haar meester maakte. Al hare pogingen om vader, moeder en zuster (vooral de beide laatsten) er toe te brengen haar te begrijpen en haar voornemens goed te keuren, faalden totaal. Haar melancholie over die mislukking grensde soms aan wanhoop. Zij was zich wel bewust geen aangename huisgenoote te zijn. In het dagboek heet het zeker niet zonder overdrijving (een zekere hartstochtelijkheid in uitdrukkingswijze bleef haar altijd eigen): ‘I have never known a happy time except at Rome (zij bedoelde dààr in den omgang met de R.K. liefdezusters) and that fortnight at Kaiserswerth. It is not the unhappiness I mind, it is not indeed; but people can't be unhappy without making those about them so’. Het is begrijpelijk, dat de herhaalde weigering van Florence om een huwelijksaanzoek aan te nemen, teleurstelling bij haar familie, vooral bij haar moeder, teweegbracht. In één bepaald geval, waarin ook de minnaar lang aanhield, was die weigering niet gemotiveerd door het ontbreken van liefde harerzijds, al was die mogelijk niet van overweldigende kracht. Een dergelijk teer onderwerp leent zich niet tot positieve gevolgtrekkingen, doch het staat vast, dat zij hier het zeker vooruitzicht van een hooge mate van levensgeluk opofferde aan de nog onzekere mogelijkheid, haar levensdoel te bereiken; en dat die opoffering haar ware smart veroorzaakte. Had zij in die echtverbintenis tevens haar ideaal kunnen verwezenlijken van een leven volgens hare opvatting gewijd aan den dienst van God, zoo ware haar besluit anders geweest. Nu meende zij een soort ‘zedelijke zelfmoord’ te zullen begaan door die te aanvaarden. | |
[pagina 416]
| |
Even ijdel bleken de verwachtingen van familie en vrienden met betrekking tot de ontplooiing van haar groote gaven in het een of andere studievak, eventueel als schrijfster. Reeds in 1844 schreef zij aan Miss Clarke: ‘You ask me why I do not write something. I think what is not of the first class had better not exist at all; and besides I had so much rather live than write; writing is only a supplement for living’. Zij zag zelfs in haar gave om aangename brieven te schrijven eene ‘verzoeking’,.... voor welke zij trouwens zeer dikwijls zwichtte, getuige haar zeer omvangrijke briefwisseling. Nog bedenkelijker was in haar oog het verlangen om in gezelschappen te schitteren (the desire to shine in society), dat dikwijls scherp zelfverwijt bij haar opwekte. Eindelijk deed zich in 1851 een gelegenheid voor om te Kaiserswerth een deel dier practische opleiding te bekomen, die zij onontbeerlijk achtte voor zij zelve eenig initiatief kon nemen. Zij bleef er drie maanden en was haar gansche leven dankbaar voor hetgeen zij er leerde, niet juist van de techniek der ziekenverpleging, die weinig gevorderd was, doch wèl van allerlei andere zaken, verband houdende met philanthropischen arbeid. Zij waardeerde ten volle de uitnemende persoonlijkheid van Fliedner, en de geestelijke atmospheer onder de zusters. Een halve eeuw later schreef zij: ‘Never have I met with a higher tone, a purer devotion than there.’ Wanneer men haar antecedenten vergelijkt met die harer collega's, meest boerendochters (op dat oogenblik waren er geen vrouwen van hoogeren stand bij) en haar vroegere levenswijze met den Spartaanschen eenvoud der inrichting, gevoelt men hoe echt het geluk was, dat het jonge Engelsche meisje in die totaal vreemde omgeving had gevonden. Aandoenlijk is deze ontboezeming in een brief aan haar moeder: ‘I should be as happy here as the day is long, if I could hope that I had your smile, your blessing, your sympathy upon it; without which I cannot be quite happy. My beloved people, I cannot bear to grieve you.’ Deze sympathie moest zij nog eenigen tijd derven. Na | |
[pagina 417]
| |
haar terugkeer uit Kaiserswerth werd haar echter bij wijze van een compromis het aanbod gedaan van een eigen klein ziekenhuis, hetzij te Lea Hurst, hetzij te Embley, dat haar vader op zijn kosten zou inrichten en in stand houden. Hoewel zéér gevoelig voor zijne goedheid moest zij om verschillende practische redenen het aanbod van de hand wijzen. Het korte interim dat thans intrad vóór zij in 1853 haar werkzaam leven begon, kenmerkte zich echter door grootere gemoedsrust. Haar gedachten werden vooral in beslag genomen door godsdienstig-philosophische studiën, die trouwens in de jaren van overstelpende drukte nooit voor langen tijd werden gestaakt. Langzamerhand hadden zich eenige harer godsdienstige begrippen gewijzigd. Op één voornaam punt had zij reeds lang eene vaste levensbeschouwing, die van grooten invloed bleef op haar practische levensopvatting. Zij zag in al 's levens ellende een gevolg der zondige overtreding van God's wetten en juist in de noodlottige gevolgen van het kwaad het bewijs zijner liefdevolle bemoeiing met de menschheid. Zéér sterk drukt zij dit uit: ‘Misery is perhaps here the strongest proof that His loving had is present.’ Doch tot die wetten rekende zij niet enkel die op geestelijk-zedelijk gebied, doch ook de zoogenaamde ‘natuurwetten’. Het leeren kennen van God's wil uitgedrukt in die ‘natuurwetten’, het hoe langer hoe meer gehoorzamen aan die wetten, de bestrijding van iedere overtreding daarvan, beschouwde zij als een heiligen plicht. Vandààr dat het geheele gebied der ziekenverpleging tot in haar meest practische bijzonderheden, en evenzeer dat der hygiëne, n.l. der voorkoming van ziekte en ellende, voor haar niet een onzijdig terrein was, buiten het gebied van den godsdienst, doch juist behoorde tot die dingen, waarin, naar het stoute woord van den Apostel Paulus, de mensch ‘Gods medearbeider’ kan wezenGa naar voetnoot1). Deze opvatting was de oorzaak der groote waarde, die | |
[pagina 418]
| |
zij haar leven lang hechtte aan de statistiek. Weinig boeken hadden zulk een invloed op haar in de voorbereidingsperiode van haar leven als de werken van Adolphe Quetelet, den Belgischen sterrekundige, meteoroloog en statisticus. Zij werd zelve eene hartstochtelijke beoefenaarster dier wetenschap. In deze jaren begon zij een serie geschriften, getiteld ‘Suggestions for Thought’, die zij veel later successievelijk liet drukken, zonder ze echter in den handel te brengen. Zooals met al hare geschriften, had zij ook met deze een practisch doeleinde. Zij schreef thans aan een vriend, den bekenden dichter Monckton Milnes (later Lord Houghton) om zijn oordeel te vragen over een en ander dat zij geschreven had over ‘het geloof in God’ met het oog op de meer ontwikkelden onder de werklieden, daar zij vreesde dat ‘al de moreelen en intellectueelen onder hen overhelden tot atheïsme, of althans een vaag soort deïsme’. Wij komen later op de ‘Suggestions’ terug. In Februari 1853 mocht Miss Nightingale eindelijk een beslissenden stap doen. Zij ging naar Parijs om er, voorzien van eene vergunning van de ‘Administration générale de l'Assistance publique’, alle mogelijke ziekeninrichtingen te bezoeken en de vermaarde Parijsche chirurgen aan het werk te zien, ook om daarna eenigen tijd door te brengen bij de ‘Soeurs de la Charité’ in de ‘rue Oudinot’. Haar verblijf in dit zoogenaamd ‘Maison de la Providence’ duurde slechts kort, daar zij mazelen kreeg en onmiddellijk na haar herstel (dit laatste in het gastvrij huis der Mohls) naar Londen terugkeerde, om in functie te treden als hoofd van een klein ziekenhuis voor behoeftige dames. Haar vader gaf haar van dien tijd af een ruime jaarlijksche toelage, die vanzelf haar vrijheid van actie zéér bevorderde. Hoewel dankbaar voor een zelfstandigen werkkring (die echter beperkt was door de vaak weinig oordeelkundige bemoeiingen zoowel van een heeren- als van een damescomité) vond Miss Nightingale hier niet voldoende gelegenheid om haar hoofddoel te bereiken: de opleiding van een groot aantal verpleegsters, liefst uit de | |
[pagina 419]
| |
‘betere’ standen. Een jaar daarna was zij reeds in onderhandeling over een anderen werkkring, toen plotseling de ure sloeg van haar roeping tot de grootsche taak, die later aan haar naam eene historische beteekenis zou verleenen. Het zij nog terloops vermeld, dat zij in den loop van den zomer hare vacantie onderbrak om gedurende eene korte cholera-epidemie in een ziekenhuis in een der slechtste Londensche wijken de vrouwelijke patiënten te verplegen.
De gebeurtenissen, die aanleiding gaven tot het gaan van Miss Nightingale naar het Engelsche leger tijdens den Krimoorlog, behoeven slechts vluchtig herinnerd te worden. De vreugde in Engeland over de roemrijke, hoewel feitelijk onbeteekenende, overwinning der verbonden troepen aan de Alma op 20 September 1854 werd plotseling gedempt door allerlei schokkende onthullingen aangaande den onvoldoenden staat van den geneeskundigen dienst. De brieven van den bekenden oorlogscorrespondent Russell in de Times van 9 en 12 October waren de eerste alarmkreet, die heel Engeland in rep en roer bracht. Het grove verzuim, dat aan de Regeering verweten werd, de ongelooflijke leemten in officieele administratie en in de verpleging van gewonden en zieken, moesten in de eerste plaats snel verholpen worden door particulier initiatief op uitgebreide schaal. Er werd o.a. gevraagd, hoe het kwam, dat, terwijl de Fransche bondgenooten vijftig liefdezusters uitgezonden hadden, in de Engelsche militaire hospitalen niet één verpleegster werd gevonden. Verscheidene vrouwen, ook der hoogste standen, boden zich onmiddellijk als zoodanig aan. Miss Nightingale was reeds hier en daar bekend als iemand, die persoonlijke ondervinding had opgedaan op het gebied der ziekenverpleging en buitendien een grondige studie had gemaakt van allerlei daaraan verwante administratieve en sanitaire vraagstukken. Zij was persoonlijk bevriend met Sidney Herbert, die onder den Hertog van Newcastle een hooge | |
[pagina 420]
| |
betrekking aan het Ministerie van Oorlog bekleedde. Deze schreef haar op Zondag 15 October een uitvoerigen brief, waarin hij haar het voorstel deed zoo spoedig mogelijk naar Constantinopel te vertrekken als hoofd eener groep verpleegsters, en wèl omdat zij de eenige persoon in Engeland was, die met volkomen bewustheid van de moeilijkheden, die haar te wachten stonden, ook volkomen in staat zou blijken die te overwinnen. Intusschen had zij den vorigen dag reeds een persoonlijk onderhoud gezocht met den Heer Herbert om hem een soortgelijk voorstel te doen en later aan zijn vrouw in dien geest geschreven. Maandag 16 October was de zaak reeds beklonken. Eenige dagen volgden van ontzettende inspanning; de merkwaardige kalmte, die Miss Nightingale aan den dag legde, was voor een groot deel het gevolg der voorafgaande onbewuste voorbereiding voor haar grootsche taak. Zij vertrok op 21 October, - gelukkig met de volle instemming harer ouders - vergezeld van haar trouwe vrienden Bracebridge en acht en dertig verpleegsters, waaronder Anglikaansche en Roomsch Katholieke zusters, en beroepsverpleegsters uit hospitalen, verreweg de meesten, in tegenstelling met de algemeene veronderstelling, vrouwen uit den werkenden stand. Meer dan zestig jaren zijn verloopen sedert die beroemde reis werd aanvaard. Honderden en honderden vrouwen van allerlei levensomstandigheden hebben sedert dien, met niet minder toewijding dan Florence Nightingale, eene dergelijke taak ondernomen. Op dit oogenblik gedenken wij met dankbare ontroering de duizenden vrouwen, die, als gold het een van zelf sprekende zaak, zich wijden aan de even heerlijke als ontzettende taak der militaire verpleging. De Engelsche dichter Gray gewaagt in zijn schoone ‘Elegy’ van ‘mute, inglorious Miltons’; zoo zijn er ongetwijfeld thans in alle landen onbekende ‘Florence Nightingales’. Dààrom heeft hare persoonlijkheid echter niet haar beteekenis verloren, zooals naar wij hopen uit deze schets zal blijken. De tijd van oncritische lofrede is voorbij; zooals b.v. | |
[pagina 421]
| |
bij den uitnemenden, doch wel wat rhetorischen geschiedschrijver Kinglake. De aanspraak van Florence Nightingale op de hooge plaats, die zij bekleedt, werd door haren biograaf op strenge wijze getoetst aan historische feiten. Hij kwam na eene veel geduld eischende studie der enorme hoeveelheid officieele rapporten en contra-rapporten, in weerwil van tegenstrijdigheden in de afgelegde verklaringen (uit allerlei oorzaken, zelden door opzettelijke onwaarheid) tot een beslissend eind-oordeel. Sir Edward Cook besluit met een bepaalde afkeuring der bestaande toestanden, toen zij haar werk begon, en schrijft de snelle verbeteringen, die teweeg gebracht werden, voor een groot deel aan haar toe. In dit verband mag er op gewezen worden, dat zij beschikte over groote giften in geld en natura, gedeeltelijk uit de aanzienlijke Times-bijdragen, die te harer beschikking werden gesteld, gedeeltelijk aan haar persoonlijk gezonden, en dat zij daardoor kon voorzien in vele behoeften ontstaan door officieele nalatigheid. Zij zelve verantwoordde later niet minder dan £ 7000, rechtstreeks door haar ontvangen. Twijfel is uitgesloten aan de schier ongelooflijk snelle verandering in den toestand, als men leest, dat het sterftecijfer in het ‘Barrack’ hospitaal te Scutari (waar zij haar werkzaamheden begon), die voorheen 42 per honderd bedroeg, in het voorjaar van 1855 daalde tot 22 per duizend. Over hetgeen haar vooral den dank van het groote publiek verzekerde, kunnen wij kort zijn, daar dit eigen is aan alle waarlijk goede verpleegsters. De vrouwelijke teederheid der zorgen, die zij aan de lijders en in het bijzonder aan de stervenden wijdde, de kalmeerende, opbeurende invloed, dien zij op hen oefende, de gezonde vereering, die zij onwillekeurig aan hen inboezemde, haar sympathieke relaties met bezorgde of treurende familieleden - dit alles mogen wij als niet al te zeldzaam veronderstellen. Eén groote factor in haar schier magischen invloed over mannen en vrouwen beide was wèl dat zij een echte ‘lady’ was.... en bleef. Op dit punt is het Engelsche oordeel, ook van den minderen man, scherp en juist. Eene hertogin | |
[pagina 422]
| |
kan dien eerenaam door eigen schuld verbeuren. ‘A perfect lady’ heet het telkens van Miss Nightingale, niet als door haar geboorte van zelf sprekend, maar omdat zij in de moeilijkste omstandigheden nooit te kort schoot aan hetgeen tot het ware wezen eener ‘lady’ behoort. Ook bezat zij hetgeen Shakespeare noemt ‘that excellent thing in woman’, een zachte, bijzonder melodieuze stem, en in de meest spannende oogenblikken was er van stemverheffing geen sprake. Men heeft gezegd, dat zij haar taak op drie wijzen volvoerde. Ten eerste bracht zij de meer specifiek vrouwelijke gaven te pas van nauwkeurige waarneming en practischen zin, ook in verband met de kleinste bijzonderheden, die rechtstreeks of zijdelings het welzijn harer patiënten raakten. Ten tweede deinsde zij niet terug voor persoonlijke verantwoordelijkheid en deed zij zelve hetgeen anderen weigerden of niet in staat waren te doen. Ten derde hield zij niet op met aan de autoriteiten in Engeland verwijten, aanklachten, raadgevingen te richten. Bij haar aankomst te Scutari op 4 November 1854, nam zij met haar verpleegsters haar intrek in het snel geimproviseerde ‘Barrack’ hospitaal (voorheen een Turksche kazerne), dat aan geen der meest elementaire eischen beantwoordde. Zwaargewonden uit de Krim en zieken, vooral cholera-patiënten kwamen dagelijks aan. In November bedroeg het aantal patiënten aldaar 1715. Ook in andere hospitalen werden de diensten der nurses gevraagd en overal waar zulks het geval was, trad Miss Nightingale met beslistheid op, èn als het erkend hoofd van het vrouwelijk personeel èn om handelend in te grijpen, waar zij inzag dat er geen tijd was om langs officieelen weg in dringende behoeften te voorzien. Het spreekt van zelf, dat zij duizend bezwaren ontmoette. Zelve doordrongen van de noodzakelijkheid van strenge tucht en daarom stipte gehoorzaamheid eischende van hare verpleegsters, gaf zij het voorbeeld van ondergeschiktheid aan hoogere autoriteiten, en navolging van gestelde regels, doch met dit voorbehoud, dat zij onvermoeid bezig was met pogingen | |
[pagina 423]
| |
om die autoriteiten ‘naar haar hand’ te zetten en vaste regels te doen wijzigen volgens oogenblikkelijke eischen. Dat velen, medici, zoowel als militairen, haar beschouwden als een lastige, bemoeizieke jonge dame, die men hartgrondig terugwenschte in Engeland, laat zich gemakkelijk begrijpen. Doch, bij anderen vond zij dadelijk waardeering en met enkelen ontstond zelfs een band van levenslange vriendschap. Het valt niet te loochenen, dat zij wel eens te kort schoot in geduld en takt en dat haar brieven (men bedenke echter dat die meestal 's nachts geschreven werden na een dag van bijna bovenmenschelijke inspanning) niet altijd vrij waren van sterk gekleurde voorstellingen en onbillijke oordeelvellingen. Een betreurenswaardig voorval, waarvan haar ‘vijanden’ veel gebruik maakten, mag niet verzwegen worden. Vooraf zij gezegd dat, volgens uitdrukkelijke bepaling in de officieele opdracht, die zij ontvangen had, bij haar alléén de keus der verpleegsters berustte, voor wie zij ook de geheele verantwoordelijkheid droeg. Zij was zóó doordrongen van het onberekenbaar gewicht voor de toekomst der proefneming die men thans waagde, dat zij slechts eene keurbende van twintig verpleegsters had willen mêenemen en een getal van acht en dertig naar haar oordeel reeds te groot was. Dadelijk reeds had zij er ééne moeten terugzenden (die door eene Kaiserswerther diacones, te Constantinopel werkzaam, werd vervangen) en vier anderen waren vertrokken, omdat haar de ontberingen te groot, de arbeid te zwaar gevallen waren. Het is begrijpelijk, dat Miss Nightingale dus zéér ontsteld werd door het bericht in December ontvangen, dat hare vriendin, Miss Mary Stanley, zuster van den bekenden deken, op weg was naar Constantinopel met niet minder dan zeven en veertig verpleegsters. Waar het haar reeds zwaar genoeg was om haar nauwelijks getolereerde verpleegsters (acht en twintig in het Barrack Hospital en tien in het betrekkelijk verwijderde Algemeene Hospitaal) behoorlijk te controleeren, | |
[pagina 424]
| |
weigerde zij beslist die ongevraagde hulp te aanvaarden en dreigde zelfs haar ontslag te nemen in een brief aan Sidney Herbert, waarin de weinig vleiende aanklacht voorkwam: ‘You have sacrificed the cause so near my heart; you have sacrificed me...., you have sacrificed your own written word to a popular cry.’ Bij haar andere bezwaren kwam er ook één, dat zij, naar het schijnt, toen niet formuleerde, n.l. dat een groot getal der verpleegsters Roomsch Katholiek was en Miss Stanley, zooals zij wist, op het punt stond zich bij die kerk aan te sluiten. Bij Miss Nightingale zelve zou dit bezwaar in het minst niet gegolden hebben, doch men was in Engeland onder den indruk eener anti-Roomsche strooming, gelijk aan onze April-beweging, en zij wilde geen grond geven voor de reeds geuite beschuldiging, dat zij de Roomschen vóórtrok. Zij werd trouwens beurtelings verdacht van ultra-Protestantsch te zijn, van geheime Roomsch-Katholieke sympathieën en van totale godsdienstige onverschilligheid. Het strekt Sidney Herbert (een der edelste figuren in de politieke wereld) tot blijvende eer dat hij zijn ongelijk erkende en zelfs voorstelde het geheele gezelschap op eigen kosten te laten terugkomen, maar hij raadde zijn vriendin tevens aan op haar post te blijven en zoo mogelijk gebruik te maken der aangeboden krachten. Zulks geschiedde, doch het valt te betreuren, dat haar vriendschap met Miss Stanley nooit werd hervat. Intusschen komt ook aan deze beminnelijke vrouw, die gansch andere gaven bezat dan Miss Nightingale, eene eereplaats toe in de geschiedenis der vrouwelijke ziekenverpleging. Aan haar werd een quasi zelfstandige werkkring toegewezen in een ander ziekenhuis en door sommigen wordt beweerd, dat haar optreden in meer concilianten zin dan Miss Nightingale er zéér toe heeft bijgedragen, om het bestaande vooroordeel tegen vrouwelijke verpleging van militairen te overwinnen. In verband met deze treurige episode moet echter nadrukkelijk gezegd worden, dat Miss Nightingale niet | |
[pagina 425]
| |
schuldig was - naar sommigen beweerden - aan kleinzielige onderschatting van hare collega's. O.a. van ééne harer, Mrs. Shaw Stuart, schreef zij in eene lange loftuiting: ‘Without her our Crimean work would have come to grief.’ En aan de Eerwaarde Moeder, die met eenige der Roomsch-Katholieke zusters was gekomen, bracht zij deze schoone hulde: ‘I do not presume to express praise or gratitude to you, Revd. Mother, because it would look as if I thought you had done the work not unto God but unto me. You were far above me in fitness for the general Superintendency, both in worldly talent of administration, and far more in the spiritual qualifications which God values in a Superior.’ In het volgend voorjaar (Mei 1855) bracht Miss Nightingale een bezoek aan het ‘front’, waar in de verschillende hospitalen ook eenige harer verpleegsters werkzaam waren. Haar verschijning te paard verwekte groote geestdrift onder de soldaten. Zij vond aanleiding om ook dáár veel tot stand te brengen, o.a. bijgestaan door den Franschen kok Soyer, die een groote rol speelde in de door haar zoo onontbeerlijk geachte zorgvuldige bereiding van speciale ziekenkost. Haar werk werd echter weldra geschorst door een ernstigen koortsaanval, die haar bijna het leven kostte. In Augustus kon zij weder te Scutari optreden. Op 9 October ging zij nogmaals naar de Krim, doch kwam reeds einde November terug, op het bericht eener ernstige cholera-epidemie in het Barrack-Hospitaal. In Maart 1856 maakte zij op dringend verzoek een derde reis naar de Krim en bleef er tot de maand Juli. Die vijf maanden (twee in '55 en drie in '56) waren de meest vermoeiende en in menig opzicht de moeilijkste van haar verblijf in het Oosten. Uit den aard der zaak waren hare werkzaamheden minder gelocaliseerd dan te Scutari. Aan de Krim moest zij verre afstanden afleggen tusschen de verschillende hospitalen en naar overal verspreide barakken, bergplaatsen en wat dies meer zij. Soms bracht zij geheele dagen in het zadel door, of zij reed rond in een, met een kap voorziene, bagagewagen zonder veeren, door een muildier | |
[pagina 426]
| |
getrokken (en volgens de ‘Souvenirs’ van Soyer, bestuurd door een ezel!) Haar scherpe blik ontdekte overal herstelbare euvels. Men kan zich een denkbeeld vormen van haar veelzijdige verrichtingen, wanneer men leest dat zij o.a. leeskamers voor de soldaten inrichtte, diepe boringen liet maken om beter water te bekomen en zorgde voor eene vilt-overdekking der hutten tegen de winterkoude. Uit eigen middelen en die eener tante, Mrs. Samuel Smith, die het Bracebridge echtpaar had vervangen, wist zij in velerlei behoeften te voorzien.
De vrede werd den 30sten Maart 1856 te Parijs geteekend, doch Miss Nightingale kon Scutari eerst den 28sten Juli verlaten. De regeering bood haar een oorlogsschip voor de terugreis aan; zij wees het aanbod van de hand, reisde incognito als Miss Smith en kwam onverwacht aan het bij Lea Hurst het dichtstgelegen station aan, vanwaar zij te voet het ouderlijk huis bereikte. Van openbare huldebewijzen wilde zij niet weten, van persoonlijke geschenken evenmin. Men prees haar om hare ‘opofferingen’; zij zag in al hetgeen zij had mogen doen slechts de uitoefening van een heerlijk voorrecht, zooals Koningin Victoria met fijnen takt haar diensten omschreef in een brief van dankbetuiging, dien Miss Nightingale reeds in Turkije ontving. Zóó doordrongen was zij van dit besef, dat zij in een brief, den 4den November '55 gedagteekend, met eene toespeling op het aan Anglikanen zóó bekende Loflied van Maria, uitriep: ‘....When if ever the Magnificat has been true, has it been more true than now, every word of it? My soul doth magnify the Lord and my spirit hath rejoiced in God, my Saviour. For He hath regarded the lowliness of His handmaiden.’ Reeds een jaar te voren hadden geestdriftige vereerders eene beweging op touw gezet om haar op eene of andere wijze den dank der Britsche natie te betuigen. Men had haar gepolst; het éénige stoffelijk bewijs van dankbaarheid dat zij zou willen aanvaarden, bleek te zijn iets dat haar in staat zou stellen haren arbeid voort te zetten. Haar | |
[pagina 427]
| |
vrienden wisten dat zij droomde van de vestiging in gewijzigden vorm van een ‘Engelsch Kaiserswerth’. Een invloedrijk comité werd in het leven geroepen om fondsen te verzamelen ter eventueele oprichting van eene opleidingsschool voor verpleegsters onder een bestuur, dat door haar zou benoemd worden. Te Londen, in de provincies, in de koloniën, werden talrijk bezochte meetings gehonden. Het verzamelde fonds bedroeg ongeveer £ 44000 en werd in den loop der jaren gebruikt voor verschillende doeleinden in verband met ziekenverpleging en hoofdzakelijk voor de bekende ‘Nightingale Training School’, waarover beneden nader. In de eerste vijf jaren na hare terugkomst uit Turkije streefde zij hoofdzakelijk naar de opheffing van de schreiende misstanden in het leger, die zij van nabij had leeren kennen. De ‘hartstochtelijke toewijding, de zelfverloochenende ijver’, die zij aan den dag legde in den rusteloozen strijd tegen onkunde, onverschilligheid, officieele sleur, misplaatste behoudzucht en zuinigheid, waren het gevolg van haar persoonlijke ervaringen. Een zeker moederlijk gevoel, dat zij in sterke mate bezat, gaf haar bezieling. Zij had haar ‘kinderen’ zien lijden en sterven door oorzaken aan menschelijke schuld te wijten; zij wist dat dezelfde oorzaken in Engeland zelf in meer of mindere mate bestonden. Haar kracht wortelde in de verbinding van intens gevoel met een nauwkeurige feitenkennis, welke laatste zij meesterlijk tot een doeltreffend wapen wist te smeden. De eerste stap was een geslaagde poging om Koningin Victoria en Prins Albert voor hare hervormingsplannen te winnen. Zij bracht daartoe in hetzelfde najaar een korten tijd door in de nabijheid van Balmoral, het Schotsche kasteel der Koningin, en had verscheidene malen een lang onderhoud met beide vorstelijke personen. De Koningin was zéér getroffen door haar en gaf haar indruk weder op haar eigenaardige tegelijk eenvoudige en heldere schrijfwijze: ‘We.... are delighted.... by her great gentleness and simplicity, and wonderful, clear, and comprehensive head. I wish we had her at the War Office.’ | |
[pagina 428]
| |
Het bleek spoedig dat die jonge vrouw met de zachte stem en innemende manieren iemand was, met wie rekening gehouden moest worden. Op verzoek der Koningin confereerde zij te Balmoral met den Minister van Oorlog, Lord Panmure, van wien natuurlijk in de eerste plaats het welslagen harer plannen zou afhangen. Haar voornaamste bondgenoot was de reeds genoemde Sidney Herbert, die zich gedeeltelijk verantwoordelijk gevoelde voor hetgeen in het begin van den Krimoorlog was voorgevallen toen hij nog aan het Ministerie van Oorlog was. Hij werd voorzitter eener ‘Royal Commission on the health of the army’, welke echter eerst in Mei 1857 in werking trad. In de maand November 1856 vestigde Miss Nightingale zich in een annex van het ‘Burlington’ Hotel te Londen, dat gedurende eenige jaren haar hoofdverblijf werd en in zekere kringen ‘the little War Office’ werd genoemd. Het is moeilijk in deze vluchtige levensschets een denkbeeld te geven van den invloed, dien Miss Nightingale oefende op de leden der ‘Commission’, waarvan de meesten feitelijk door haar werden aangewezen, of van de hinderpalen van allerlei aard, die zij telkens en telkens moest overwinnen. De militaire arts Sir John Mc Neill, schreef haar reeds in 1857: ‘The Nation is grateful to you for what you did at Scutari, but all that it was possible for you to do there was a trifle compared with the good you are doing now.’ Een overtuigend bewijs van de waarde, die men aan haar oordeel hechtte, is het verzoek haar door Lord Panmure gedaan om een rapport op te stellen. Zij gaf daaraan gehoor door het schrijven van: ‘Notes affecting the Health, Efficiency and Hospital Administration of the British Army’, welk werk wordt beschouwd als het meest merkwaardige harer talrijke geschriften, die alle den stempel dragen harer krachtige persoonlijkheid. Blijkbaar zonder eenige litteraire nevenbedoeling geschreven, zijn zij helder, kernachtig, overredend, tegelijk principiëel en practisch. Sir John Mc Neill betitelde bovengenoemd geschrift als een ‘onschatbaar geschenk aan het leger en aan het land.’ | |
[pagina 429]
| |
Intusschen bleek het hoe langer hoe meer in welke mate hare gezondheid geleden had door hetgeen zij doorgemaakt had. Kon zij in het begin van 1857 nog hier en daar ziekenhuizen bezoeken, o.a. van het leger en de vloot, zij ging later zóó snel achteruit, dat met de daaropvolgende jaarsverwisseling haar dood ieder oogenblik werd verwacht. De diagnose harer geneesheeren was niet altijd gelijkluidend. Eenigen waren van meening dat het hart ernstig aangetast was. In den loop van 1859 en wederom in den winter van '61 op '62 herhaalden zich zekere verschijnselen, die, gelukkig ten onrechte, een naderend einde schenen te voorspellen. Zij was zich ten volle van haren toestand bewust; zij weigerde echter hare werkzaamheden op te geven, overtuigd dat deze geen uitstel toelieten. Alleen richtte zij haar leven zóó in dat zij, meest aan bed of rustbank gekluisterd, al hare krachten voor het ééne doeleinde opspaarde en beslist weigerde die in andere richting te ‘verspillen’. In deze jaren was zij dikwijls zelfs voor hare familieleden niet te spreken, tenzij deze behoorden tot haar zéér talrijke medearbeiders. Zelfs de voornaamste van deze op te noemen zou te veel eischen van ons bestek. Doch haar bondgenootschap, tevens vriendschap met den uitnemenden Herbert was zóó merkwaardig, dat er iets van gezegd moet worden. Haar biograaf noemt dien band waarschijnlijk éénig in zijn soort. In 1859 nam hij ontslag als voorzitter der Commissie omdat hij Minister van Oorlog werd; een slepende kwaal, die ook zijn vroegen dood veroorzaakte, noopte hem tot zijn leedwezen in December '60 het Huis der Gemeenten met dat der Lords te verwisselen, terwijl hij zijn portefeuille bleef behouden. Vijf jaren lang was er onophoudelijke samenwerking tusschen den staatsman in het openbaar en de vrouw achter de schermen; soms ontmoetten zij elkander dagelijks, anders waren zij door briefwisseling in verbinding, of ook wel door tusschenkomst van Mrs., later Lady Herbert. Sidney Herbert ontving namelijk veel hulp in zijn openbaar leven van zijne vrouw, aan wie hij teeder gehecht was. Toch kon hij vijf jaar lang gestadig eene andere | |
[pagina 430]
| |
vrouw raadplegen, zonder dat zijn verhouding tot haar of de oprechte vriendschap der beide vrouwen er in het allerminst onder leed. Het geheim dier zeldzame schoone vriendschap lag gedeeltelijk dààrin dat beiden, met geheel uiteenloopende gaven toegerust, elkander aanvulden, en voor elkander onontbeerlijk werden. De band was ‘volkomen sympathie in het nastreven van een hoog ideaal’Ga naar voetnoot1). De vroege dood van Lord Herbert zette helaas! vele zijner grootsche hervormingsplannen stop. Op zijn sterfbed hoorde men hem nog fluisterend zeggen: ‘Poor Florence! poor Florence! Our joint work unfinished’. Drie jaren na zijn dood schreef zij aan een medischen vriend: ‘These three years have been nothing but a slow undermining of all he has done (at the War Office)’. Toch was zijn arbeid, die tevens de hare was, niet onvruchtbaar en de voorspelling van Sir John Mc Neill dat hetgeen zij gezaaid hadden later geoogst zou worden is ten volle bewaarheid. Zij legden tezamen de grondslagen van allerlei radicale verbeteringen, die pas veel later werden ingevoerd. Tot de vele ‘reforms’, waaraan Miss Nightingale indirekt medewerkte, door practische raadgevingen en bezielenden invloed behoorden allerlei grootere of kleinere maatregelen in verband met het kazerneleven: de vestiging van leeskamers, ontspanningslokalen, spaarbanken enz. De dood van Sidney Herbert was een ontzettende slag voor Miss Nightingale. Op verzoek van Gladstone, die een zijner vrienden was en vond dat de pers onvoldoende waardeering van zijn persoon en werk had getoond, schreef zij een kort gedenkschrift, dat echter niet in den handel werd gebracht. Zij verliet toen het Burlington Hotel om er nooit terug te keeren en bracht een paar maanden in volkomen afzondering door te Hampstead. Aanvankelijk scheen het of met den dood van haren ‘meester’ zooals zij hem noemde, haar werkkracht voor | |
[pagina 431]
| |
goed verlamd was. Doch deze toestand was voorbijgaande, hoewel haar smart diep en duurzaam bleef. Keeren wij thans terug tot de taak, die naar populaire opvatting, haar éénige, en zeker niet haar minst belangrijke is geweest: de algemeene verbetering der ziekenverpleging. Wel was het haar door verschillende oorzaken, vooral de staat harer gezondheid, onmogelijk persoonlijk de verwezenlijking harer lievelingstheorieën ter hand te nemen. Doch de bovenvermelde ‘Nightingale Training School’ in verband met het Londensche St. Thomas Hospitaal, was in eigenlijken zin haar schepping. De bezielende kracht, die van haar uitging; de veelomvattende, doordringende blik, waarmee zij van haar ziekenkamer uit menschen en toestanden beheerschte; de menschenkennis, waarvan zij blijken gaf in haar meestal juiste, rake, dikwijls humoristisch getinte oordeelvellingen; de mengeling van gestrengheid en goedheid, zelfs teederheid, in haren omgang met de verpleegsters, voor wie eene ‘audiëntie’ bij haar eene ontzagwekkende eer was, dit alles met bewijzen te staven behoort eerder in vakbladen dan in dit tijdschrift thuis. Wanneer men bedenkt, dat deze school, naar de bedoeling van Miss Nightingale, vooral gediend heeft voor de vorming van min of meer superieure vrouwen in staat om overal in het Britsche rijk aan het hoofd van ziekeninrichtingen te staan, dat zij de oorsprong is geweest van tallooze andere opleidingsscholen, en dat de stichtster telkens werd geraadpleegd door oud-leerlingen en met velen persoonlijk vriendschap aanknoopte, kan men zich eenig denkbeeld vormen van de enorme briefwisseling, die een groot deel van haar arbeid heeft uitgemaakt. (Ook in de Ver. Staten, in Duitschland en in Zweden, zetten zich oud-leerlingen neder). Haar biograaf zegt dat in enkele jaren haar brieven onder deze rubriek duizenden bedroegen; hij telde in één jaar honderd brieven aan slechts ééne ‘Superintendent’. Collectieve brieven aan de ‘Nurses’, bij wijze van Nieuwjaarsgroet (‘full of wit and wisdom’ is de eigenaardige kenschetsing) vloeiden haar jaren lang | |
[pagina 432]
| |
uit de pen; zij werden wèl ter verspreiding gedrukt, doch niet in den handel gebracht. De pen was feitelijk het hoofdwerktuig harer bijna wereldomvattende actie. In 1859 schreef zij haar bekende werkje, ‘Notes on Nursing’, een der weinige boeken, waarop de Engelsche uitdrukking ‘epoch-making’ toepasselijk is. Het werd als zoodanig erkend door de meest gezaghebbende medici, weldra in de meeste Europeesche talen overgezet en gedurende eenige jaren alom veel gelezen. Een tweede boek, ‘Notes on Hospitals’, dat gedeeltelijk vroeger verschenen opstellen bevatte, verscheen in 1863, en gaf aanleiding in de medische pers tot een hevige polemiek, die op zich zelf reeds een bewijs was van het aan haar oordeel gehecht gewicht. Zij werd erkend als autoriteit, zoowel op het gebied van den bouw en de inrichting van ziekenhuizen, als op dat van de eigenlijke verpleging. Men zond haar vaak plannen ter goedkeuring, die zij aan grondige kritiek onderwierp. Somtijds antwoordde zij met zelve ontwerpen te zenden. In dit alles werd zij bijgestaan door vakmenschen onder haar talrijke vrienden: geneesheeren, bouwkundigen, ingenieurs, statistici. Het vertrouwen harer landgenooten was de oorzaak, dat zij hoe langer hoe meer beschouwd werd als het hoofd van een soort vrijwillig consultatiebureau. Intusschen was zij aldoor bezig te trachten de hervormingsplannen van Lord Herbert ten uitvoer te doen brengen; zij kwam daardoor ook in aanraking met het ‘India Office’. Een vriend gaf eens een humoristische doch volkomen juiste beschrijving van haar leven, toen hij het kenschetste als ‘spent in bullying harmless government offices.’ Men zou licht vermoeden, dat zij dikwijls het ‘hoofd zal gestooten hebben’, doch, dank zij het merkwaardig prestige, dat zij langzamerhand verkregen had, en misschien ook de ridderlijkheid waarmee de Engelschman meestal de vrouw bejegent, was dit niet het geval. Men leest met verbazing, dat bijna iedere pas benoemde onderkoning van Britsch Indië of gouverneur van Bombay of | |
[pagina 433]
| |
Madras een bezoek bij haar bracht vóór zijn vertrek naar zijn post ter gedachtewisseling over allerlei belangen van den soldaat, straks ook van den Indiër. Zij schreef in '78 een artikel in de ‘Nineteenth Century’ over ‘The People of India’, waarin zij de publieke opinie trachtte wakker te schudden met betrekking tot den hongersnood in dat land. Bij deze gelegenheid werden, zoo als meer het geval was, haar opvattingen bestreden; men verweet haar een zekere overdrijving in hare voorstellingen, niet het gevolg van bewuste onjuistheid, doch van haar bewogen gemoed.... en toch haar invloed werd openlijk erkend. Om een voorbeeld te noemen: Lord Napier of Magdala, die in '70 gouverneur van Bombay werd, zeide haar, in verband met eene andere kwestie van openbaar belang: ‘Everything in India depends on what is thought in England, and it was you who raised public opinion in England on these subjects.’ Hetzelfde gold in nog veel sterkere mate voor allerlei vraagstukken in Engeland zelf. In beide Parlementshuizen werd openlijk hulde gebracht aan haar persoonlijken invloed op de publieke meening in zake ‘Poor Law Reform’, waardoor eene nieuwe wetgeving in 1867 mogelijk werd gemaakt. Gedurende de eerste tien jaren na hare terugkomst uit Turkije verliet zij Londen of de voorstad Hampstead bijna niet, uit vrees door afwezigheid het een of ander te verzuimen dat haar werk ten goede zou kunnen komen. In al dien tijd verscheen zij noch te Lea Hurst noch te Embley. Zij woonde in verschillende appartementen of gemeubileerd gehuurde huizen, totdat zij in 1865 door haren vader werd geïnstalleerd in een vaste woning die tot haren dood haar woonplaats bleef. Hare familie, van wie zij in deze tien jaren van overstelpenden arbeid min of meer afstand had gedaan, had reeds lang de bijzondere levensroeping leeren erkennen en eerbiedigen der buitengewone vrouw, die zij als dochter en zuster bezaten. Doch het doet aangenaam aan te lezen, dat Miss Nightingale in '66, hoewel in een ziekenwagen | |
[pagina 434]
| |
moetende reizen, naar Embley ging en er drie maanden bleef. In het volgend jaar, moest zij een rustkuur te Malvern doen. Van '68 af, was zij veel bij haar hoog bejaarde ouders, wier oudste dochter hen in 1858 had verlaten om in het huwelijk te treden. In '72 bracht zij zelfs acht maanden te Embley door. De dood van haar vader in 1874, die het 80ste jaar bereikte, doch weinig naar geest en lichaam was verzwakt, trof haar zéér; de band tusschen hen was altijd innig en teeder geweest, en, bij groote verschillen in karakter en aanleg, hadden zij elkander meest goed begrepen. Van '74 tot '80, in welk jaar haar moeder op 93-jarigen leeftijd overleed, was Miss Nightingale veel bij haar. In de laatste vijf jaren was zij geregeld van Juli tot October te Lea Hurst, alwaar zij met haar gewone nauwgezetheid allerlei kleine lokale belangen behartigde. Het was haar echter eene voldoening zich veel met haar moeder bezig te houden, hoewel deze geestelijk zóó verzwakt was, dat zij haar niet altijd kende. De verhouding was eene aandoenlijke: de moederlijke liefde, zich nu eens uitend met de oude bezorgdheid in een uitroep, als de volgende: ‘Is Florence still in her hospital? I suppose she will never marry now’, dan weer besef toonend van de werkelijkheid: ‘It makes me so happy to see you sitting by me. You come down to teach us to love; but you have so much that is important to do, you must not stay with us.’ Intusschen behield het leven van Miss Nightingale het vroeger vermelde kluizenaarstype, eerst als gevolg van hare zwakke gezondheid, later misschien meer uit gewoonte, die een tweede natuur was geworden. De verwachting van een betrekkelijk vroegen dood bleef haar jaren lang bij. In '72, vatte zij het zonderling voornemen op om zich als patiënte te laten opnemen in het St. Thomas Hospitaal. Zij meende dat deze stap zou beantwoorden aan hare ware levensbestemming. Bovendien strookte een dure installatie in eene voorname buurt niet met haar strenge levensopvatting. Doch haar vrienden brachten haar tot de overtuiging, dat de uitvoering van haar plan | |
[pagina 435]
| |
haar werk ernstig zou schaden en zij zag er voor goed van af. Trouwens haar huis was een centrum van gestadige gastvrijheid aan vrienden en bekenden, waaronder velen uit verpleegsterskringen, hetzij als logeergasten, hetzij voor den een of anderen maaltijd, waaraan zij echter niet verscheen. Het grootste gedeelte der vijf en veertig jaren van haar verblijf in het bekende huis in Southstreet bracht zij in haar slaapkamer of eene aangrenzende zitkamer door. Haar positie van chronische zieke gaf haar eigenaardige voorrechten; of zij een of ander bezoek wèl of niet kon afwachten hing van haren toestand af en de barometer, dien zij er op nahield, stond in nauw verband met haar waardeering van haar would-be bezoekers. B.v. zij gevoelde zich nooit wèl genoeg om vorstelijke personen te ontvangen, tenzij deze persoonlijk en practisch belang stelden in ziekenverpleging. Daar zulks echter, zooals wij weten, in merkwaardige mate het geval is met vele vrouwen van koninklijken bloede ontving zij in den loop der jaren menig vorstelijk bezoek, aan haar bed of rustbank, doch steeds op één voorwaarde: hooge bezoeksters moesten zonder ‘gevolg’ willen komen. Het heette, dat zij, te Londen zijnde, haar huis nooit verliet. Doch het schijnt dat zij een enkele keer, wanneer zij zich wat sterker gevoelde, in het nabij gelegen Park wandelde of tot een ochtendrit werd overgehaald; echter beschouwden hare vrienden het als eene eerezaak haar niet te ‘verraden’. In het najaar van '82 woonde zij in den tuin der ambtswoning van Gladstone, die toenmaals premier was, met groote ontroering den intocht bij der ‘vermoeide, gehavende’ troepen uit Egypte. Zij werd omstreeks dien tijd nog een paar maal in het openbaar gezien, hetgeen in de maand April '83 aanleiding gaf tot eene uitnoodiging der Koningin om bij zekere officieele plechtigheid op het kasteel Windsor te logeeren. De toestand harer gezondheid verbood haar echter daarvan gebruik te maken. Een levensschets van Florence Nightingale zou zeer onvolkomen zijn, wanneer zij geen sterk licht liet vallen op de groote plaats welke in haar leven door de vriendschap, met mannen en vrouwen, werd bekleed. Vrouwen | |
[pagina 436]
| |
van haar geestestype staan dikwijls in een zonderlinge verhouding tot mannen, hetzij dat zij zooveel meer sympathie voor hen koesteren dan voor vrouwen, dat zij haar eigen sekse uit de hoogte beschouwen, hetzij dat zij in mannen mededingers en halve vijanden van haar onderdrukt geslacht zien. Van dit alles geen zweem bij haar. Terwijl haar scherpe kritiek onpartijdig beide geslachten trof, was zij bijzonder rijk in vriendschapsbetrekkingen met mannen zoowel als met vrouwen. Ook de mogelijkheid van een schoonen, ongestoorden vriendschapsband met een getrouwden man en tegelijk met zijne vrouw werd verscheidene malen door haar bewezen. Een soortgelijke vriendschap als met de Herberts bestond tusschen haar en Mr. en Mrs. Bracebridge, Mons. en Mme. Mohl, en Dr. Sutherland en zijne vrouw. Haar opvatting van vriendschap was eene bijzonder verhevene. Zij zag eenigszins nêer op vriendschappen, die enkel aangenamen omgang ten doel hadden. Trouwens had zij, zooals meer het geval is met sterke naturen ‘uit één stuk’, te weinig oog voor hetgeen wel geen absolute, maar toch betrekkelijke of tijdelijke waarde in het leven kan hebben. Zij schreef in '70 aan een harer grootste vrienden, den ook in ons land bekenden Jowett: ‘My idea of a friend is one who will and can join you in work, the sole purpose of which is to serve God.... and so extraordinarily blessed have I been, that I have had three such friends.’ Zij bedoelde Herbert; haar neef, den dichter Arthur Clough, en hare tante Mrs. Smith, die, vooral in de jaren '56 tot '61 hare trouwe bondgenooten waren; Arthur Clough ontviel haar in hetzelfde jaar als Herbert, eveneens op betrekkelijk jeugdigen leeftijd. Aan vrienden van dien merkwaardigen stempel heeft het haar gedurende haar lange leven nooit ontbroken, hoewel zij vaak veeleischend was en hen, waar zij volgens haar in ijver te kort schoten, met aanklachten en verwijten overstelpte, dikwijls echter in zóó geestigen vorm gehuld, dat de bitsheid haar vergeven werd. | |
[pagina 437]
| |
Een eenigszins netelige vraag mogen wij niet onbesproken laten: hoe stond Florence Nightingale tegenover de Vrouwenbeweging? Haar uitspraken dienaangaande schijnen wel eens in tegenspraak met elkander, naarmate van het gezichtspunt, dat zij op het gegeven oogenblik innam. Aan John Stuart Mill, wiens bekende boek ‘The Subjection of Women’ in '69 geschreven, zulk een stoot gaf aan de vrouwenbeweging, schreef zij in '67, ten antwoord op zijn verzoek om toe te treden tot de ‘National Society for Woman's Suffrage’: ‘That women should have the suffrage, I think no one can be more deeply convinced than I’. Zij weigerde toen echter het lidmaatschap te aanvaarden wegens drukke werkzaamheden en zwakke gezondheid, doch trad in '68 toe, liet in '71 haar naam als lid der ‘General Committee’ drukken en zond in '78 een korte bijdrage op verzoek aan een propaganda-geschrift, waarin zij het Vrouwenkiesrecht verdedigt op grond van hetgeen zij beschouwt als een axioma: n.l. dat aan geen gezinshoofd of belastingbetaler het stemrecht mag onthouden worden. Doch het mag betwijfeld worden of voorstanders dier beweging tevreden zullen zijn met hetgeen o.a. in dat korte opstel staat: ‘At the same time I do not expect much from it, for I do not see that, for instance in America, where suffrage is, I suppose, the most extended, there is more (but rather less) of what may truly be called freedom or progress than anywhere else’. In den boven bedoelden brief aan John Stuart Mill stelt zij eerst de vraag of het niet verstandiger ware - daar het in ieder geval nog jaren kan duren vóór het Vrouwenkiesrecht er was - om reeds dadelijk, langs bestaande wegen naar de opheffing van zekere haar sekse betreffende misstanden te trachten en oppert zij dan het volgende bezwaar: ‘Is it possible that, if woman suffrage is agitated as a means of removing these evils, the effect may be to prolong their existence? Is it not the case that at present there is no opposition between the two elements of the nation, but that, if both had equal political power, there is a probability that the social reforms required | |
[pagina 438]
| |
might become matter of political partizanship, and so the weaker go to the wall?’ Wat de ‘Vrouwenbeweging’ in het algemeen betreft, staat zij zeker veel minder aan de zijde van haar, die - om een leelijk, doch thans onontbeerlijk woord te gebruiken - besliste ‘feministen’ zijn. Wèl schreef zij in ééne harer aanteekeningen over het huwelijk, in verband met haar eigen beslissing: ‘I must strive after a better life for woman’; doch zij bedoelde niet een beter leven dan het huwelijk aan vrouwen biedt, maar eene verbetering in zekere toestanden, die, vooral in haar jeugd, vele meisjes noopten tot het aangaan van een huwelijk, zonder genegenheid, zelfs zonder achting, om te ontkomen aan een leeg bestaan of omdat een echtverbintenis in hare kringen absoluut van haar verwacht werd, dan wel om zich een broodwinner aan te schaffen. Wel is waar gaf zij somwijlen, b.v. door haar afkeurend oordeel over het huwelijk van verpleegsters (dat in den loop der jaren echter wel wat gewijzigd werd) den indruk eener ietwat onvolkomen waardeering van het familieleven. Zij was geneigd het ongetwijfeld bestaande gevaar van een zeker collectief egoïsme, (l'egoïsme de famille, noemt het een Fransch schrijver) te overschatten, voorbijziende dat het familieleven in zekeren zin een tegengift biedt tegen de zelfzucht en dat ieder waarlijk gelukkig gezinsleven op honderd wijzen voor de ‘gemeenschap’ een weldaad is. Trouwens, was er in dien tijd nog weinig sprake van den tegenzin van vele ‘superieure’ vrouwen in de gewone plichten van het huwelijksleven, - haar weigering om zich uitsluitend te wijden aan het levensberoep van echtgenoot en moeder, indien daartoe geroepen, haar kortzichtige miskenning van de geheel éénige waarde harer aloude levenssfeer, zouden zeker de goedkeuring van Miss Nightingale niet hebben verworven en dreigen, naar veler meening, een groot maatschappelijk gevaar te worden. De volgende uitlating in een brief, in '61 geschreven aan de bekende Miss Martineau is om meer dan een reden zeer merkwaardig. De aanleiding was een harer menig- | |
[pagina 439]
| |
vuldige verslagen over sanitaire en geneeskundige belangen in het Britsche leger. ‘The Report is in no sense public property. And I have a great horror of its being made use of after my death by Women's Missionaries and those kinds of people. I am brutally indifferent to the wrongs or the rights of my sex. And I should have been equally so to any controversy as to whether women ought or ought not to do what I have done for the Army; though a woman, having the opportunity and not doing it, ought I think, to be burnt alive.’ Miss Nightingale wilde de beletselen weggenomen zien, die vrouwen in den weg staan om levensbanen te bewandelen waarvoor zij geschikt zijn. De persoonlijke geschiktheid moest, volgens haar, de beslissende factor in het leven zijn en zou tevens de aanwijzing zijn van hetgeen in ieder bijzonder geval de Goddelijke wil is. Zij schijnt te meenen, dat die toets, eerlijk aangewend, zonder eerzuchtige beweegredenen, doorgaans zou leiden tot de keus van meer specifiek vrouwelijk werk boven een algemeenmaatschappelijke loopbaan. Althans in 1871, toen de beweging voor vrouwelijke geneeskundigen vele pennen in beweging bracht, stelt zij in een geschriftje over kraamvrouwen-verpleging de vraag aan haar ‘geliefde zusters’ of het nog niet beter voor haar ware ‘medische vrouwen’ dan ‘medische mannen’Ga naar voetnoot1) te zijn. (Haar vriend, Dr. Sutherland, die het volkomen met haar eens was, voorspelde ‘gebroken ruiten’ als gevolg dezer openhartigheid!) Waarschijnlijk had zij daarbij vooral het oog op het steeds door haar betreurd chronisch gebrek aan ontwikkelde en beschaafde vrouwen voor de hoogere betrekkingen in ziekeninrichtingen. Een der meest sprekende trekken in haar eigen leven was wel de zeldzame verbinding van een zéér ruimen gedachtenhorizon met een microscopischen blik op kleine bijzonderheden. Zij zou zeker ingestemd hebben met het schoone woord van onze Mevr. Bosboom-Toussaint over | |
[pagina 440]
| |
het leven: ‘bevredigd zijn met de kleinheid (daarvan) door de rechte waardeering van het groote er inGa naar voetnoot1). Er is boven reeds iets gezegd van het wijsgeerig-godsdienstig stelsel, dat zij zich als vrucht van veel studie en nadenken toegeeigend had. In haar jeugd oefenden twee geschriften sterken invloed op haar: Logic van John Stuart Mill en Histoire de mes idées van Quinet. Van dien tijd dagteekende haar overtuiging, dat het God behaagt de wereld te regeeren naar vaste wetten van oorzaak en gevolg, die echter niet in strijd zijn met 's menschen vrijen wil en persoonlijke verantwoordelijkheid. Zij was zelfs geneigd de laatste èn voor haar zelve èn voor anderen zéér ver uit te strekken, b.v. tot niet strikt onvermijdelijke onkunde en tot onopzettelijk plichtverzuim, die meestal zéér gemakkelijk absolutie verkrijgen. Zij geloofde dat God het heil der menschheid door middel der menschheid zelve wil bewerken, dat Hij langs dien weg bezig is haar op te leiden voor een heerlijke toekomst, en dat, wat den enkelen mensch betreft, die opleiding in het leven hiernamaals wordt voortgezet. Zij was zich wèl bewust, dat dit ‘stelsel’ - hier zéér onvolkomen, doch naar wij hopen niet onjuist omschreven - niet alle raadsels oploste; er bleef ook voor haar gedachte een achtergrond van ondoordringbaar mysterie, waarin zij, gegeven de beperkingen van het menschelijk denkvermogen, goed kon berusten. Haar eigenlijk geestelijke leven vol strijd....en overwinning, wordt wêerspiegeld in tal van intieme ontboezemingen, meest in ‘meditaties’, voor geen menschelijk oog bestemd; aanhalingen uit dergelijke geschriften doen altijd aan heiligschennis denken. De hoofdindruk, dien men ontvangt, is die van een volkomen ‘zeker zijn van God’ - een zekerheid, onbestaanbaar met twijfelingen aangaande Zijn wijsheid en liefde. Haar groote voorliefde voor mystieke schrijvers (zij leefde met de Imitatio en dergelijke geschriften) doet | |
[pagina 441]
| |
haar een taal bezigen, die bij sommige Protestanten licht bevreemding zal opwekken. Zij zal beter begrepen worden, waar zij in een kort gedenkschrift aan eene andere uitnemende vrouw gewijd - eene ware heldin onder verpleegsters, Agnes Jones - tegelijk haar eigen geloof en haar eigen levensideaal wêergeeft.Ga naar voetnoot1) Een korte aanhaling moge hier volgen. Na een treffende beschrijving van de ontzaglijk moeilijke taak door Miss Jones volvoerd, zegt zij: ‘She did it simply by the manifestation of the life which was in her - the trained well-ordered life of doing her Father's business - so different from the governing, the ordering about, the driving principle......We must not think that any fit of enthusiasm will carry us through such a life as this. Nothing but the feeling that it is God's work more than our's - that we are seeking His success and not our success and that we have trained and fitted ourselves by every means which He has granted us to carry out His work, will enable us to go on......My grace is sufficient for thee, my strength is made perfect in thy weakness. That answer of God to St. Paul she realized in her daily life more than any one I ever knew’. Het zou moeilijk zijn en is geheel onnoodig, hare verhouding tot de voornaamste leerstukken harer kerk precies te bepalen. In tegenstelling met de groote meerderheid van ernstige Anglikanen, stond zij nog al kritisch tegenover den openbaren eeredienst, die bij de meesten een zoo belangrijke plaats vervult. Toch stelde zij er hoogen prijs op van tijd tot tijd aan het H. Avondmaal deel te nemen; in latere jaren, volgens Anglikaansch gebruik, in haar ziekekamer. Er is reeds iets gezegd van de behoefte, die bij haar opkwam om kostbare waarheden, die zij zich had eigen | |
[pagina 442]
| |
gemaakt, aan anderen mêe te deelen. Telkens, wanneer zij tijd en gelegenheid vond, zette zij het schrijven voort dier ‘Suggestions for Thought’, waarmede zij in '52 was begonnen. In '66 waren deze min of meer ‘losse’ gedachten - echter niet zonder onderling verband - aangegroeid tot drie octavo deeltjes, waarvan zij een klein aantal exemplaren liet drukken. Het werk werd door hare vrienden verschillend beoordeeld en is nooit in den handel gebracht. Het was een der vele onderwerpen, die zij meestal schriftelijk behandelde met den reeds genoemden Jowet, gedurende hunne merkwaardige dertigjarige vriendschap. Zij zagen elkander weinig, doch hij had ongetwijfeld veel invloed op haar, en zij, naar het schijnt, niet minder op hem. Sir Edward Cook citeert plaatsen uit de 2de uitgave van zijn ‘Plato’, die blijkbaar veranderd zijn naar wenken in haar brieven vervat. In 1873 schreef zij twee artikelen in ‘Fraser's Magazine’ met godsdienstige beschouwingen, die zekeren opgang hadden en bij sommige harer vrienden instemming, bij anderen ernstige bedenkingen opwekten. Haar levensbeschrijving bevat eene volledige chronologische lijst harer officieele rapporten, artikelen, open brieven, referaten (door derden op congressen voorgelezen) en andere pennevruchten, van 1851 af, toen zij eene anonieme brochure over Kaiserswerth schreef, tot 1901, in welk jaar zij hulde bracht aan een Britschen pionier der Roode Kruis-beweging, Lord Wantage. Haar allerlaatste gedrukte mededeelingen waren nog in 1905 een korte ‘boodschap’ aan verpleegsters en eene andere aan oud-strijders van den Krimoorlog. Doch......in weerwil van den eerbied voor de statistiek, die aan bewonderaars van Miss Nightingale betaamt, maakt een dergelijke, nog zoo volledige opsomming, en zelfs, ware die mogelijk, een inventaris van al hetgeen zij tot stand bracht, minder indruk dan de sporen van haar tegelijk machtigen en onbewusten invloed, dien wij wijd en zijd ontdekken. Geen sprekender getuigenis daarvan dan de merkwaardige woorden van den stichter van het Roode Kruis, Henri Dunant, die in '72 te Londen, openlijk ver- | |
[pagina 443]
| |
klaarde, dat aan eene Engelsche vrouw de eer van de oprichting toekwam. Het was namelijk, te danken aan het voorbeeld van Miss Nightingale, dat hij op het denkbeeld kwam tijdens den oorlog van 1859 de Italiaansche slagvelden te bezoeken. Van meer beteekenis voor de kennis van hare persoonlijkheid is het feit, dat zij aan honderden, onderling zéér verschillende, mannen en vrouwen, die haar van nabij kenden en waarvan enkelen te lijden hadden van de schaduwzijden van haar karakter, eene gansch bijzondere mate van liefde inboezemde, vertolkt in allerlei klanken, maar met één grondtoon van eerbiedige bewondering. Onder de nabijstaanden, met wie haar verhouding innig en hartelijk was, moet nog haar zwager, Sir Harry Verney, genoemd worden. Als groot landheer, jarenlang lid van het Parlement (aan liberale zijde) en philanthroop der zoogenaamde ‘evangelical’ richting (min of meer ons vroegere réveil-type), bezat hij veel invloed, dien hij gaarne in dienst zijner schoonzuster gebruikte. Na den dood harer moeder in '80, was zij veel te Claydon, het schoone landgoed der Verney's in Buckinghamshire. Lady Verney leed gedurende jaren aan een pijnlijke rheumatische ziekte. Haar man schreef na haar overlijden in 1890 deze aandoenlijke woorden aan haar zuster, die de drie oude menschen in een schoon daglicht plaatsen: ‘......I have no comfort so great as to hold intercourse with you. You and I were the objects of her tender love, and her love for you was intense. It was delightful to me to hear her speak of you, and to see her face, perhaps distorted by pain, look happy when she thought of you’. Sir Harry Verney was op dat tijdstip een krasse grijsaard van 90 jaren; hij leefde nog vier jaar, gedurende welke Miss Nightingale veel te Claydon was. Naar aanleiding van hetgeen zij toen opmerkte omtrent ongunstige sanitaire toestanden onder plattelandbewoners, nam zij in '92 nog het initiatief tot eene nieuwe beweging ter bevordering van betere hygiënische begrippen onder hen (o.a. | |
[pagina 444]
| |
door tussenkomst van gediplomeerde vrouwelijke ‘Health Missioners’, hetgeen haar veel ernstigen arbeid kostte.
In weerwil harer zwakke gezondheid bereikte Miss Nightingale den hoogen leeftijd van 90 jaar. Tot ongeveer haar 80ste jaar was er van bepaalde ouderdomsgebreken weinig te bespeuren; doch in de jaren 1901 en '02 begon haar gezicht sterk te verminderen; later verloor zij het geheel. In 1902 liet zij zich voor het eerst de diensten eener gezelschapsdame welgevallen. Langzamerhand gingen geheugen en andere geestvermogens achteruit. In de allerlaatste jaren kwamen begripsverwarringen voor, die, evenals altijd, minder pijnlijk waren voor de bejaarde zelve, dan voor haar vrienden. Na eene korte ongesteldheid, ontsliep zij zacht op 13 Augustus 1910. Florence Nightingale vatte eens de beteekenis van het leven van een harer medearbeiders samen in eenige woorden, die zoo volkomen toepasselijk zijn op het hare, dat wij niet beter kunnen doen dan deze korte, uit den aard der zaak hoogst onvolledige, levensschets daarmede te besluiten: ‘One whose life makes a great difference for all: all are better off than if he had not lived; and this betterness is for always, it does not die with him - that is the true estimate of a great life.’ En: ‘Live your life while you have it. Life is a splendid gift. There is nothing small in it. For the greatest things grow by God's law out of the smallest. But to live your life you must discipline it. You must not fritter it away in “fair purpose, erring act, inconstant will;” but must make your thought, your words, your acts all work to the same end, and that end not self, but God. This is what we call character.’ |
|