| |
| |
| |
Tamar
Door René de Clercq.
Vader en zoon.
een volle bloed, een jong sterk leven,
dien niemand temt en niemand houdt,
gelijk hij, zijn schouderen schuddend, drong en wrong daareven
zoo wrong en wrocht nu Sjela, de jager,
zwijgend doch lachend zich los
uit de strengelarmen der stoeiende meiden,
die, sluitend weder, zongen, reiden,
en droeg zijn buit en ronden kroezelkop
bronsrood ten rooden tenten, beurend uit de weiden
vóor Adullam. Schaduw groeide waar hij schreed. Weldra
zou 't vloeilicht van de heuvlen, van de vlakten, schuiven,
en de avond rustig over de aarde gaan.
Sjela, stappend, draaide zijn nek en, trotschgedaan,
zag uit den reidans bij het bosch
Basmath en Zilpa, de laatste, met de handen wuiven.
| |
| |
Aan den ingang zijner stede stond
hoogrecht Juda, zijn vader. Met zijn armen
kruiswijze over zijne borst gevouwen,
zijn zachten baard daarover, bleef hij, tusschen barmen
en boomen, heinde en verre schouwen
Hem waren, van de bane, geen vreemden
aangekondigd, noch had hij boden uitgestuurd
naar Hebron, zijner maagschap woonste,
of Timna, dat veel kudden voedde;
doch hij wist hoe, onder eigen oog en hoede,
het al ten schappelijkste is en schoonste
Toezicht hield hij over wat uit veld en beemden
al binnen was, nog binnen moest.
Wijl nog de nachten zoel en veilig buiten, heerschte
er in 't kamp behagelijke rust, na de eerste
drukten van den korenoest.
Schapen dromden heen met laaggewolde buiken;
een kemeldrijver dreef zijn hooge dieren voor;
vrouwen kwamen van de bron, traag, met haar kruiken,
en voor den meester buigend trokken koutend door.
Juda, kijkend hier en ginds, had bij de rozige struiken
den boschweg door het spel der maagden afgesperd
gezien, en zag nu Sjela komen, kranig, vrank,
torsend op zijn eene schouder
den boog, op de andre het gevelde hert,
en dacht er aan hoe die zoo krachtig werd
en Tamars weduwschap een langen zomer ouder.
En ook aan Sjua dacht hij, die nu krank.
Hij wenkte. De zoon, op 't eerste teeken, trad nader,
en, na vroom begroeten, voegelijk, wachtte.
Samen nu gingen zij, een plechtig gaan, doordien
ze beide zwegen; en heerlijk was 't om aan te zien,
hoe Sjela, zijn voeten zettend, trachtte
zoo hoog te wandlen als zijn sterkgezinde vader.
En al den weg, en straks, ten geurigen avonddisch,
dien Sjua, tot op 't laatste zorgzaam zoo een moeder is,
| |
| |
met stramme handen zelve nog had willen toebereiden,
was Juda dralend met zijn woord en zwegen beiden.
Toen de kranke strompelend in de deur der tent verdween
liet, hing de boomkruin boven hunne hoofden donker.
Welgevallig, met weemoedzacht gemonker
keek Juda vaak den jongeling aan, dan weer strak voor zich heen.
was de avond hoog en blauw, met groote sterren, en stond stil.
Het was een pracht om eeuwig in te staren en te droomen,
en in zijn hart te hooren wat de hemel wil.
En Juda, openend zijnen mond, sprak dus:
‘Dagen en kinderen kunnen wij niet houden.
Zij komen, zij gaan. Of ik het weren woude
Nahors dochter heeft recht op mijnen zegen en uwen kus.
Verwek uw dooden broederen zaad en naam en goederen.
Neem hunne vrouw tot uwe vrouw;
dat niemand zegge: zie, de weduw van uw broederen
lijdt smaad van eenzaamheid en druk van rouw.’
‘Tamar is schoon, zorgvol en kuisch.
Doch Er en Onan stierven.’
‘Tamar treurt om beiden’,
sprak Juda, ‘en Sjua kwijnt. Hoe ledig lijkt dit huis!
Drie zonen had ik tot mijn vreugd gekregen.
Twee gaven, bij hun leven, bij hun dood, verdriet.
De Heer is over onze wegen:
Hebben wij alleen wat onder onze hoofden,
Jahwe heeft alles wat daarboven.
Hij neemt van onze lippen ons beloven
en vordert rekening. Sjela, wij beloofden.’
Ademend diep, zuchtte de zoon en sprak:
‘Zou ik niet rustig onder sterren slapen,
wijl ik met kwade gebruiken brak?
Zie, vader, ik heb moed en overmoed.
Storm in het woud, noch stroom in den vloed,
| |
| |
dreigende man met zienlijk wapen,
noch sluipende luipaard slaan mijn hart met vreeze.
Alleen het wondere, de machten buiten mijn bereik.
Kiest gij een vrouw mij, ach, niet deze.’
Schoon en schrikkelijk is haar wezen.
Het lokt mij aan, hoe sterk! en tegelijk
- ‘Heerlijk zijn haar gangen.’
- ‘Heerlijk, ja, maar duister, droef.
Waar, in het rustuur, bij ruischende zangen,
vrouwen stoeien, kan zij voorbijgaan, stroef
in zich zelf gekeerd, zoo streng, dat elke lach verstommen woude’.
- ‘Een vreemde is Tamar, meest vreemd door smart.
Liederen te zingen bij een lijdend hart
heet dwazelijk als kleederen af te doen, voor koude.’
- ‘Haar lijden heeft iets hoogs, iets hards in zich,
dat troost beschaamt. Zie ik haar weenen? Eigen tranen droogen?
Rots is die vrouw. Te nacht, wanneer ik nederlig,
zijn hard op mij de stralen van haar oogen.
Vuur voel ik, uit hun kouden brand,
mijn lijf doordringen, mijn jeugd verzengen;
in mijn angstgeroep koor ik mijn keel verschorren,
zie, tast en zie mijn hals verengen,
van de eene hand na de andere hand.
De oogen, die der bloeders bloed bedierven,
staan staal op mij, klaar, sterk en wreedelijk vroom.
Om Nahors dochter moet ik sterven in mijn droom,
gelijk, bij klaren dage, Er en Onan stierven.’
Een lange ster verschoot. Sjela huiverde. Schroom
beving den vader, dien hij gansch niet af te schudden
Toen sprak hij: ‘Eenzaam doet de nacht u vinden
wat gij, in zonlicht, bij de menschen zocht.
| |
| |
Kwade tong wekt kwa gedachte en achterdocht.
Zoo luister naar geen nijd, noch, ziende, leer bij blinden.
Want niet de herder volgt de kudden,
Juda had zijn zoon wel lief. Het zachte
lag vol en donker in zijn stem.
Sjela zuchtte: ‘In 't heimniswondre van haar blikken
kan de eene zegen zien, en de andre ramp.
Van woorden komt geen vreeze. De oogen doen me schrikken.’
- ‘Bracht ik, om kracht en leven, ziekte en dood in 't kamp?’
dacht Juda. ‘Helaas, mijn laatste.’ Zijn zorgen zwierven
heel ver, terwijl hij, dicht, zijn wordend woord bedwong.
zei Sjela nogmaals. ‘Vader, ik ben jong.’
bij nacht ter natte weide,
de kruin beneden treurig wordt omdoomd,
werd Juda's sterk gemoed, waar oude rouw in schreide,
door voorgevoel van nieuwe smarten overschroomd.
Zijn zoon wou hij behouden, doch hij wist geen gronden,
waarop hij Tamar tot haar maagschap heen kon zenden
en aan het recht geen afbreuk plegen.
En hij zeide: ‘Niemand heeft den dood gevonden,
mijn zoon, op 's Heeren wegen.
Wat God niet wil zal Hij bijtijden van u wenden.
Daarom, houd moed: zoolang die schrik uw hart vervult,
zoolang gij zelf geen vrouw begeert,
zoolang zal Tamar, weduwkleedren dragend, op u wachten,
zooals zij, maanden door, gedaan heeft met geduld.
Toch hoop ik dat gij dra, van uw gejaagde jachten,
tot vredigen thuis en Tamar binnenkeert,
en liefde uw dagen zaligt en uw nachten.’
| |
| |
Zilpa.
langs de behangselen van getweernden
byssus, in de open tentedeur.
Werklui waschten de wolle. Zoo ze eenbarelijk gingen
de schaduw van komenden en keerenden
daar ze halveling waakte,
in den weerschijn der naakte
glansend bij het gezonde bedrijf.
Wringend uit de wrongen sijplende spatten en stralen,
tintlend door tintelend zongedrop,
wreven de mannen de vlokken
en de vrouwen, met losse lokken,
waren aan 't gieten en water halen,
in kruiken, naar de fontein.
Eenvoudig, in donkere kleederen,
radend en helpend ter dege.
docht het haar met eigen hand te toonen hoe
zij 't werk verstond en voorstond met beleid.
Vrank en vroed, paarde zij den smaak der jeugdigste
met het inzicht der bedaagden.
En wie daar goed was onder de vrouwen en maagden
voelde in het hart der vreugden vreugdigste
bij den klaren ernst van haar tevredenheid.
Wat Juda's dochteren niet deden,
| |
| |
Reüma noch Dina, de jongstgehuwde, volbracht
zij met liefde, en geen van haar bekoorlijkheden
leed schade om vroom gebruik van kracht.
Geern zag Sjua haar klaar verschijnen
tusschen der meiden bronzige schaar;
dien edelen vorm, die vastere lijnen,
het hooge voorhoofd onder het splijtend rijke haar,
en dan het wonder ongemeene,
de zuivere, vol zonvermogen,
voor 't gouden 't vuur, na lang aanschouwen,
van haar geslacht wist Sjua, mede een Kainietin
die Nahors dochter kon gelijken.
Tamar nu was groot in Israël, en goed.
Trotsch deed zij werk dat de trots niet doet.
Zij zag wie ledig ging, maar ook wie hulp behoefde.
En zoo 't geviel dat moede Hagar dralend toefde,
wijl de jongere maatjes voorthuppelden met lust,
zoo gunde zij haar geerne
en zelve, als een simpel dienende deerne,
greep hoog de kruik ter schouder, en volgde ter cisteerne.
naar 't geplasch, het gesleep en gekrui
van de wasschers, draagsters en dragers,
vóor de tenten ginder en hier bij de steenen bron,
lagen Kesed en Efer, haar zwagers,
uit loomheid niet eens in de lommer,
in het vette gras gestrekt en de zon.
blikken bleven zij uitloeren
| |
| |
naar Zilpa, de dartele bruine,
die een veelverwig kleed en ongewoon
voor bloode meisjes spreidde ten toon.
Haar witte tanden lachten
boven, van goud en geel en rood en blauw.
een volgen waar de handen de vouwen brachten.
En aldoor, bij 't roemen der tinten, haar tanden lachten,
de werksters treuzelden, de mannen lonkten.
Daar kwam nu Tamar, met gevulde kruik, terug,
keek even op, en sprak geen woord.
uitziende, ontwaarde haar iemand uit den kring,
neeg eerbiedig over, week en ging.
En, op haar voeten, de eene na de andere, ijlings
maakte zich op en, dragend, snelde voort.
kleur door kleur, plooi op plooi,
opwemelen tot sterk geschitter;
en in danspas, stralend, tergend mooi,
lachte ze wild, en, schelkeels, schimpte bitter:
eeuwige rouwvrouw, bleek verdriet.
Wat zegt de wijsheid en 't vroom vermaan?
met uw schijfronde oogen,
| |
| |
Zie, mijn kleed is fraai;
Golft niet de liefde met elken zwaai?
Zie, mijn kleed is fraai,
Raad wie het schonk, wie zijn hart me schonk,
Eeuwige rouwvrouw, bleek verdriet.
Bloeiende vijgeboom treurt niet.’
Tamar was blijven staan, door stom verbazen
dat regende uit dien rozenmooien mond.
Toornen zou zij niet, noch zich verwaardigen
dien vloed van hoon te breken.
Der deerne ruischend razen
ja, tegen 't leedvermaak dat luide
galmde bij 't geboomte, al wist zij wie daar lagen,
en wat een nijd hun spot beduidde,
scheen zij aleveneens door meer verdriet verhard.
Om die kalmte woest, niet dansend meer, niet zingend,
sarrender nog toedringend,
schold Zilpa: ‘Wreede vrouw, hebt gij
met klaaggesmeek en vleierij
een traan gelokt op uw harde wangen?
zijn ziel gescheurd en gegrijnsd daarbij?
Hebt gij de kranke, de dooddoorgriefde,
om haar laatsten zoon geplaagd met uw recht?
Uw recht, booze? Wat raakt mij uw recht?
| |
| |
Als Sjela zijn arm om mijn schouder legt,
waar is uw recht, bij liefde?
Hoor, uw zwagers lachen om mijn lach.
mijn voet plant voor uw voet,
en kuddemeid, dat God erbarme,
die niets hebben mag, niets hopen mag,
en, groote, u vreezen moet.
Zij hunkren naar goud en zilverlingen,
naar Juda's vee en volk, naar Sjela's erve.
Dat die geen huisvrouw neme en, kroostloos, vóor hen sterve
dat wenscht hun lust voor alle dingen.
Wel bekome u, Kesed, dungelipte,
en Efer, u, dwaze, met vroegkalen kop,
zilver van Arabië, goud van Egipte,
tenten, schuren, weiden en vee, volop.
wordt heeren in Adullam, heeren en vorsten.
En gij, Tamar, neem, neem het beste van me heen,
tot de krans van mijn vreugd en de parelen van mijn geween,
klein zal ik dienen en niemand haten.
dan heb ik veel, dan heb ik all's,
Sjela's zoomkleed rood om mijn blijde borsten,
Sjela's armen rustig om mijn huivrigen hals.
Gij mint hem niet, zoo eisch hem niet,
noch haal hem in uw toover.
Laat deze bij me, laat den laatsten over.
Ach, goede booze, dood hem niet.’
Onbeweeglijk staarde Tamar op haar neder
als eene, die niet hoorend, niet sprekend, enkel ziet.
zoele zon weerkaatst in hoogblauw weder,
men weet niet of haar kruine streng of teeder.
| |
| |
Luider weer lachten de luiaards in het gras.
Zilpa twijfelde of het om Tamar was
of om haar zelve. Gelijk, bij stormige vloeden,
vlokkende baren breken op de vaste rots,
zoo brak ze ineen, voelend, voor kalmten ongestuim,
pijnen van machtlooze woede,
en, op zijn hoogst, haar weekgezwollen zwoegenden trots
Wijl nog haar oogen duister brandden
barstten de tranen de hoeken uit.
Zij hijgde, sidderde, en plots,
sloeg, met een schreeuw, haar handen
voor haar aangezicht, en, heengaand, snikte luid.
Tamar echter stapte naar de wasch, dan weer ter bron.
Last en laster droeg zij hoogelijk duldend,
bleef zoo den ganschen tijd het witte werk betrent.
Teer, tegen avond, zocht en vond de groote zon,
voor 't laatst de late steê verguldend,
de sterke vrouw naast Sjua in de tent.
De kranke.
Toen Tamar 's anderendaags Sjua kwam begroeten,
vlood Dina, de jonggehuwde, haastiglijk uit de tent,
nijdgrauw, het stijve koppeken hoog en afgewend,
om toch maar stuursch te kijken bij dit leede ontmoeten.
Sjua, zich oprichtend van de kleurige mat,
ijlde de binnentredende met blikken tegen
en zachte zuchten. Waar heur hoofd had neergelegen
wees zij een plaats en monkelde eerst wanneer zij zat.
En zeide dan: ‘O Tamar, lieve dochter,
gij zijt wel goed voor een kranke vrouw.
Bij het treurig sleepen van mijn leed en rouw
is mij geen eigen kind bezorgder en verknochter.
Hoor mijn gebroken dank, gij hoort mijn hart meteen,
| |
| |
dit zwakke hart waarop wel harde dagen treên.
Uw schaduwbeeld vereert den gulden morgen,
de avondzon bewaart het liefst en langst.
Liefde voel ik in het spreken van uw zorgen,
teederst nog in het zwijgen van uw angst.
Uw ziel is in dit huis het donker der olijven;
uw hand is om mijn hoofd als om een doode bloem.
Gij zijt een engel, wiens naam bij God zal blijven,
en dien ik, armgetaalde, Tamar noem.
O zag ik u voorgoed tot heilige wake
voor Sjela's jeugd en lust,
dan had zijn gang een doel, zijn tent een trouwe stake,
en in mijn grafspelonke vond ik rust.
Vorder uw recht, dan is mijn hoop geborgen.
Om mijnentwil en zijnentwil,
vorder uw recht. Wacht niet tot morgen;
want morgen staat misschien deez' trage polsslag stil.’
Tamar zeide: ‘Wees getroost, nog heden
Mooi duister keek de kranke haar aan.
Er zonk een zwaarte in haar oogeleden:
een lach die last leed van een traan.
‘Zult gij?’ vroeg zij, wetend dat zij zoude,
en hield tot kostbaar pand
een warme hand in hare koude
Tamar herhaalde: ‘Moeder,
om uwentwil, en mijnentwil,
om uwen zoon, mij bruidegom en broeder,
maar meer dan om het heil des huizes, vooreerst, vooral,
omdat het plicht, omdat het recht is.
Want, mijn hart begrijpt, het was geen gril
van onbesuisde noch overharde menschen
hun luide lust en driften,
hun stille neigingen, hun wenschen,
met vroeden zin te scheiden en te schiften,
waardoor herkenbaar 't goede goed, het slechte slecht is;
| |
| |
en alles ordelijk sterk wordt in der zede band.
Uit der stammen wetten is Gods Wet gebleken.
De hemelen groeien zichtbaar naar den aard der streken.
Strak en stralend zien wij Jahwes vinger steken
uit menschelijk verstand.’
Sjua zeide: ‘Wat hebt gij, bij weinig zonnen,
- ‘Mijn oogen openden uw licht, de smart misschien,
en Juda's God gewisselijk, zonder Wien
der menschen gang is onbegonnen.’
- ‘Uw oogen, zonnen zelve!’
- ‘Spreek niet aldus, dat Wie de lichten leidt
ons niet verdonkeren late in nacht van strafbaarheid.’
- ‘Wat vreest gij, Tamar? mild met smarten,
is God, in liefde, algoed:
Hij straft geen redenen des harten.
Zie, zijn waarheid legt hij warm om nw gemoed
als om de frissche tent zijn dag vol goud.’
Tamar sprak: ‘Gij zijt mij veel te na, veel te eigen,
Sjua, dat ik voor u verzwijgen
konde, wat ik eeniegelijk verborgen houd.
Gij waant mij vrij, ik ben gebonden,
een kracht die stuwt, ik word gedreven.
een Macht die mij beheerscht. Die Macht heb ik vertrouwd.’
- ‘Mij praamt gestaag een wonderbaar gevoel
dat mijne ziel met blijden angst vervult.
Onschuldig sta ik bij den Heere in schuld,
ben werktuig in zijn handen, dien zijn doel.
een roeping voor zijn volk beschoren.
Eer deze vorm, gebroken, gaat verloren,
wordt uit mijn smart het heerlijkste geboren.
| |
| |
- ‘Volg hem getrouw. Hij wordt u licht.’
- ‘Het koninklijk verblijdende,
zal strijdend mij en lijdende
meestroomen, in sterk geruisch.
Dat heeft, in al mijn treuren,
mij zekeren troost gebracht.
vernedering hoort bij God te gast.
Daarom, hoe rood de dagen kleuren,
rampspoed noch twijfel zal me scheuren
uit zijn geleide en klaar geslacht.’
Tamar was, verrukt, rechtop gerezen.
Haar hand bleef zacht op Sjua's trillende hand.
Doch hare ziel verhoogde heel haar wezen
gelijk de morgenpracht de jonge hemelen spant.
De krankte blikte haar aan
des jongen vogels, die opwaarts schiet
en vlerkensterk ter koene vlucht zal deugen;
en dacht: nog zal ik vroo zijn eer ik sterf.
Dat was een rein gebed waarbij geen lippe roerde.
Nooit had zij God zoo dicht nabij gevoeld; ook niet
toen Juda haar, jeugdschoon, van de heuvelen voerde,
in bruidstooi, uit haar vaders erf.
Bij de graven.
Waar pijngewrongen pijnboomen en ceders -
knoestige stammen onder woeste kruinenvracht -
gouden zonnen en zoele weders
| |
| |
afsloten met groenen nacht,
midden grauwe rotsenscheuren
lagen de ruwbehouwen grafspelonken
van Juda's erfbegrafenis.
Vóor de eeuwige huizen met harde deuren,
waaromheen een gulzig plantenleven
kwam Juda bijwijlen eenzaam treuren,
rouwplegend naar oude gebruiken.
Want ongetroost was zijn gemoed gebleven
om der zonen wreed verlies.
Tamar, zoo zij er insgelijks bidden kwam,
bij den steen, die de grafstee dekte,
het diepe spoor van altijd eendere voeten.
Toen zij Juda in zijn tent niet vond
en van zijn uitgaan kennis nam,
hoopte zij hem hier te ontmoeten,
en ging waar God haar zond.
Dra drong zij door de heesteren.
als nooit te voren placht,
te zamen met de schaduwkilte
een vreemd angsthuiveren haar ziel,
't welk ze niet kon vermeesteren.
Haar hart, tot staan gebracht,
stond stiller dan de stilte
Zij hoorde den wilden vogel niet, die schreeuwend vluchtte,
noch het naruischen der geslagen bladeren,
zelfs niet den tak, welke onder heur handduw zuchtte,
maar, aldoor gejaagd, schreed naar de graven heen.
En zie, niet ver van den hoogen, bleeken steen,
zat Juda neder. Bij het naderen
van 't geritsel rees hij, met rijzend aangezicht,
| |
| |
van den mosrand op, en teenegader,
herkende Tamar. En zij zeide: ‘Mijn heer en vader,
toorn ontsteke niet in uw gelaat
Jahwe heeft mij tot hier geleid.
- ‘Kan ik uw vijand zijn en God uw toeverlaat?’
vroeg Juda. ‘Tamar, spreek.’ Zij dan, met zachte rede:
‘Al hoopte mijn hart ook telkenoorde en telkeruur
bij den rechtvaardige recht te vinden,
toch moest het hier en thans zijn last, door duur
van dagen haast te hard, ontbinden;
last al te lang misschien
bezwarend mijn bestaan en mijn geweten.
Ook deze dooden kennen dien.’
Juda sprak gestreng: ‘Heb ik vergeten?’
Tamar zeide: ‘Twijgen en takken
den doorgang, welken gij liet hakken
ten dage van Onans snel verscheiden,
is uwer zonen tent een doode tent,
hun weduw als de weduw van een heiden.’
Strakopen hield Juda zijn oogen onafgewend
op Tamar, die zweeg en wachtte;
doch zag haar niet, zag enkel zijn gedachte,
staande tusschen hem en haar.
Ook zijn zonen, de levende en de dooden,
donker, en klaagden hunne nooden.
En hij sprak: ‘Laat klaagverwijten zijn
en dring niet, waar ik zelf bespoedigen woude.
Spreekt dit, zoo wordt een koning knecht.
Zij ver van mij dat ik ooit recht onthoude!
| |
| |
Vervalt het uwe zoo vervalt het mijn,
Toen Er van uwe zijde werd geslagen,
heb ik Onan u tot man gegeven,
Ook hij trad, als zijn broeder, hard en trotsch
Gij, Tamar, zijt, in waardigheid en waarde,
en leedt van waakzaamheid geen last. Want zedig
waren uwe gangen, klaar uw blik en kuisch.
berusttet gij in rouwverdriet,
verdurend nijd en smaad van minderen,
die ik vaak strafte, en mordet niet.
Gij wachttet, kennend onze wet en mijn belofte.’
en Tamars oogenglans verdofte,
gelijk daarboven in de groene lucht
van 't blaargewelf, 't gebroken goudgestraal.
Met hoorden zij den kuifspecht voor de tweede maal.
Juda zeide: ‘In waarheid, loffelijk was uw zwijgen.’
Toen gaf zij antwoord: ‘Heer,
bouwhout voor uw tenten haalt gij niet uit twijgen,
maar uit den sterken boom.
Sjela was knaapsch dan, nu niet meer’
Juda sprak: ‘Ternauwernood volwassen,
uitwendig vlug, doch traag naar binnen,
blijft hij vol jeugdigen schroom.
ontmoetingen die verrassen,
het nahijgen, het nadroomen,
de blozingen zijn hem vreemd.
| |
| |
Doch, Tamar, als de tijd des samengaans zal komen,
dat hij der broederen weduw neemt
tot wedergade en huisbezorgde vrouw.’
- ‘Wanneer de bruidegom zijdelings uitkijkt over schouderen
de dienstmaagd roemt op streelingen en geschenken,
beweegt de bruid in angst en ongewis.
Zoo jong is Sjela niet als ouderen
- ‘Geschenken? Van Sjela? Spreek met namen,
der waarheid valt te prijzen.’
- ‘Zal ik me voor de dooden schamen?
Ach, kon het schijnen maar, wat is.’
- ‘Wie zijnen mond bewaart, behoudt zijn ziel, doch wie
zijn hand legt om de schelp der ooren,
dwaalt in geruchten, gaat verloren.
Laat mij alleen het kwaad gelooven dat ik zie.’
- ‘Indien ik nimmer aanklaag, klagend zelden,
opdat geen haastigheid mijn hart ontglippe,
doorkijk uw stede, heer, uw boomgaarden, uw velden;
doch spaar de spanningen der lippen.’
De spanningen van haar lippen kende Juda lang,
naardien hem nooit was kond geworden
de gruwzaamheid van Onans slechten echt
en de oorzaak van zijn ondergang.
Tot bitteren mond berecht,
had Tamar zelve lasterlast en schijn van schuld
gedragen, liever dan door rukkend ongeduld
de schand te ontblooten van beenderen die verdorden.
Juda, somber, volgde met wantrouwigen blik
het heimnisvolle van het grootsch eenvoudige,
stralend met wisselspel van glans
in heel haar wezen om de goudige
diepten van der oogen zonnenbronnen;
| |
| |
en voelde nooit zoo sterk als thans
door een stroom van louteren schrik.
Beloften van het klaarste leven,
bedreigingen van donkeren dood
kwamen op hem toegedreven
als gravengroen door vlammenrood.
Opnieuw begreep hij de angsten van zijn zoon en zeide:
‘Vrouwe, onrust zet u aan
tot overdrijving. Zelf mocht ik gadeslaan
hoe Sjela, van jacht terug, der maagden armenketenen scheidde
om, lachend wel, maar vrij zijn gang te gaan.
Geloof, zijn staat en afkomst kent hij beide,
Wanneer dan nijd en haat van dienstbren u belagen,
wantrouw uw oor, wantrouw uw oog.
Want wie u noode in eer en jonsten zagen
maken verzinselen met een glimp
van waarheid tot de waarheid,
en gretig geven leugenen openbaarheid
die twijfel voeden, leedvermaak en schimp.
Uws mans broeder zal aan u zijn plicht doen. Laat echter
Sjela in mij een vader hooren, niet een rechter.
Eisch niet tot gade u wie nauwelijks te leven leert.
Zoolang hij schroomt, zoolang hij zelf geen vrouw begeert,
wil ik mijn zoon niet dwingen.
Bovendien, het is niet goed voor hem, voor u,
waar kwade tongen slaan uit booze geesten,
dat gij, te zamen hier, uit zware herinneringen,
de dagen tegemoet treedt van uw bruiloftfeesten.
Daarom, wat mij sinds lang gewenscht scheen wil ik nu:
Keer tot uw maagschap weder en
blijf weduw in het huis uws vaders
totdat Sjela mansch wordt.’
- ‘Heere, welk een eisch!’
- ‘Opdat er niemand denke aan onverdiend vernederen,
zal ik zelf de kemelen laden met uw have, mitsgaders
| |
| |
geschenken velerhande, en wisselkleederen
Gelijk de balling, voor zijn ballingschap, ellendig,
ja nog ellendiger, wijl teruggestuurd
naar vroegeren thuis en land,
droeg Tamar 't nieuw verdriet ootmoediglijk inwendig,
en hield ter wrange lip haar pijnen tegen.
Zoo weinig kreeg de wereld last van wederstand
waar onschuld onrecht heeft verduurd.
En zij zeide: ‘Hoog sloeg mijn hoop, mijn hoop is neergezegen.
Ik had een wensch, mijn wensch werd niet verhoord.
Doch wat geschieden moet, geschiede.
Juda is mijn heer, mijn heer gebiede.
Ik ben uw dienstmaagd, gaande en keerend op uw woord.
Uw woord is koninklijk en blijft volkomen,
en uw belofte een heilige kracht.
Jahwe is goed. Ik ga, en houd
Zij ging, en, zonder om te schouwen,
verliet de graven en het woud.
Juda, donker bij de woeste boomen,
staarde in zich zelf, heel diep; dan door den groenen nacht
omhoog, naar weifelend goud.
|
|